De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd
Einde inhoudsopgave
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/14.9:14.9 Conclusie
De rechtspositie van de sollicitant en van de werknemer tijdens de proeftijd (MSR nr. 53) 2010/14.9
14.9 Conclusie
Documentgegevens:
mr. R.F. Kötter, datum 30-09-2010
- Datum
30-09-2010
- Auteur
mr. R.F. Kötter
- JCDI
JCDI:ADS383584:1
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De Hoge Raad heeft in het Codfried/ISS-arrest (HR 13 januari 1995, NJ 1995, 430) overwogen dat bij een ontslag tijdens de proeftijd sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid, indien moet worden aangenomen dat de opzegging berustte op discriminatie. In het -in een aantal jaren nadien gewezen- Triple P./Tap/arrest (HR 10 november 2000, JAR 2000/249) heeft de Hoge Raad bevestigd dat een beroep op de proeftijd in strijd kan komen met de beginselen van goed werkgeverschap. De Hoge Raad heeft door het wijzen van deze twee arresten meer ruimte verschaft voor een materiële toetsing van het ontslag tijdens de proeftijd.
Een vordering uit hoofde van een tijdens de proeftijd gegeven ontslag kan op diverse juridische grondslagen worden gefundeerd. Zo kan het proeftijdontslag onrechtmatig zijn, onder omstandigheden een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst opleveren, en in strijd komen met de eisen van goed werknemerschap of goed werkgeverschap. Ook kan sprake zijn van misbruik van bevoegdheid, bijvoorbeeld als de opzegging op discriminatie berustte. De keuze voor een in te stellen vordering is van belang voor de in te stellen actie. Door het van toepassing verklaren van de kennelijke onredelijkheidstoetsing van artikel 7:681 BW, in geval van proeftijdontslag, wordt in belangrijke mate tegemoetgekomen aan de thans verbrokkelde en zwakke rechtspositie van de werknemer tijdens de proeftijd.