HR, 20-06-2014, nr. 13/03828
ECLI:NL:HR:2014:1457
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-06-2014
- Zaaknummer
13/03828
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑06‑2014
ECLI:NL:HR:2014:1457, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑06‑2014; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBGEL:2013:1259, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:228, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑09‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2014/31.6 met annotatie van Redactie
FED 2014/64 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
BNB 2014/190 met annotatie van F.J.P.M. Haas
NTFR 2015/167
NTFR 2014/1863 met annotatie van mr. J. Kastelein
Beroepschrift 20‑06‑2014
Incidenteel beroepschrift in cassatie
4.1
Hiervoor is in paragraaf 2.6 vermeld dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de door de inspecteur te vergoeden wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig artikel 6:119 BW (deze rente wordt hierna aangeduid als: de wettelijke rente). Daarmee heeft de Rechtbank ten onrechte de stelling van [X] Beheer BV verworpen dat artikel 6:119a BW en daarmee de wettelijke rente voor handelstransacties van toepassing is.
5.2
Ten onrechte heeft de Rechtbank echter geoordeeld dat de inspecteur rente verschuldigd is tot en met 20 december 2011. De Rechtbank had namelijk moeten oordelen dat de inspecteur met ingang van 4 oktober 2009 tot en met de dag der algehele voldoening rente moet vergoeden aan [X] Beheer BV.
Uitspraak 20‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 4:102 en 4:103 Awb; art. 6:119 BW, art. 26 AWR. Inspecteur is wettelijke rente verschuldigd in verband met niet tijdig vergoeden van heffingsrente. Bezwaar en beroep bij de fiscale bestuursrechter staan open. Diverse formele aspecten.
Partij(en)
20 juni 2014
nr. 13/03828
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 27 juni 2013, nr. AWB 12/3968, op het beroep van [X] Beheer B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 4:99 Awb. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel voorgesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 20 maart 2014 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van beide beroepen.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De Inspecteur heeft de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting op 22 augustus 2009 ambtshalve verminderd. Hij heeft daarbij geen heffingsrente vergoed.
2.1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het achterwege blijven van een dergelijke rentevergoeding. De Inspecteur is aan dit bezwaar tegemoetgekomen naar aanleiding van rechtspraak van de Hoge Raad over vergoeding van heffingsrente, in het bijzonder het arrest van 30 september 2011, nr. 10/02171, ECLI:NL:HR:2011:BP3080, BNB 2012/69 (hierna: het arrest van 30 september 2011). Met inachtneming van die rechtspraak heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2011 alsnog besloten om aan belanghebbende een bedrag van € 32.534 aan heffingsrente te vergoeden over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007. De Ontvanger heeft op 21 december 2011 aan belanghebbende een bedrag van € 32.534 betaald.
2.1.3.
De Inspecteur heeft bij brief van 2 april 2012 geweigerd om aan belanghebbende wettelijke rente te vergoeden over de hiervoor in 2.1.2 bedoelde vergoeding van heffingsrente. De Inspecteur is van oordeel dat hij geen wettelijke rente verschuldigd is.
2.2.
Voor de Rechtbank was in geschil of deze weigering van de Inspecteur terecht is. Voor het geval de Inspecteur wettelijke rente verschuldigd is, was voorts in geschil vanaf welk moment die rente moet worden berekend en welk rentepercentage daarbij moet worden gehanteerd.
2.3.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet tijdig heeft voldaan aan de verplichting tot vergoeding van heffingsrente en daarom in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 4:97 Awb. Daarom is de Inspecteur naar het oordeel van de Rechtbank op grond van de artikelen 4:87, 4:98 en 4:100 Awb wettelijke rente verschuldigd.
2.3.2.
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur de wettelijke rente is verschuldigd over de periode die begint zes weken na 22 augustus 2009, dus vanaf 4 oktober 2009, tot het moment van de feitelijke betaling van de vergoede heffingsrente.
2.3.3.
De Rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat deze wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig artikel 6:119 BW. Voor toepassing van de regeling over rentevergoeding bij handelsovereenkomsten uit artikel 6:119a BW zag de Rechtbank geen aanknopingspunten.
2.4.
Het middel in het principale beroep richt zich tegen de hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 bedoelde oordelen van de Rechtbank. Het incidentele beroep in cassatie betreft het tijdvak waarover de wettelijke rente verschuldigd is en is verder gericht tegen het hiervoor in 2.3.3 bedoelde oordeel van de Rechtbank over het toepasselijke rentepercentage.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en het incidentele beroep
3.1.
Bij de beoordeling van de beide beroepen in cassatie moet worden vooropgesteld dat de Rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat de hiervoor in 2.1.3 vermelde schriftelijke weigering van de Inspecteur voor bezwaar vatbaar is. Ook is de Rechtbank terecht ervan uitgegaan dat zij als bestuursrechter in belastingzaken bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur op het door belanghebbende tegen die weigering gemaakte bezwaar (zie onderdeel 4.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.2.1.
Uit het arrest van 30 september 2011 volgt dat de Inspecteur gehouden was om, in verband met de in 2.1.1 bedoelde ambtshalve verleende vermindering van de voorlopige aanslag, heffingsrente te vergoeden over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007. De Inspecteur had dit gelijktijdig met de vermindering van de voorlopige aanslag op 22 september 2009 moeten doen in de vorm van een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 30j AWR (tekst 2009). Hij heeft het besluit tot vergoeding van heffingsrente echter pas genomen bij de uitspraak op bezwaar van 20 december 2011.
3.2.2.
3.2.3.
Tot die Titel 4.4 behoort Afdeling 4.4.2 van de Awb (Verzuim en wettelijke rente). Die afdeling is op grond van het bepaalde in artikel 4:103 Awb bij wijze van uitzondering niet van toepassing indien bij de wet – dat wil zeggen: de wet in formele zin – een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen.
Een zodanige uitzondering doet zich in dit geval niet voor. Er is namelijk geen specifieke regeling in een wet in formele zin over vergoeding van rente van toepassing in een geval als het onderhavige, waarin een inspecteur een beschikking tot vergoeding van heffingsrente te laat vaststelt. Immers, noch de regeling over heffingsrente in de AWR, noch de regeling over invorderingsrente in de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990), noch enige andere specifieke publiekrechtelijke regeling in een wet in formele zin is van toepassing met betrekking tot de (mogelijkheid van) rentevergoeding bij een dergelijk verzuim. Daarom moet worden aangenomen dat in een zodanig geval de algemene regeling over wettelijke rente in Afdeling 4.4.2 van de Awb van toepassing is (vgl. HR 13 juli 2012, nr. 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2, onderdeel 6.3). Hieraan kan niet afdoen dat in de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot (thans) artikel 4:103 Awb is opgemerkt dat het belastingrecht een andere regeling kent en dat de voorgestelde regeling in de Awb daarop dus niet van toepassing zal zijn (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 7, blz. 17). Mede gelet op de strekking van artikel 4:103 Awb kan aan deze opmerking geen betekenis worden toegekend in gevallen als het onderhavige, waarvoor het belastingrecht geen eigen regeling met betrekking tot de vergoeding van rente kent.
De regels van de Staatssecretaris van Financiën over zogenoemde coulancerente zijn beleidsregels, en kunnen reeds daarom niet worden aangemerkt als wet in de zin van artikel 4:103 Awb. Daaraan kan niet afdoen dat in de zojuist bedoelde nota naar aanleiding van het verslag in dit verband is verwezen naar die beleidsregels; in diezelfde nota is trouwens opgemerkt dat de coulancerenteregeling geen wettelijke basis heeft (zie onderdeel 5.19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).
3.2.4.
Het voorgaande brengt mee dat Afdeling 4.4.2 van de Awb in het onderhavige geval van toepassing is.
3.2.5.
Tot die afdeling behoort artikel 4:102 Awb. Op grond van het tweede lid van dat artikel is een bestuursorgaan wettelijke rente verschuldigd indien een afwijzende beschikking tot betaling door dat bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling.
3.2.6.
Na zijn aanvankelijke weigering om heffingsrente te vergoeden heeft de Inspecteur de beschikking tot vergoeding van deze rente pas op 20 december 2011 genomen naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen die weigering. Toepassing van artikel 4:102, lid 2, Awb leidt er onder deze omstandigheden toe dat de Inspecteur wettelijke rente dient te vergoeden.
3.2.7.
De Rechtbank heeft dan ook terecht beslist dat de Inspecteur wettelijke rente verschuldigd is. Het middel in het principale beroep faalt voor zover het hiertegen is gericht.
3.3.1.
Met betrekking tot de vaststelling door de Inspecteur van de door hem verschuldigde wettelijke rente dient het volgende te worden vooropgesteld.
3.3.2
Op grond van artikel 4:98, lid 1, Awb in verbinding met artikel 6:119, lid 2, BW wordt de wettelijke rente berekend over een periode die loopt tot het tijdstip van voldoening van de desbetreffende bestuurlijke geldschuld. Dit geldt ook in gevallen als het onderhavige waarin artikel 4:102, lid 2, Awb van toepassing is.
3.3.3.
Hoewel Afdeling 4.4.2 van de Awb het oog heeft op verzuimen die intreden indien niet binnen de voorgeschreven betalingstermijn is betaald, heeft de hier toepasselijke regeling in artikel 4:102, lid 2, Awb primair betrekking op renteverlies dat optreedt doordat een bestuursorgaan een geldschuld niet tijdig, maar pas na bezwaar bij beschikking vaststelt. De hiervoor in 3.3.2 vermelde aansluiting van de renteberekening bij het tijdstip van voldoening van de schuld, heeft echter tot gevolg dat de renteberekening in die gevallen tevens betrekking heeft op eventuele vertraging in de uitbetaling nadat de betalingsbeschikking alsnog is vastgesteld. De formulering van artikel 4:102, lid 2, Awb gaat daarbij uit van de – buiten het belastingrecht gebruikelijke – situatie dat hetzelfde bestuursorgaan bevoegd is met betrekking tot zowel de vaststelling als de betaling van een bestuurlijke geldschuld. In belastingzaken doet zich de bijzonderheid voor dat deze bevoegdheden zijn verdeeld over twee bestuursorganen binnen hetzelfde overheidslichaam, de inspecteur en de ontvanger. Een doelmatige wetstoepassing brengt mee dat in gevallen waarin artikel 4:102, lid 2, Awb van toepassing is op het gebied van belastingen en betrekking heeft op een door de inspecteur gegeven betalingsbeschikking, het gehele bedrag van de wettelijke rente verschuldigd is en vastgesteld moet worden door de inspecteur, ook voor zover de verschuldigdheid van die rente is veroorzaakt doordat de ontvanger niet tijdig heeft betaald nadat de inspecteur de betalingsbeschikking alsnog heeft vastgesteld. Een andere opvatting zou leiden tot het onwenselijke gevolg dat het uit toepassing van artikel 4:102, lid 2, Awb voortvloeiende bedrag aan wettelijke rente in voorkomend geval deels door de inspecteur en deels door de ontvanger moet worden toegekend; geschillen daarover zouden dan leiden tot afzonderlijke procedures waarbij de bevoegde rechter met betrekking tot de rentevergoeding door de inspecteur de bestuursrechter zou zijn en met betrekking tot de rentevergoeding door de ontvanger de burgerlijke rechter.
3.3.4.
Het hiervoor in 3.3.3 overwogene brengt mee dat de wettelijke rente die de inspecteur verschuldigd is, door hem pas bij een beschikking als bedoeld in artikel 4:99 Awb kan worden vastgesteld indien vaststaat wanneer de geldschuld door de ontvanger is of zal worden voldaan. Heeft de inspecteur die beschikking niet reeds vooruitlopend op de voldoening van de geldschuld door de ontvanger gegeven, dan zal hij daartoe alsnog moeten overgaan binnen een redelijke termijn na die voldoening. De termijn van acht weken van artikel 4:13, lid 2, Awb is hierbij van overeenkomstige toepassing. Bij betaling in gedeelten geldt dit voor iedere deelbetaling. Ook een beschikking tot vaststelling van de wettelijke rente naar aanleiding van een deelbetaling is, gelet op het hiervoor in 3.1 overwogene, voor bezwaar en beroep vatbaar.
3.4.1.
Met betrekking tot het begin van het tijdvak waarover de wettelijke rente verschuldigd is, heeft het volgende te gelden. In de gevallen bedoeld in artikel 4:102, lid 2, Awb is het bestuursorgaan op grond van die bepaling wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, heeft in belastingzaken te gelden dat de inspecteur die na bezwaar alsnog een beschikking tot vergoeding van heffingsrente vaststelt, wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop de ontvanger in verzuim zou zijn geweest indien die beschikking nog juist tijdig zou zijn vastgesteld.
3.4.2.
In het onderhavige geval had de beschikking tot vergoeding van heffingsrente door de Inspecteur gelijktijdig met de vermindering van de voorlopige aanslag op 22 augustus 2009 moeten worden vastgesteld. Als de beschikking op die dag zou zijn vastgesteld, had de Ontvanger de rentevergoeding op grond van artikel 2, lid 2, letter e, in verbinding met artikel 9, lid 1 en 3, IW 1990 (tekst sinds 1 juli 2009) uiterlijk zes weken daarna moeten uitbetalen. Dit brengt mee dat de Inspecteur op grond van artikel 4:102, lid 2, Awb met ingang van 4 oktober 2009 in verzuim was.
3.4.3.
Hieraan kan – anders dan de Staatssecretaris betoogt - niet afdoen dat het bestaan van de verplichting om in een geval als het onderhavige heffingsrente te vergoeden eerst nadien in hoogste instantie is vastgesteld, onder meer in het arrest van 30 september 2011. Met deze rechtspraak is tot uitdrukking gebracht hoe het recht luidde in de – eerdere – jaren waarop de desbetreffende gedingen betrekking hadden. Voor zover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het daarom.
3.5.1.
Met betrekking tot het einde van het tijdvak waarover in het onderhavige geval wettelijke rente moet worden berekend, wordt in het incidentele beroep terecht betoogd dat die rente ook na 21 december 2011 is blijven lopen. De bestuurlijke geldschuld, bestaande in € 32.534 aan te vergoeden heffingsrente, is toen namelijk niet volledig voldaan. De betaling door de Ontvanger van € 32.534 op 21 december 2011 moet immers op grond van artikel 7, lid 1, letter c, IW 1990 in de eerste plaats worden toegerekend aan de tot dan toe verschuldigde wettelijke rente, en pas daarna aan de hoofdsom van de te vergoeden heffingsrente. Het betoog van de Staatssecretaris dat op 21 december 2011 nog geen wettelijke rente verschuldigd was, moet worden verworpen. Aan de verschuldigdheid van die rente staat niet in de weg dat de hoofdsom tot dan toe niet was betaald, en evenmin dat de Inspecteur het bedrag van de wettelijke rente tot 20 december 2011 nog niet bij beschikking had vastgesteld.
3.5.2.
Niettemin kan het incidentele beroep in zoverre niet tot cassatie leiden. Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.3.4 is overwogen, was de Inspecteur naar aanleiding van de betaling door de Ontvanger op 21 december 2011 slechts gehouden om een beschikking tot vergoeding van wettelijke rente vast te stellen over de periode van 4 oktober 2009 tot 21 december 2011. Het dictum van de uitspraak van de Rechtbank is daarmee in overeenstemming. Als de Ontvanger het na de betaling op 21 december 2011 door hem nog verschuldigde bedrag aan heffingsrente alsnog geheel of ten dele betaalt, zal de Inspecteur ook de daarmee corresponderende wettelijke rente bij beschikking moeten vaststellen.
3.6.
Met betrekking tot het toepasselijke rentepercentage overweegt de Hoge Raad als volgt. De Rechtbank heeft, gelet op het bepaalde in artikel 4:98, lid 1, Awb, terecht het in artikel 6:119 BW bedoelde rentepercentage gehanteerd. Artikel 4:98, lid 1, Awb verwijst – ook thans - niet naar de wettelijke rente voor handelsovereenkomsten als bedoeld in artikel 6:119a BW, zodat het percentage van die rente hier niet van toepassing is. Dit wordt niet anders doordat het percentage van de belastingrente voor de vennootschapsbelasting, in gevallen waarin dergelijke in de fiscale wetgeving voorziene rente verschuldigd is, thans wel aansluit bij de wettelijke rente voor handelsovereenkomsten. Het incidentele beroep in cassatie faalt daarom ook voor zover het een beroep doet op artikel 6:119a BW.
4. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1826,25 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2014.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 478.
Beroepschrift 24‑09‑2013
Den Haag, [24 SEP 2013]
Kenmerk: DGB 2013-4390
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/03828) tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 27 juni 2013, nr. 12/03968, op een beroepschrift van [X] Beheer B.V. te [Y] betreffende de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting en de bijbehorende beschikking heffingsrente voor het jaar 2007.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 14 augustus 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van de artikelen 4:87, 4:97, 4:98, 4:100, 4:103 en/of 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doordat de Rechtbank heeft geoordeeld dat wettelijke rente verschuldigd is over de alsnog aan belanghebbende uitbetaalde heffingsrente, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, omdat:
- a.
De verzuimregeling en bijbehorende vergoeding van wettelijke rente van afdeling 4.4.2. van de Awb niet van toepassing is indien een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen zoals de regeling van de heffings-, invorderings- en coulancerente in het belastingrecht.
- b.
Bovendien heeft de rechtbank de termijn waarin de Belastingdienst in verzuim is met betrekking tot het uitbetalen van de heffingsrente onjuist vastgesteld. Eerst na het arrest HR 30 september 2011, nr. 10/02171, BNB 2012/69 is op basis van het evenredigheidsbeginsel een grondslag ontstaan voor de vergoeding van heffingsrente bij vermindering van een voorlopige aanslag. De Belastingdienst heeft voortvarend uitvoering aan dit arrest gegeven.
Feitelijk kader
1.
De voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2007 is op 22 augustus 2009 ambtshalve verminderd. Hierbij is geen heffingsrente vergoed over de periode van 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007.
2.
Wanneer een (nadere) negatieve voorlopige aanslag zou zijn opgelegd zou over die periode wel heffingsrente zijn vergoed.
3.
In het arrest HR 30 september 2011, nr. 10/02171, BNB 2012/69 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het de inspecteur vrij staat om te kiezen tussen een vermindering van een voorlopige aanslag en het opleggen van een (nadere) negatieve voorlopige aanslag. Daarbij dient de inspecteur wel een gefixeerde compensatie dient te bieden die (mede) ziet op renteverlies van belanghebbende over de tweede helft van het belastingtijdvak, zoals ook het geval is bij verrekening van een voorlopige aanslag met een lagere definitieve aanslag.
4.
Naar aanleiding van het arrest van 30 september 2011 heeft de Belastingdienst voor alle gevallen die daar voor in aanmerking kwamen (zowel belastingplichtigen die tijdig of te laat bezwaar hadden aangetekend als degenen die dat niet hadden gedaan) onderzocht op welke wijze zo efficiënt mogelijk alsnog een rentevergoeding kan worden toegekend. Voor de vennootschapsbelasting is de uitvoering hiervan (vrijwel geheel) in 2011 voltooid.
5.
Uit dien hoofde heeft belanghebbende op 21 december 2011 een beschikking heffingsrente ontvangen, waarbij alsnog een rentevergoeding werd toegekend over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007.
6.
Het verzuim is derhalve binnen drie maanden nadat van een verzuim is gebleken hersteld. Op grond van de coulanceregeling is om die reden geen vertragingsrente vergoed.
Toelichting op het middel
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de verplichting tot vergoeden van heffingsrente bestond vanaf de datum van de vermindering van de voorlopige aanslag d.d. 22 augustus 2009. Op grond van de regels van afdeling 4.4.2. van de Awb is dan volgens de Rechtbank vanaf zes weken na de dagtekening van de verminderingsbeschikking (4 oktober 2009) tot één dag voor de datum waarop de rente uiteindelijk is betaald (20 december 2011) wettelijke rente verschuldigd.
Daarmee gaat de Rechtbank voorbij aan de tekst en de bedoeling van artikel 4:103 Awb. In de Memorie van Toelichting op dit artikel (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 52) wordt namelijk vermeld:
‘Bij het opstellen van de regeling van afdeling 4.4.2 is onder ogen gezien dat op verschillende terreinen bij wet andere regelingen zijn getroffen, die zozeer met de eigen aard van die bijzondere wetgeving samenhangen, dat het niet goed mogelijk is de regeling in de Awb daaropzonder meer toe te passen. In paragraaf 2 van het algemeen deel van dit hoofdstuk van deze toelichting is reeds gewezen opde aparte regeling in het belastingrecht. Deze gecombineerde regeling inzake heffings- en invorderingsrente sluit aan bij de systematiek van de belastingheffing waarin niet, zoals in artikel 4.4.2.4 en 4.4.2.6 van deze regeling, met (uiterste) beslistermijnen wordt gewerkt maar met tijdvakken waarover belasting wordt geheven. Dit hangt samen met het feit dat de belastingschuld rechtstreeks uit de wet ontstaat.
Andere verschillen betreffen onder andere het in het belastingrecht gehanteerde rentepercentage (voor het merendeel van de heffingen geldt niet de wettelijke rente, maar een lager percentage) en de berekening van rente (enkelvoudig, dat wil zeggen geen rente op rente). Daarnaast kan in sommige gevallen een bestuurlijke boete worden opgelegd bij niet tijdige betaling van belastingen welke op aangifte of afdracht moet worden voldaan (artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen).
Ook op andere terreinen komt het voor dat financiële sancties worden opgelegd bij niet tijdige betaling, al dan niet in combinatie met verschuldigdheid van rente. Zo kent bijvoorbeeld de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften als sanctie ophet niet tijdig betalen van een opgelegde boete de verschuldigdheid van een verhoging van rechtswege (en geen wettelijke rente). In het secundaire gemeenschapsrecht komen soortgelijke bepalingen ook voor. Afdeling 4.4.2 is derhalve in deze gevallen niet van toepassing. Bij de aanpassingswetgeving die nodig is in verband met dit wetsvoorstel zal de afstemming van de bijzondere wetgeving op afdeling 4.4.2 in het bijzonder aandacht verdienen.’
In de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 7, p. 10, 11, 12 en 17) komt dit ook duidelijk naar voren:
‘De vierde tranche van de Awb harmoniseert de diverse regelingen op het gebied van de geldschulden in de bijzondere bestuursrechtelijke wetgeving. Bij het opstellen ervan is getracht zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij bestaande regelgeving. Daarbij is wel in aanmerking genomen dat op verschillende terreinen bij wet andere, specifieke regelingen zijn getroffen, die zozeer met de eigen aard van die bijzondere wetgeving samenhangen, dat het niet steeds goed mogelijk is de regeling zonder meer aan de Awb aan te passen. De wetgeving op het terrein van het belastingrecht vormt daar een voorbeeld van.
(…)
Zo wordt in de Invorderingswet 1990 gewerkt met in rekening te brengen en te vergoeden heffings- en invorderingsrente in plaats van met een algemene wettelijke rente zoals de vierde tranche kent.
(…)
Artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 geeft een betalingstermijn van twee maanden voor een belastingaanslag. Opgemerkt dient te worden dat de Belastingdienst in het overgrote deel van de gevallen reeds enkele dagen na de vaststelling van de beschikking waaruit een uit te betalen bedrag blijkt, uitbetaalt. Voor het enkele geval dat hij er niet in slaagt binnen de geldende termijn van twee maanden te betalen én tevens de Belastingdienst in verzuim is, is bovendien voorzien in een renteregeling. Deze renteregeling bestaat reeds sinds 1990, zij het dat deze regeling geen wettelijke basis heeft, maar in de beleidssfeer is totstandgekomen. Deze regeling wordt ook wel de coulancerenteregeling genoemd.
De Belastingdienst zal een dergelijk renteaanbod alleen doen als hij zelf in verzuim is. Wat betreft de hoogte van deze rente wordt aangesloten bij de voor de fiscaliteit geldende heffings- en invorderingsrente. Geconcludeerd kan derhalve worden dat de Invorderingswet 1990 reeds voorziet in een betalingstermijn voor door de Belastingsdienst uit te betalen bedragen en de Belastingdienst tevens rente vergoedt in het geval hij in verzuim is bij het uitbetalen.
(…)
Daarom is in artikel 4.4.2.7 bepaald dat deze afdeling niet van toepassing is indien bij wet een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen. Het belastingrecht kent, zoals deze leden opmerken, een andere regeling. Artikel 4.4.2.6 zal derhalve daarop niet van toepassing zijn.’
Illustratief is ook hetgeen is opgemerkt in de Memorie van Toelichting van de Aanpassingswet AWB (Kamerstukken II 2006/07, nr. 31 124, nr. 3, p. 16):
‘In verschillende bijzondere wetten zijn andere regelingen getroffen die beter aansluiten op de eigen aard van de desbetreffende wet. In de artikelsgewijze toelichting bij het wetsvoorstel vierde tranche Awb (Kamerstukken II 2003/2004, 29 702, nr. 3, blz. 52) is in dat verband al gewezen op de gecombineerde regeling inzake heffings- en invorderingsrente, het gehanteerde rentepercentage en de berekening van de rente in het belastingrecht.
- 29.
Bepalingen waarin wordt voorzien in een afwijkende regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan, omdat specifieke omstandigheden daartoe noodzaken, zijn gehandhaafd.’
Uit de hierboven geciteerde wetsgeschiedenis wordt duidelijk dat de wetgever heeft beoogd om de regeling van afdeling 4.4.2. van de Awb niet van toepassing te laten zijn op het belastingrecht. De combinatie van heffings-, invorderings- en coulancerente vormen een reeds bestaande sluitende regeling die de wetgever gewoon wenste voort te zetten. Daartoe geeft de wetgever uitdrukkelijk aan dat de regeling van afdeling 4.4.2. van de Awb niet van toepassing zal zijn op het belastingrecht. De rechtbank gaat met name voorbij aan de opvatting van de wetgever dat de invorderingswet reeds voorziet in een betalingstermijn voor door de Belastingsdienst uit te betalen bedragen en de Belastingdienst tevens rente vergoedt in het geval hij in verzuim is bij het uitbetalen (de coulancerenteregeling). Daarbij heeft de wetgever zich ook gerealiseerd dat de coulanceregeling in de beleidssfeer tot stand gekomen is.
De inspecteur heeft in zijn pleitnota van 17 januari 2013 de werkwijze van dit voor het belastingrecht geldende sluitende systeem met een voorbeeld toegelicht. Uit dat voorbeeld blijkt dat ook in situaties andersom, waarbij bijvoorbeeld een naheffingsaanslag omzetbelasting drie jaar ‘te laat’ betaald wordt geen rente over de berekende heffingsrente in rekening wordt gebracht.
Zelfs wanneer afdeling 4.4.2. van de Awb wel van toepassing zou zijn op het belastingrecht is nog de vraag vanaf wanneer de Belastingdienst dan in verzuim is in de zin van artikel 4:97 Awb. Van een verzuim is namelijk sprake indien niet binnen de voorgeschreven termijn betaald wordt.
In het arrest van 30 september 2011 (BNB 2012/69) heeft de Hoge Raad namelijk geoordeeld dat — anders dan het Hof in die zaak had aangenomen — de inspecteur niet verplicht was te besluiten tot het oplegen van een nadere voorlopige aanslag.
Hij had de vrijheid om te kiezen voor de weg van een vermindering van de voorlopige aanslag (r.o. 4.1.11). Hieruit volgt dat de inspecteur door te kiezen voor vermindering van de voorlopige aanslag de juiste weg heeft bewandeld. Gelet op artikel 30j, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft de inspecteur ook met betrekking tot de heffingsrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen gehandeld.
Eerst uit het arrest BNB 2012/69 ontstond voor de inspecteur de verplichting om op grond van het evenredigheidsbeginsel in afwijking van de geldende bepalingen van de AWR alsnog een bedrag ter grote van de heffingsrente, die zou zijn verkregen bij het opleggen van een nadere voorlopige aanslag of de verrekening met een definitieve aanslag, te vergoeden. Met andere woorden, pas vanaf 30 september 2011 ontstaat er een verplichting voor de inspecteur. Over de periode tot deze datum is derhalve in ieder geval geen sprake van een verzuim, zodat van een verplichting tot betalen van wettelijke rente evenmin sprake kan zijn.
In zijn arrest van 2 september 2005, nr. C04/104HR (Reed Elsevier/Staat), BNB 2006/77 overwoog de Hoge Raad:
‘3.8.3
Mede in het licht van de wetsgeschiedenis, strekt de regeling van de vergoeding van de hefflngs- en invorderingsrente in Iw 1845 — en Iw 1990 — ertoe een algemene en wederkerige regeling te bieden voor verschuldigde schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van de (terug)betaling van een belastingbedrag en beoogt deze een eenvoudig, doelmatig en praktisch uitvoerbaar systeem van gefixeerde compensatie van deswege door de fiscus of de contribuabele geleden renteschade in het leven te roepen. Deze regeling betreft tevens vermindering van een aanslag als gevolg van vernietiging van de aanslag en omvat dus ook gevallen waarin sprake is van een onrechtmatige daad van de fiscus.
Art. 18 lid 2 Iw 1845 moet daarom aldus worden uitgelegd dat het een uitputtende regeling bevat van de vergoeding van de onderhavige renteschade en dat daarnaast geen plaats is voor op het burgerlijk recht gebaseerde (aanvullende) vergoeding van compensatoire interessen, ook niet in het geval het betreft teruggaven van belasting wegens een naderhand door de belastingrechter vernietigde aanslag en de Staat deswege uit onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de daardoor veroorzaakte renteschade.’
In casu sluit de ‘uitputtende regeling’ van heffings-, invorderings- en coulancerente de vergoeding van ‘niet-fiscale’ rente uit.
In gevallen als het onderhavige is op basis van de uitputtende regeling binnen het belastingrecht derhalve alleen ruimte voor toekenning van coulancerente over de periode na wijzen van het arrest van 30 september 2011. Het beleid ten aanzien van de coulancerente is vastgelegd in opeenvolgende beleidsbesluiten. In het besluit van 12 december 1990, nr. AFZ90/8697, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 augustus 1994, nr. AFZ94/3896M, is onder meer bepaald:
- ‘2.
Voor het toekennen van een rentevergoeding bestaat behoudens de regeling met betrekking tot de heffings- en invorderingsrente geen wettelijke regeling. Het beleid ten aanzien van het verlenen van rentevergoedingen is gebaseerd op coulance en vloeit voort uit het streven naar een klantgerichte behandeling van belastingplichtigen. Verzoeken kunnen betrekking hebben op trage besluitvorming door de inspecteur en op vertraging bij de ontvanger met betrekking tot uit te betalen bedragen. Voor zover het gaat om zaken waarbij kan worden verwacht, dat er van de besluitvorming een precedentwerking kan uitgaan, dient voorafgaand aan de besluitvorming contact te worden opgenomen met de Directie Algemene Fiscale Zaken.
- 3.
Wanneer de besluitvorming door de inspecteur meer tijd heeft gevergd dan gebruikelijk is kan aanleiding bestaan om een rentevergoeding te verlenen wanneer de beslissing van de inspecteur heeft geleid tot een terug te geven bedrag, indien en voor zover geen heffings- en invorderingsrente wordt vergoed. Dit kan zich met name voordoen bij teruggaven als gevolg van middeling of verrekening van verliezen dan wel Investeringsbijdragen van een volgend jaar. Rente wordt alleen vergoed in die gevallen waarin de vertraging is te wijten aan een verzuim van de Belastingdienst. De rente wordt vergoed over de periode gedurende welke van vertraging sprake is geweest.’
De Rechtbank had dan ook moeten onderzoeken in hoeverre de inspecteur en/of de ontvanger bij de uitvoering van het arrest van 30 september 2011 verwijtbaar traag gehandeld hebben.
In dat kader wijs ik er op dat na verschijning van het arrest het volgende aan de orde was. Allereerst diende de reikwijdte van het arrest te worden vastgesteld.
Daarbij merk ik op dat op 14 oktober 2011 en 28 oktober 2011 nog een aantal arresten is verschenen, waarin een aantal andere aspecten met betrekking tot de vermindering van voorlopige aanslagen en de gevolgen daarvan voor de heffingsrente aan de orde kwam (HR 14 oktober 2011, nr. 09/05016, BNB 2011/70; HR 14 oktober 2011, nr. 10/02169, BNB 2012/71 en HR 28 oktober 2011, nr. 10/02166, BNB 2012/72). Deze arresten weken op onderdelen af van het arrest van 30 september 2011. In zoverre was eerst eind oktober duidelijk wat de reikwijdte van de beslissing van de Hoge Raad was en welke gevallen er allemaal onder zouden kunnen vallen.
De Belastingdienst heeft toen geïnventariseerd in welke gevallen de onderhavige problematiek aan de orde was. Er bleken al circa 14,500 bezwaarschriften te zijn ingediend. Voorts is besloten om ook in de gevallen waarin geen bezwaar was ingediend ambtshalve tegemoet te komen. Gelet op de grote aantallen is onderzocht in hoeverre dit geautomatiseerd zou kunnen plaatsvinden. Dat is uiteindelijk ook voor een groot deel gebeurd. Eind 2011 is de Belastingdienst begonnen met de daadwerkelijke toekenningen/uitbetalingen. Voor de vennootschapsbelasting is de uitvoering (vrijwel geheel) in 2011, derhalve binnen drie maanden na uitspreken van het arrest dan wel twee maanden na uitspreken van het laatste arrest, voltooid. In zoverre zou gesteld kunnen worden dat geen sprake is van een aan de Belastingdienst te wijten vertraging. Voor toekenning van een vergoeding van wettelijke rente is dan geen plaats.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco