Einde inhoudsopgave
Proceskostenveroordeling en toegang tot de rechter in IE-zaken (BPP nr. XIX) 2017/126
126 Het civiele beslissingsmodel van art. 23-25 Rv
C.J.S. Vrendenbarg, datum 15-12-2017
- Datum
15-12-2017
- Auteur
C.J.S. Vrendenbarg
- JCDI
JCDI:ADS575473:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/31; Lock 2016, p. 112 e.v.; F.J.P. Lock, annotatie bij HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3422, JBPR 2016/8.
Zie bijv. Lock 2016, p. 114.
Asser Procesrecht/Giesen I 2015/506.
Art. 149 lid 1 Rv. Uitzonderingen zijn feiten of omstandigheden van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels (art. 149 lid 2 Rv); zie ook Asser Procesrecht/Asser 3 2013/96.
Asser Procesrecht/Asser 3 2013/91; Asser 2015, par. 1 en 3; Ancery 2012, p. 30 en 128.
Ook wel de positieve zijde van art. 24 Rv genoemd; zie Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/94.
Lewin 2011, p. 12-19.
Lewin 2011, p. 14.
Lewin 2011, p. 13.
Asser 2015, par. 3.4.1.; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/99; Van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 25; HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998: ZC2655,NJ 1998/625 (Van Rooij/Erven Van der Sluijs).
Asser 2015, par. 3.4.1.; Lock 2016; Ancery 2012, p. 29.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/99 met verwijzing naar HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0472, NJ 2012/143 (Post/Kleijweg); Van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 25.
Asser 2015, par. 3.3.1.
Asser 2015, par. 3.3.1.
HR 26 september 2003, NJ 2004/460 (Regiopolitie/Hovax); HR 14 maart 2008, NJ 2008/466, m.nt. H.J. Snijders (X/Mr. Aerts q.q.).
Ancery 2012, p. 23.
Lock 2016, p. 115.
Snijders, Klaassen & Meijer 2017/47 (c); Asser 2015, p. 347-356; Lock 2016, p. 115; Ancery & Krans 2016, p. 825.
Van Mierlo, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 25; Asser Procesrecht/Asser 3 2013/103; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/100.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/100; Lewin 2011, p. 13.
Het ‘civiele beslissingsmodel’ wordt gevormd door art. 23, 24, 25 (en 149 en 150) Rv. Volgens dit model dient de rechter – kort gezegd – te beoordelen of de toepassing van de rechtsregel op de feitelijke grondslag kan leiden tot het beoogde rechtsgevolg.1 Het beoogde rechtsgevolg is de vordering (of het verzoek) van de eiser, maar kan ook een bevrijdend of zelfstandig verweer zijn van de wederpartij, zoals verjaring.2 Het is aan de partij die een rechtsgevolg beoogt om de noodzakelijke feiten aan te voeren, zo volgt uit art. 24 Rv. Welke feiten de noodzakelijke zijn, volgt uit de toe te passen rechtsregel. In deze context wordt wel gesproken van rechtsfeiten: de feiten die beslissend zijn voor het vaststaan van het ingeroepen rechtsgevolg, of met andere woorden, de feiten die betrekking hebben op de feitelijke bestanddelen van de rechtsregel.3 Hieruit volgt de plicht van partijen de feitelijke grondslag te stellen en deze te motiveren, ook wel de stel- en motiveringsplicht genoemd.4 Indien de partij die een bepaald rechtsgevolg beoogt verzaakt om voor de toepassing van een rechtsgrond essentieel feit gemotiveerd te stellen, dan zal de rechter de vordering niet kunnen toewijzen (althans het verweer niet kunnen honoreren). Datzelfde heeft te gelden indien een essentieel feit wel wordt gesteld, maar voldoende wordt betwist door de wederpartij; in dat geval is het feit niet komen vast te staan (art. 149 Rv). De wederpartij heeft de vrijheid om de gestelde feiten wel of niet te betwisten en bepaalt dus mede, wat de geschilpunten zijn.5 Het is voorts aan de rechter om te beoordelen of een feit al dan niet voldoende is betwist. Zijn de gestelde feiten voldoende gemotiveerd betwist, dan zal de partij die het rechtsgevolg beoogt bewijs moeten aandragen voor deze feiten. Art. 24 en art. 149 Rv vormen volgens Asser ‘de processuele bepalingen waarin de stelplicht wortelt’, in die zin dat zij de processuele verhouding tussen rechter en partijen regelen. De materieelrechtelijke basis voor de stelplicht wordt gevormd door art. 150 Rv, waarin is bepaald dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt. Deze bepaling verwijst aldus naar het materiële recht, dat bepaalt welke rechtsfeiten gesteld moeten worden voor het in rechte erkend krijgen van een ingeroepen rechtsgevolg.6
De rechter moet op grond van art. 23 Rv beslissen ‘over al hetgeen partijen hebben gevorderd of verzocht’.7 Daarbij is hij gebonden aan de door partijen aangevoerde feitelijke grondslag.8 Dat betekent dat de rechter niet zelf op zoek mag gaan naar feiten, maar in beginsel slechts uit mag gaan van de feiten en rechten die in het geding zijn vast komen te staan.9 Het zijn met andere woorden de partijen die de geschilpunten bepalen waarover de rechter moet beslissen. Zij zijn in het civiele proces autonoom: zij bepalen of er geprocedeerd wordt, waarover geprocedeerd wordt en of er doorgeprocedeerd wordt.10 De rechter mag in beginsel niet buiten de door partijen bepaalde grenzen van de rechtsstrijd treden. Aan deze regels liggen fundamentele beginselen ten grondslag zoals het rechtszekerheidsbeginsel, het verdedigingsbeginsel, het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel van onpartijdigheid van de rechter.11
Binnen de grenzen van het partijdebat is het aan de rechter om te onderzoeken of de feiten, die in de procedure zijn aangevoerd en vast zijn komen te staan, de vordering of het verweer kunnen dragen.12 Met andere woorden, de rechter dient te toetsen of deze feiten steun vinden in de toepasselijke rechtsgronden en tot toewijzing van de vordering kunnen leiden.13 Deze taak dient de rechter ambtshalve uit te voeren, dus los van wat de wederpartij hiertegen inbrengt.14 Om de toewijsbaarheid van de vordering te kunnen beoordelen, zullen de feitelijke gronden juridisch moeten worden gekwalificeerd. Het behoort ook tot het takenpakket van de rechter, na te gaan welke rechtsregel van toepassing is op de feitelijke gronden. Het vaststellen van de toepasselijke rechtsregel doet hij door uitleg te geven aan de door partijen aangevoerde feiten en betogen en door gebruik te maken van zijn rechtskennis.15 Vaak zullen partijen zelf de toepasselijke rechtsregel(s) aanvoeren, maar dat ontslaat de rechter niet van zijn plicht te onderzoeken of de juiste grondslag is genoemd. Dat volgt uit art. 25 Rv,16 waarin de verplichting voor de rechter is neergelegd de juridische grondslag van de vordering of het verweer zo nodig ambtshalve vast te stellen, dus ook wanneer partijen de toe te passen rechtsregels niet hebben genoemd of de verkeerde rechtsregels hebben genoemd.17 De plicht ambtshalve rechtsgronden aan te vullen geldt ten aanzien van al het recht, dus ongeacht of het dwingend of regelend recht betreft.18 Voor ambtshalve aanvulling van rechtsgronden door de rechter is evenwel vereist dat een partij zodanige feitelijke stellingen aan haar vordering of verweer ten grondslag heeft gelegd dat deze de toewijzing van de vordering (althans het honoreren van het verweer) kunnen rechtvaardigen, eventueel door die feitelijke stellingen in onderling verband en samenhang te bezien, mits voor zowel de rechter als de wederpartij duidelijk genoeg is dat de desbetreffende stellingen (mede) in die samenhang of dat verband aan de vordering of het verweer ten grondslag worden gelegd.19 De rechter mag, eenvoudiger gesteld, partijen niet verrassen door zijn interpretatie van de rechtsstrijd.20 Indien de rechter twijfelt of zijn interpretatie partijen zal ‘verrassen’, dan kan hij partijen op de hoogte brengen van zijn uitleg en gelegenheid bieden daarover een standpunt in te nemen.21 Soms mag de rechter feitelijke gronden (en verweren) die niet zijn aangevoerd aan de orde stellen, en partijen in de gelegenheid stellen zich daarover uit te laten. Het moet dan gaan om gronden en weren die ‘in het verlengde liggen van de reeds door partijen omlijnde rechtsstrijd’.22 Indien partijen te kennen geven van deze gelegenheid geen gebruik te willen maken, dan zal de rechter het punt evenwel dienen te laten rusten.23 Het zijn immers de partijen, en niet de rechter die bepalen waarover het debat wordt gevoerd.
Het ambtshalve aanvullen van rechtsgronden binnen de grenzen van de rechtsstrijd van partijen moet ten slotte worden onderscheiden van het ambtshalve toepassen van recht buiten de context van art. 23-25 Rv. Van ambtshalve toepassen van recht is sprake indien de rechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd rechtsregels toepast en daaraan gevolgen verbindt.24 Vooralsnog is naar Nederlands recht alleen plaats voor ambtshalve toepassing van rechtsregels buiten de grenzen van de rechtsstrijd in geval van recht van openbare orde.25 Van recht van openbare orde is sprake indien het gaat om rechtsregels waarvan de rechtsgevolgen niet ter vrije beschikking staan van partijen.26 Het gaat hierbij om ‘superdwingende’ regels die het algemeen belang raken en van fundamentele betekenis zijn voor de rechtsorde. Te denken valt aan regels die de rechten van kinderen beschermen, maar ook procesrechtelijke regels met betrekking tot de (on)mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel en regels over beroepstermijnen.27 Het zwaarwegend belang bij bescherming van deze rechten c.q. regels van openbare orde rechtvaardigt dat de rechter zich buiten de grenzen van die rechtsstrijd begeeft.