Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/IX.5.5.1
IX.5.5.1 Doctrine en jurisprudentie
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS361248:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 29 juni 2010, RI 2010/69 (Curator/Rabobank Maashorst), r.o. 4.5.4 en Hof ’s-Hertogenbosch 16 augustus 2011, LJN: BR6652 (Rabobank Venray/Sunquality), r.o. 4.13.
Zie bijvoorbeeld, in verband met o.a. beslag op kredietruimte: Rb. Arnhem 1 oktober 2008, JOR 2009/53; Hof ’s-Hertogenbosch 8 april 2003, JOR 2003/132, m.nt. Verdaas en Voûte; Rb. ’s-Gravenhage 14 augustus 2002, NJ kort 2002, 67 en Vzr. Rb. ’s-Hertogenbosch 10 oktober 2002, JOR 2002/233, m.nt. Verdaas. Zie verder: Biemans 2009c, p. 100; Mijnssen & Van Mierlo 2009, p. 92; Van der Kwaak 2004, p. 133-134; Verstijlen 2004b, p. 461-462; Van den Heuvel 2004b, p. 251; Jongbloed 2003, p. 297; Verdaas 2002c, p. 36-37; Abendroth 2001, p. 1089-1090 en Rechtsvordering (Stein/Van Mierlo), Art. 475, aant. 6. Vgl. ook: M.B. Beekhoven van den Boezem 2005, p. 215 e.v.
Vgl. Verdaas 2002c, p. 36.
Zie Hof Arnhem 2 augustus 1966, NJ 1967, 226.
Zie M.B. Beekhoven van den Boezem 2005, p. 215 e.v.
Het ontstaan van loonvorderingen is afhankelijk van de vervulling door de werknemer van een geconcretiseerde verplichting om arbeid te verrichten. De verplichting tot afdracht van het toekomstige saldo van een bankrekening is daarentegen nog niet geconcretiseerd, aangezien de omvang van het saldo afhankelijk is van stortingen door derden.
Zie HR 29 oktober 2004, NJ 2006, 203, m.nt. HJS (Van den Bergh/Van der Walle en ABN-AMRO) en HR 3 december 2010, NJ 2010, 653 (ING Bank/Nederend q.q.).
Wel geldt dat als de ten tijde van de cessie of verpanding bestaande rechtsverhouding de schuldenaar of de schuldeiser ertoe verplicht de rechtsverhouding tot stand te brengen waarin de vordering haar ontstaansbron vindt, in de regel aan het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging is voldaan, mits beide rechtsverhoudingen onderdeel zijn van een en dezelfde rechtsverhouding. Zie nrs. 937-940.
Vgl. ook: Kortmann, noot onder Rb. Utrecht 6 september 2001, NJ 2002, 70, onder nr. 4. In gelijke zin: Broekveldt 2003, p. 167 (die zich echter op p. 171 toch lijkt aan te sluiten bij de genoemde opvatting). Volgens Broekveldt treft een beslag op een toekomstige vordering geen doel, indien “het ‘toekomstig element’ voor het (doen) ontstaan van de vordering zó wezenlijk is, en met name ook zodanige andere rechtsgevolgen in het leven roept, dat niet meer gezegd kan worden dat ten tijde van het beslag ‘reeds’ sprake is van een ‘bestaande rechtsverhouding’ waaruit die vordering ‘rechtstreeks’ zal worden verkregen”. Anders dan Broekveldt meent (p. 169) heeft dit criterium mijns inziens nauwelijks onderscheidend vermogen, aangezien het niet aangeeft wanneer het ‘toekomstig element’ zo wezenlijk is dat niet aan de grondslageis wordt voldaan. De benadering komt neer op een herformulering van het grondslagvereiste.
Zie HR 7 juni 1929, NJ 1929, p. 1285 e.v., m.nt. PS (De Staat/Buitenlandsche Bankvereeniging) en HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 e.v., m.nt. PS.
Zie HR 29 oktober 2004, NJ 2006, 203, m.nt. HJS.
Hoewel op zichzelf is voldaan aan het criterium van art. 475 Rv wijst de Hoge Raad de mogelijkheid van beslag op niet-benutte kredietruimte toch van de hand, omdat de aard van de relatie tussen de bank en de kredietnemer, het systeem van het faillissements- en beslagrecht en bezwaren van praktische aard zich daartegen verzetten. Door een aantal auteurs wordt betoogd dat de Hoge Raad niet geoordeeld zou hebben dat aan het grondslagvereiste van art. 475 Rv is voldaan. Dit lijkt mij onwaarschijnlijk aangezien het de vraag oproept waarom de Hoge Raad dan overweegt dat de vordering haar onmiddellijke grondslag vindt in de kredietovereenkomst en wat de betekenis daarvan is. Zie Van Mierlo 2005, p. 852 en Spanjaard 2005, p. 60. Vgl. Verdaas 2008, nr. 196.
Zo ook: A-G Huydecoper in zijn conclusie voor het arrest onder nr. 49. Hetzelfde kon al worden afgeleid uit HR 25 februari 1932, NJ 1932, p. 301 e.v., m.nt. PS (Ontvanger/Schermer), waarover hierna.
Zie HR 3 december 2010, NJ 2010, 653. Hier betrof het de stille verpanding van contractuele ongedaanmakings- en restitutievorderingen die eerst door de schuldeiser werden verkregen na ontbinding en opzegging van bepaalde overeenkomsten.
Zie HR 24 maart 1995, NJ 1996, 447, m.nt. HJS.
Vgl. ook: HR 23 juni 1995, NJ 1996, 566, m.nt. HJS (FMN/PAP), r.o. 3.4.2, waar de Hoge Raad ten aanzien van een vordering op een factormaatschappij tot afdracht van dagelijks door de factor te innen gelden ter zake van aan de factor gecedeerde vorderingen, lijkt te oordelen dat dit een bestaande vordering is.
Zie HR 24 oktober 1980, NJ 1981, 265, m.nt. WMK (Solleveld II), HR 30 januari 1987, NJ 1987, 530, m.nt. G (WUH/Emmerig q.q.) en HR 25 maart 1988, NJ 1989, 200 (Staal Bankiers/Ambags q.q.).
Bovendien heeft de schuldenaar ten opzichte van de rechtsverhouding waarin de vordering volgens de Hoge Raad haar onmiddellijke grondslag vond, de overeenkomst tussen de cedent en een derde, zelf ook als een derde te gelden.
Geheel duidelijk is dit niet, aangezien de vraag of aan het grondslagvereiste werd voldaan niet in geschil was. Zie ook: HR 26 maart 1982, NJ 1982, 615, m.nt. WMK (SOS/ABN).
Zie nr. 877.
944. Algemeen. Indien vaststaat dat de vordering uit een bestaande rechtsverhouding wordt verkregen, zal de eis dat de vordering daaruit rechtstreeks wordt verkregen over het algemeen voor een geldige stille cessie of verpanding van een toekomstige vordering geen belemmering meer opleveren. In de regel geldt dan dat de verkrijging ook een “rechtstreekse” is. Het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging houdt in dat er een voldoende causaal verband dient te bestaan tussen de ten tijde van de cessie of verpanding bestaande rechtsverhouding en de verkrijging van de vordering.1 In de regel is daarvan sprake, aangezien de ten tijde van de cessie of verpanding bestaande rechtsverhouding de rechtsgrond voor de verkrijging van de vordering dient te omvatten (zie hiervoor: § 5.4.1).
945. De vordering is afhankelijk van andere (rechts)handelingen of rechtsfeiten; doctrine met betrekking tot derdenbeslag. Het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging is echter niet geheel duidelijk. Met betrekking tot derdenbeslag treft men in de literatuur en de lagere rechtspraak de opvatting aan dat een vordering niet rechtstreeks uit een bestaande rechtsverhouding wordt verkregen, indien het ontstaan van de vordering (mede) afhankelijk is van wilsverklaringen of andere (rechts)handelingen van de schuldenaar, de schuldeiser of derden.2 Nog strikter is de opvatting dat een vordering pas ‘rechtstreeks’ uit de rechtsverhouding wordt verkregen, indien de vordering vanzelf opeisbaar wordt door het voortduren van de rechtsverhouding zonder dat daarvoor nog bepaalde rechtsfeiten vervuld behoeven te worden.3 Is dat laatste wel nodig, dan zou van een ‘rechtstreekse’ verkrijging geen sprake zijn.
Verder kan nog worden gewezen op de opvatting dat van een ‘rechtstreekse’ verkrijging geen sprake is, indien de omvang van de verschuldigdheid van de vordering ten tijde van het beslag of de stille cessie of verpanding nog geheel of gedeeltelijk onzeker is. Deze opvatting is in haar algemeenheid onjuist.4 Het feit dat de omvang van de toekomstige verschuldigdheid ten tijde van de cessie nog niet (precies) bekend is, heeft niets van doen met de vraag of de vordering ‘rechtstreeks’ uit een bestaande verhouding wordt verkregen.
Tot slot kan gewezen worden op de opvatting van M.B. Beekhoven van den Boezem.5 Zij verdedigt in verband met derdenbeslag de opvatting dat van een ‘rechtstreekse’ verkrijging eerst sprake is, indien “op grond van de rechtsverhouding al een geconcretiseerde verplichting bestaat voor één van de partijen, van de vervulling waarvan het ontstaan van de vordering afhankelijk is”. Voor zover deze verplichting afhankelijk is van een (rechts)handeling van een derde geldt “het vereiste dat vast omlijnd dient te zijn welke vordering ontstaat als gevolg van het verrichten van de bewuste rechtshandeling door de betrokkene”. De auteur destilleert dit criterium uit het hierna te bespreken postgiro-arrest en loonbeslag-arrest. Het criterium zou verklaren waarom loonvorderingen wel rechtstreeks uit een bestaande rechtsverhouding worden verkregen en vorderingen ter zake van het toekomstige saldo van een bankrekening niet.6 Hoewel het criterium de uitkomst van beide arresten verklaart, is daarmee nog niet gezegd dat dit criterium ook door de Hoge Raad is toegepast. Uit de jurisprudentie blijkt niet dat de Hoge Raad als eis voor een ‘rechtstreekse’ verkrijging zou stellen, dat het ontstaan van de vordering – voor zover zij niet uit zichzelf, zonder nadere handelingen uit de rechtsverhouding voortvloeit – afhankelijk is van de vervulling van een geconcretiseerde verplichting van de schuldenaar of schuldeiser. Zie in het bijzonder het hierna te noemen arrest Van den Bergh/Van der Walle en ABN AMRO, alsmede het arrest ING Bank/Nederend q.q., waar de Hoge Raad de eis van de vervulling van een voorafgaande verplichting in ieder geval niet lijkt te stellen.7 Mijns inziens zou daarmee ook een te beperkte uitleg aan het grondslagvereiste gegeven worden.8 In gevallen waarin het ontstaan van de vordering niet afhankelijk is van de vervulling van een geconcretiseerde verplichting van de schuldenaar of de schuldeiser, dan wel van een (rechts)handeling van een derde die leidt tot een reeds tevoren “vast omlijnde” vordering, zou volgens deze opvatting immers geen sprake kunnen zijn van een “rechtstreekse” verkrijging.
946. Beperkte betekenis van het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging. Zoals ik hieronder zal uiteenzetten, wordt er in de genoemde benaderingen te veel betekenis gehecht aan de eis van een ‘rechtstreekse’ verkrijging.9 De opvattingen lijken te zijn gebaseerd op een naar mijn mening te ruime interpretatie van het hierna te bespreken postgiro-arrest en loonbeslagarrest.10 De opvattingen kunnen ook overigens niet worden gebaseerd op de jurisprudentie van de Hoge Raad. Integendeel, de jurisprudentie van de Hoge Raad lijkt erop te wijzen dat de voormelde opvattingen in hun algemeenheid niet kunnen worden aanvaard. Het vereiste van een ‘rechtstreekse’ verkrijging lijkt slechts een beperkte betekenis toe te komen.
Met betrekking tot derdenbeslag oordeelde de Hoge Raad in het arrest Van den Bergh/Van der Walle en ABN-AMRO,11 dat voor een bank die een kredietfaciliteit heeft verschaft pas een verbintenis ontstaat tot uitkering van een bedrag uit de kredietruimte, wanneer de kredietnemer van zijn bevoegdheid tot afroep van de faciliteit gebruikmaakt. Het enkele bestaan van de kredietovereenkomst zou niet met zich brengen dat de kredietnemer reeds op die grond een bestaande (maar vooralsnog voorwaardelijke) vordering toekomt. Wel overweegt de Hoge Raad dat de vordering die na afroep ontstaat haar onmiddellijke grondslag vindt in de tussen de bank en de kredietnemer gesloten kredietovereenkomst.12 Uit het arrest laat zich afleiden dat de opvatting dat een vordering niet ‘rechtstreeks’ uit een bestaande rechtsverhouding wordt verkregen indien het ontstaan van de vordering afhankelijk is van een (rechts)handeling van de schuldeiser, in haar algemeenheid niet juist is.13 Voor wat betreft stille verpanding lijkt hetzelfde te kunnen worden afgeleid uit het arrest ING Bank/Nederend q.q.14
Hetzelfde geldt voor de opvatting dat een vordering niet ‘rechtstreeks’ uit een rechtsverhouding wordt verkregen, indien de vordering afhankelijk is van een (rechts)handeling van een derde. Dit kan worden afgeleid uit het arrest Jahn/Nask.15 In dit arrest ging het om een lastgeving tot inning van een (verzekerings)vordering. De lasthebber had voor de inning een onderlasthebber ingeschakeld. Nadat de schuldenaar betaald had aan de onderlasthebber, werd er door schuldeisers van de lastgever beslag gelegd onder de lasthebber. Op dat moment was het geïnde door de onderlasthebber nog niet aan de lasthebber afgedragen. De vraag rees of het beslag kleefde. De Hoge Raad oordeelde dat dat het geval was. Als gevolg van de betaling door de schuldenaar aan de onderlasthebber zouden er twee vorderingen zijn ontstaan. Een vordering tot afdracht van het geïnde van de lasthebber op de onderlasthebber en een soortgelijke vordering van de lastgever op de lasthebber. Het beslag werd dus gelegd op een bestaande vordering. Hoewel het in casu dus niet een beslag betrof op een toekomstige vordering, laat zich uit het arrest naar mijn mening wel afleiden, dat het feit dat de beslagen vordering afhankelijk is van een (rechts)handeling van een derde (afdracht van het geïnde door de onderlasthebber) niet zonder meer met zich hoeft te brengen dat de vordering niet ‘rechtstreeks’ uit een bestaande rechtsverhouding wordt verkregen. Indien dit voor het bestaan van een vordering niet altijd van belang is,16 dan ligt het in de rede om aan te nemen dat dit evenmin doorslaggevend is voor de vraag of een vordering ‘rechtstreeks’ uit een rechtsverhouding voortvloeit.17
Voor wat betreft cessie en verpanding blijkt al uit de arresten Solleveld II, WUH/Emmerig q.q. en Staal Bankiers/Ambags q.q. dat de genoemde opvattingen uitgaan van een te strenge invulling van de grondslageis.18 Beide arresten hebben betrekking op een zekerheidscessie onder het oude recht. Uit het Solleveld II arrest volgt dat de onmiddellijke grondslag van de gecedeerde vordering kon worden gevonden in een overeenkomst tussen de cedent en een derde waarin de cedent de verplichting op zich had genomen om met de schuldenaar de overeenkomst aan te gaan waaruit de bij voorbaat gecedeerde vordering zou ontstaan (i.c. een overeenkomst van geldlening). Voor het ontstaan van de in de cessie betrokken vordering was derhalve nog een rechtshandeling nodig van de schuldeiser/cedent en de schuldenaar (het aangaan van een overeenkomst van verbruikleen).19 Niettemin kon worden aangenomen dat de vordering rechtstreeks werd verkregen uit een ten tijde van de cessie bestaande rechtsverhouding. Hetzelfde geldt voor het arrest WUH/Emmerig q.q. waarin de Hoge Raad oordeelde dat het ontstaan van huurvorderingen afhankelijk is van het verschaffen door de verhuurder (de schuldeiser) van het huurgenot. Het grondslagvereiste staat echter niet aan een cessie bij voorbaat in de weg. Het arrest Staal Bankiers/Ambags q.q. betrof de zekerheidscessie van een vordering waarvan het ontstaan nog afhankelijk was van een wilsverklaring van de schuldenaar. Ook hier lijkt de Hoge Raad echter aan te nemen dat aan de grondslageis was voldaan.20
Aangenomen mag worden dat onder het huidige recht hetzelfde geldt voor de stille cessie en de stille verpanding. De wetgever heeft immers de stille verpanding van toekomstige vorderingen in dezelfde mate mogelijk willen laten zijn als de zekerheidscessie onder het oude recht.21
Bovendien zij erop gewezen dat bij toepassing van het ‘criterium van Kleijn’22 in de opvatting dat een vordering niet ‘rechtstreeks’ wordt verkregen, indien het ontstaan ervan afhankelijk is van handelingen van de schuldenaar en/of de schuldeiser, het grondslagvereiste (zo goed als) nooit zal worden vervuld. In de visie van Kleijn brengt juist het feit dat de vordering afhankelijk is van een ‘intern element’ met zich, dat de vordering nog een toekomstige is (zie hiervoor: § 3.4). Volgens de genoemde opvatting zou de vordering dan echter niet rechtstreeks uit de rechtsverhouding worden verkregen; toekomstige vorderingen zouden dus niet vatbaar zijn voor beslag of stille cessie of verpanding. Het is duidelijk dat dit niet de conclusie kan zijn.