Hof Den Haag, 16-08-2022, nr. BK-21/00725, nr. 21/00725
ECLI:NL:GHDHA:2022:1541, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
16-08-2022
- Zaaknummer
BK-21/00725
21/00725
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:1541, Uitspraak, Hof Den Haag, 16‑08‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1121
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:10448, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2022/1744
NTFR 2022/3303 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
Uitspraak 16‑08‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 4:98 Awb art. 4:99 Awb, art. 4:102 Awb. Ontvanger vergoedt na een uitspraak van het Hof, bij beschikking wettelijke rente over de door hem verleende vermindering van dwangbevelkosten. De vergoeding vloeit voort uit een fiscaal geschil. Het Hof oordeelt dat de belastingrechter bevoegd is om over de rentebeschikking te oordelen. Afd. 4.4 Awb m.b.t. de regeling van bestuursrechtelijke geldschulden is van toepassing. Uit artikel 4:102, lid 1, Awb volgt dat wettelijke rente moet worden vergoed over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling, dus over de gehele periode waarin de belastingplichtige het geld niet onder zich heeft gehad. De rentebeschikking is te laag vastgesteld. Geen proceskostenvergoeding. Niet aannemelijk dat professionele rechtsbijstand is ingeroepen.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00725
Uitspraak van 16 augustus 2022
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de Ontvanger,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 juni 2021, nummer SGR 20/4461.
Procesverloop
1.1.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 20 april 2020 een vergoeding van € 2 aan wettelijke rente toegekend (de beschikking).
1.2.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de beschikking gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de Ontvanger opgedragen aan belanghebbende het in beroep betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Bij brief van 18 maart 2022 heeft het Hof aan partijen laten weten dat het onderzoek ter zitting achterwege zal blijven, dat partijen binnen veertien dagen na dagtekening van die brief het Hof kunnen berichten dat zij toch ter zitting willen worden gehoord en dat belanghebbende binnen veertien dagen na dagtekening van de brief aan het Hof kan laten weten dat hij een conclusie van repliek in wil dienen.
Nadat partijen vervolgens niet aan het Hof hebben laten weten dat zij gehoord willen worden en belanghebbende ook niet heeft bericht een conclusie van repliek te willen indienen, heeft het Hof bij brief van 19 juli 2022 aan hen meegedeeld dat het Hof het onderzoek heeft gesloten en op 16 augustus 2022 schriftelijk uitspraak zal doen.
Feiten
2.1.
Op 25 juli 2016 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tweede kwartaal 2015 ( [nummer] ) opgelegd van € 27.510 (de aanslag). Op 13 januari 2017 is aan belanghebbende voor deze naheffingsaanslag een dwangbevel tot betaling betekend en zijn daarbij dwangbevelkosten in rekening gebracht. Op 8 februari 2017 heeft de Ontvanger voor deze aanslag een nieuw dwangbevel tot betaling betekend. De kosten daarvan bedragen € 16.
2.2.
Op 5 april 2017 heeft de Ontvanger belanghebbende voor de aanslag uitstel van betaling verleend voor een openstaand bedrag van € 25.471 en € 16 aan kosten.
Blijkens ‘kennisgeving verrekening teruggaaf’ van 7 december 2017 heeft de Ontvanger een bedrag van € 26.678,00, waaronder de in 2.1 vermelde dwangbevelkosten, door middel van verrekening afgeboekt.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2017 is het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 december 2018 ECLI:NL:RBDHA:2018:14374 niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
Belanghebbende en de inspecteur zijn in hoger beroep tot overeenstemming gekomen over de hoogte van de naheffingsaanslag en het Hof heeft bij uitspraak van 7 oktober 2019, nummer BK-19/00133, de naheffingsaanslag verminderd tot € 11.271.
2.5.
De Ontvanger heeft daarop op 4 december 2019 de aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten voor de betekening van het dwangbevel verminderd met een bedrag van € 753 overeenkomstig artikel 75.6 van de Leidraad Invordering 2008, omdat na het in rekening brengen van de kosten een afname van de schuld, anders dan door betaling, kwijtschelding of verrekening tot stand is gekomen.
2.6.
Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 31 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten en dwangbevelkosten en tevens verzocht hem de wettelijke rente over de vermindering van € 753 van het dwangbevel te vergoeden.
2.7.
De Ontvanger heeft belanghebbende in zijn brief van 20 april 2020 bericht:
“Het bedrag van € 753 had voor 12 november 2019 uitbetaald moeten zijn. Het na verrekening resterende bedrag is op 4 december 2019 uitbetaald. Dit is te laat. Het bedrag dat de ontvanger aan u verschuldigd is aan invorderingsrente (€ 2) maak ik zo spoedig mogelijk aan u over.”
2.8.
Bij brief van 31 mei 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de vergoeding van € 2 omdat hij van mening is dat de in de brief van 20 april 2020 (de beschikking) genoemde rentevergoeding onzorgvuldig en ongemotiveerd is.
2.9.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2020 het bezwaar ongegrond verklaard en daarbij het volgende vermeld:
“Volgens artikel 28a Invorderingswet 1990 (hierna: IW) dient invorderingsrente vergoed te worden indien de ontvanger aan een belastingplichtige uit te betalen bedrag niet binnen zes weken na de dagtekening van de daarmee strekkende belastingaanslag betaald. In uw geval is er geen belastingaanslag maar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 oktober 2019 (kenmerk BK-19/00134) waarin bepaald is dat de ontvanger aan u een bedrag diende terug te betalen.
Volgens artikel 16 van de Instructie Invordering en Belastingdeurwaarders hierna: IIB) vergoedt de ontvanger vanaf 1 januari 2013 in beginsel geen invorderingsrente meer over een terugbetaling.
Op de regel dat de ontvanger geen invorderingsrente vergoedt zijn uitzonderingen mogelijk die ook in artikel 16 IIB genoemd worden.
Een van deze uitzonderingen is het geval waarin de ontvanger te lang doet over een uitbetaling. Te lang is in dit verband zes weken, te rekenen vanaf de dag waaruit het recht op terugbetaling voortvloeit, in casu voornoemde uitspraak van Gerechtshof Den Haag.
De rentevergoeding wordt berekend met ingang van de dag na de dagtekening waaruit het recht tot terugbetaling voortvloeit tot de dag voorafgaand aan die van de uitbetaling. In uw geval begint de termijn te lopen de dag waaruit het recht tot terugbetaling voortvloeit, te weten 7 oktober 2019.
Het besluit van 20 april 2020 stelt dat het bedrag van € 753 vóór 12 november 2019 door de ontvanger voldaan had dienen te zijn. De datum 12 november 2019 is immers zes weken na de uitspraak van Gerechtshof Den Haag van 7 oktober 2019. Het bedrag is door de ontvanger echter eerst op 4 december 2019 aan u gerestitueerd.
De invorderingsrente is gelijk aan de wettelijke rente voor niet-handelstransacties. Deze wordt halfjaarlijks bij AMvB vastgesteld volgens artikel 6:120 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en bedraagt 2%.
De berekening van het aan u vergoede bedrag aan invorderingsrente is als volgt: De periode van 12 november 2019 tot 4 december 2019 beslaat 23 dagen. 2% van € 753 is € 15,06, gedeeld door 365 dagen per jaar, maal 23 dagen is € 0,94. Aan u had vergoed moeten worden, afgerond, € 1. Abusievelijk is de ontvanger in het besluit van 20 april 2020 uitgegaan van een percentage invorderingsrente van 4%. Gerekend met de data hiervoor kwam de ontvanger uit op € 1,89, wat naar boven is afgerond op € 2.
Het besluit tot het vergoeden van € 2 invorderingsrente is derhalve zorgvuldig tot stand gekomen en gebaseerd op dwingendrechtelijke bepalingen.”
2.10.
De Rechtbank heeft op het beroep inzake de aanmanings- en dwangbevelkosten beslist bij vereenvoudigde uitspraak van 30 oktober 2020 en na verzet bij uitspraak op verzet van 12 maart 2021, nummer SGR 20/3817, ECLI:NL:RBDHA:2020: 2036. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betreft de aanmaningskosten en het beroep ongegrond verklaard voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de in rekening gebrachte dwangbevelkosten, omdat belanghebbende te laat in bezwaar is gekomen. Het verzet heeft de Rechtbank ongegrond verklaard.
2.11.
De Ontvanger heeft in zijn nader stuk van 30 april 2021 en in zijn pleitnota van 11 juni 2021 die hij bij de Rechtbank heeft ingediend, bericht dat de door hem gebruikte term “invorderingsrente” in de beschikking en de uitspraak op bezwaar onjuist is en moet worden gelezen als “wettelijke rente”, aangezien belanghebbende wat betreft de vermindering van de dwangbevelkosten geen recht heeft op vergoeding van invorderingsrente. De reden daarvoor is, zo stelt de Ontvanger, dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden die daarvoor cumulatief zijn gesteld in artikel 28b van de Invorderingswet 1990 namelijk dat een belastingaanslag wordt verminderd, dat op de aanslag is betaald, en dat een verzoek om uitstel van betaling is gedaan en is afgewezen. Aan de laatste voorwaarde is niet voldaan omdat aan belanghebbende op 5 april 2017 uitstel van betaling is verleend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Ontvanger als verweerder:
“5. De rechtbank stelt voorop dat het bezwaarschrift van 31 mei 2020 in redelijkheid niet anders kan worden opgevat – zoals verweerder dat ook heeft gedaan – dan enkel als een bezwaar tegen de beschikking. Nu die beschikking alleen betrekking heeft op de vergoeding van wettelijke rente is verweerder daarom terecht ervan uitgegaan dat het bezwaar is gericht tegen de vaststelling van de vergoeding van wettelijke rente.
6. Tegen een ambtshalve vermindering van de kosten van het dwangbevel staat op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen bezwaar en beroep open. Dit brengt mee dat tegen de daarmee samenhangende beslissing om wettelijke rente te vergoeden wegens te late terugbetaling van het bedrag eveneens geen bezwaar en beroep openstaat (vgl. overweging 4.13 van de conclusie van A-G Wattel van 20 maart 2014, ECLI:NL:PHR:2014:228). Verweerder had daarom het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu het bezwaar ongegrond is verklaard, is het beroep in zoverre gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
7. Met betrekking tot het verzoek om toekenning van een schadevergoeding overweegt de rechtbank dat zij, ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bij een gegrond beroep, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de schade die deze partij lijdt.
Nu eiser zijn verzoek niet heeft onderbouwd - hij heeft niet gesteld wat voor schade hij heeft geleden en evenmin welk bedrag daarmee gemoeid zou zijn - wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.
8. Voor zover het verzoek betrekking heeft op immateriële schade ontstaan door overschrijding van de redelijke termijn, heeft te gelden dat moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 2 juni 2020. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank zijn een jaar en (afgerond naar boven) een maand verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) komen kosten van rechtsbijstand enkel voor vergoeding in aanmerking indien de rechtsbijstand door een derde beroepsmatig is verleend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. Het bezwaar- en beroepschrift zijn weliswaar ingediend op briefpapier van [naam] , maar zijn door eiser zelf ondertekend. Verder vermeldt het briefpapier van [naam] als vestigingsadres het adres van eiser. Voor zover al sprake zou zijn van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is ook niet gebleken dat in verband daarmee aan eiser kosten in rekening zijn gebracht. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Daarnaast is er voor de bezwaarfase ook geen aanleiding voor een vergoeding, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil of:
a. a) het bezwaar tegen de beschikking wettelijke rente terecht niet-ontvankelijk is verklaard;
b) de beschikking wettelijke rente juist is vastgesteld;
c) belanghebbende recht heeft op een (im)materiële schadevergoeding en een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase. Belanghebbende beantwoordt de vragen onder a) en b) ontkennend en de overige vragen bevestigend en de Ontvanger in tegenovergestelde zin.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing over de vergoeding van het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot het vaststellen van een rentevergoeding over de periode tussen 7 december 2017 en 4 december 2019 en tot toekenning van een (im)materiële schadevergoeding alsmede een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase.
4.3.
De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Het Hof stelt voorop dat de beschikking van de Ontvanger van 20 april 2020 vergoeding van rente betreft over de door de Ontvanger verleende vermindering van de dwangbevelkosten met een bedrag van € 753. Deze vermindering is het gevolg van het feit dat na het in rekening brengen van de kosten van het dwangbevel de belastingschuld als gevolg van de uitspraak van het Hof van 7 oktober 2019 is afgenomen (artikel 75.6 Leidraad Invordering 2008). Tussen partijen staat vast dat de Ontvanger te lang heeft gedaan om de dwangbevelkosten te verminderen.
5.2.
De beschikking wettelijke rente is gevraagd in verband met een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen bezwaar en beroep op de belastingrechter heeft opengestaan (nl. de beschikking van de Ontvanger om op grond van de Kostenwet bij betekening van het dwangbevel tot betaling kosten in rekening te brengen) en vloeit dus voort uit een fiscaal geschil. Daarom is de belastingrechter naar het oordeel van het Hof bevoegd om over de door de Ontvanger genomen beschikking te oordelen.
5.3.
De Ontvanger heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op de vermindering van de dwangbevelkosten de invorderingsrentebepalingen van de artikelen 28 tot en met 28c Invorderingswet 1990 niet van toepassing zijn en dat de door hem toegekende rentevergoeding als vergoeding van wettelijke rente is aan te merken. Ook de coulancerenteregeling is niet van toepassing en evenmin de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen rentebepalingen.
5.4.
Volgens vaste jurisprudentie is met de vernietiging van een besluit van een bestuursorgaan door de rechter de onrechtmatigheid van dat besluit gegeven, en in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan. Hetzelfde heeft te gelden indien op grond van een rechterlijke beslissing door de ontvanger wordt overgegaan tot vermindering van dwangbevelkosten. In beginsel dient dat met zich te brengen dat, naast de terugbetaling, gevolg moet worden gegeven aan belanghebbendes verzoek om rentevergoeding vanaf de datum dat hij de dwangbevelkosten heeft voldaan (vgl. HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1036, NJ 1995/150).
5.5.
In dit geval, waar de belanghebbende rentenadeel lijdt als gevolg van het feit dat de Ontvanger niet op tijd de vermindering van de dwangbevelkosten terugbetaalt, heeft het door de Hoge Raad in zijn arrest van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2, onderdeel 6.3 overwogene tot gevolg dat alsdan op de meest nabije algemene regeling van wettelijke rente moet worden teruggevallen, in dit geval op titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffende de bestuursrechtelijke geldschulden (vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1457, BNB 2014/190).
5.6.
Ingevolge artikel 4:99 Awb wordt de verschuldigde wettelijke rente bij beschikking vastgesteld. Artikel 4:98 Awb bepaalt dat het verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft overeenkomstig de artikelen 119, leden 1 en 2, en 120, lid 1, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en dat wettelijke rente niet is verschuldigd indien het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan € 20, dan wel, indien het bestuursorgaan de schuldenaar is, € 10. De rentevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
5.7.
Uit de stukken van het geding blijkt dat de Ontvanger de dwangbevelkosten (als eerste) heeft verrekend op 7 december 2017. Uit artikel 4:102, lid 1, Awb volgt dat rente moet worden vergoed over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling, dus over de gehele periode waarin de belastingplichtige het geld niet onder zich heeft gehad. Tussen partijen staat vast dat de vermindering van de dwangbevelkosten op 4 december 2019 heeft plaatsgevonden. De renteberekening dient zich volgens genoemd artikel 4:102, lid 1, Awb derhalve uit te strekken over de termijn tussen het moment van de betaling van de dwangbevelkosten door belanghebbende (7 december 2017) en het moment waarop de Ontvanger de dwangbevelkosten heeft terugbetaald (4 december 2019).
Dit heeft tot gevolg dat het minimale bedrag van € 10 aan rentebetaling wordt overschreden.
5.8.
Wat betreft de verzoeken om vergoeding van immateriële schade en proceskosten, verwijst het Hof naar de overwegingen van de Rechtbank in de onderdelen 7 tot en met 9 van de uitspraak. Het Hof neemt deze overwegingen over. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.8.1.
Wat betreft het verzoek om immateriëleschadevergoeding merkt het Hof op dat ten tijde van het doen van de uitspraak door het Hof nog geen vier jaren zijn verstreken. De redelijke termijn voor bezwaar samen met het beroep en de redelijke termijn voor het hoger beroep, zijn afzonderlijk noch gezamenlijk bezien overschreden, zodat reeds daarom geen recht bestaat op een dergelijke vergoeding.
5.8.2.
Wat betreft het verzoek om materiëleschadevergoeding merkt het Hof op dat belanghebbende niet voldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat de Ontvanger met de te late uitbetaling van de vermindering van de dwangbevelkosten schade heeft veroorzaakt die op grond van artikel 8:73 Awb in aanmerking zou kunnen worden genomen.
5.8.3.
Wat betreft het verzoek om proceskostenvergoeding heeft belanghebbende ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in de procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandverlener. In de procedures is gebruik gemaakt van briefpapier waarop ‘ [naam] ’ is gedrukt en als vestigingsadres het adres van belanghebbende is vermeld en waar de handtekening van belanghebbende onder is geplaatst. Hieruit leidt het Hof af dat belanghebbende de procedures zelf heeft gevoerd maar die omstandigheden zijn niet voldoende om aannemelijk te achten dat belanghebbende kosten heeft gemaakt voor professionele rechtsbijstand. Ook overigens heeft hij daarvoor geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt.
Slotsom
5.9.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet gelet op het in 5.8 en 5.8.3 overwogene geen aanleiding om een partij te veroordelen in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed. De Rechtbank heeft in haar uitspraak reeds beslist dat de Ontvanger het door belanghebbende in beroep betaalde griffierecht van € 48 moet vergoeden. Die beslissing zal het Hof in stand laten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de vergoeding van het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat aan belanghebbende over € 753 wettelijke (niet handels)rente wordt vergoed over de termijn tussen 7 december 2017 en 4 december 2019; en
- gelast de Ontvanger aan belanghebbende een bedrag van € 134 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.