Rb. Den Haag, 28-06-2021, nr. AWB - 20 , 4461
ECLI:NL:RBDHA:2021:10448, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
28-06-2021
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 4461
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:10448, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 28‑06‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:1541, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Verweerder had het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu het bezwaar ongegrond is verklaard, is het beroep in zoverre gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/4461
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
28 juni 2021 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: ing. [gemachtigde] ),
en
de ontvanger van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 12 juni 2020 op het bezwaar van eiser tegen de beschikking inzake de vergoeding van wettelijke rente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021.
Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [A] en
mr. [B]
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.
Overwegingen
1. Eiser heeft bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld tegen een aan hem opgelegde naheffingsaanslag. Bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage hebben partijen op
27 september 2019 een compromis bereikt als gevolg waarvan de aan eiser in rekening gebrachte kosten van een dwangbevel ambtshalve zijn verminderd met een bedrag van € 753. De terugbetaling van dit bedrag heeft te laat plaatsgevonden. Bij beschikking van 20 april 2020 (de beschikking) heeft de Ontvanger daarom een vergoeding van € 2 aan wettelijke rente (door verweerder ten onrechte invorderingsrente genoemd) aan eiser toegekend. Eiser komt hiertegen in bezwaar. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. In geschil is of het bezwaar terecht ongegrond is verklaard en, zo nee, of eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding voor het bezwaar.
3. Eiser stelt dat het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard. Eiser heeft namelijk in bezwaar terecht aangevoerd dat het besluit van 20 april 2020 onvoldoende is gemotiveerd/niet aan het zorgvuldigheidsbeginsel voldoet. Het bezwaar had daarom gegrond moeten worden verklaard en er had een proceskostenvergoeding voor bezwaar moeten worden toegekend. Ook is eiser het niet eens met de berekening van de rentevergoeding en de aan hem in rekening gebrachte belasting- en invorderingsrente.
4. Verweerder stelt in beroep dat in de beschikking van 20 april 2020 ten onrechte wordt gesproken van invorderingsrente. Het betreft de vergoeding van wettelijke rente. Tegen die beschikking staat geen bezwaar en beroep open. Verweerder stelt zich daarom nader op het standpunt dat het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Verder stelt verweerder dat eiser niet in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding. Er is geen sprake van door een derde verleende rechtsbijstand.
5. De rechtbank stelt voorop dat het bezwaarschrift van 31 mei 2020 in redelijkheid niet anders kan worden opgevat – zoals verweerder dat ook heeft gedaan – dan enkel als een bezwaar tegen de beschikking. Nu die beschikking alleen betrekking heeft op de vergoeding van wettelijke rente is verweerder daarom terecht ervan uitgegaan dat het bezwaar is gericht tegen de vaststelling van de vergoeding van wettelijke rente.
6. Tegen een ambtshalve vermindering van de kosten van het dwangbevel staat op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen bezwaar en beroep open. Dit brengt mee dat tegen de daarmee samenhangende beslissing om wettelijke rente te vergoeden wegens te late terugbetaling van het bedrag eveneens geen bezwaar en beroep openstaat (vgl. overweging 4.13 van de conclusie van A-G Wattel van 20 maart 2014, ECLI:NL:PHR:2014:228). Verweerder had daarom het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu het bezwaar ongegrond is verklaard, is het beroep in zoverre gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
7. Met betrekking tot het verzoek om toekenning van een schadevergoeding overweegt de rechtbank dat zij, ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bij een gegrond beroep, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de schade die deze partij lijdt.
Nu eiser zijn verzoek niet heeft onderbouwd - hij heeft niet gesteld wat voor schade hij heeft geleden en evenmin welk bedrag daarmee gemoeid zou zijn - wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.
8. Voor zover het verzoek betrekking heeft op immateriële schade ontstaan door overschrijding van de redelijke termijn, heeft te gelden dat moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 2 juni 2020. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank zijn een jaar en (afgerond naar boven) een maand verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom geen sprake.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) komen kosten van rechtsbijstand enkel voor vergoeding in aanmerking indien de rechtsbijstand door een derde beroepsmatig is verleend. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. Het bezwaar- en beroepschrift zijn weliswaar ingediend op briefpapier van MKB Juristen, maar zijn door eiser zelf ondertekend. Verder vermeldt het briefpapier van MKB Juristen als vestigingsadres het adres van eiser. Voor zover al sprake zou zijn van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is ook niet gebleken dat in verband daarmee aan eiser kosten in rekening zijn gebracht. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Daarnaast is er voor de bezwaarfase ook geen aanleiding voor een vergoeding, omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J-P.R. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Jasperse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.