HR 27 mei 2003, nr. 02854/02/U, NJB 2003, p. 1345, nr. 100; HR 4 september 2007, LJN BA 5844; HR 1 september 2009, nr. 07/13506, NJB 2009, 1666.
HR, 27-09-2011, nr. 10/02849
ECLI:NL:HR:2011:BR2051
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2011
- Zaaknummer
10/02849
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BR2051
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR2051, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2051
ECLI:NL:PHR:2011:BR2051, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2051
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑09‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81RO.
27 september 2011
Strafkamer
nr. 10/02849
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 8 juni 2010, nummer 21/004168-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel 3 aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 27 september 2011.
Conclusie 21‑06‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, heeft verdachte op 8 juni 2010 voor 1 en 2: telkens: Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd, en voor 3: Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden. Voorts heeft het hof de tenuitvoerlegging gelast van het voorwaardelijk deel van een eerder opgelegde gevangenisstraf, de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2.
Mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede, heeft cassatie ingesteld. Mr. M. Plas, advocaat te Utrecht, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie. Mr. J.W. Verhoef, advocaat te Zeist, heeft namens een van de benadeelde partijen schriftelijk klachten aan de Hoge Raad doen toekomen, maar deze bij een nader schrijven ingetrokken.
3.1.
Het eerste middel van verdachte klaagt over de veroordeling voor feit 1. Het hof zou niet in het bijzonder de redenen hebben opgegeven die hebben geleid tot afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging met de strekking dat verdachte een alibi had zodat hij van dit feit behoorde te worden vrijgesproken. Voorts zou het hof een verklaring die een getuige ter terechtzitting heeft afgelegd hebben gedenatureerd.
3.2. Bewezen verklaard is als feit 1 dat
‘hij in de periode van juni tot en met augustus 2007 in het arrondissement Leeuwarden, met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1993, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, meermalen ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig;
- —
met verdachtes hand de penis van [slachtoffer 1] strelen en
- —
door verdachte aftrekken van [slachtoffer 1] en
- —
in de mond van verdachte stoppen van de penis van [slachtoffer 1] en
- —
pijpen door verdachte van [slachtoffer 1]’.
3.3.
Het hof is in zijn arrest uitgebreid ingegaan op de verweren die de advocaat met betrekking tot het tenlastegelegde onder 1 heeft aangevoerd en heeft zich dus gekweten van zijn taak om bij afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt daarvan in het bijzonder de redenen op te geven. Wat de steller van het middel in cassatie doet is in wezen het herhalen van vertogen van feitelijke aard die niet in cassatie thuishoren. Onderdeel voor onderdeel tracht de steller van het middel op basis van hetzij niet vastgestelde feiten, hetzij een herhaling van zetten aan te tonen dat de veroordeling door het hof voor feit 1 niet juist is geweest. Vertogen waarbij slechts wordt verwezen naar in feitelijke aanleg verdedigde stellingen en waarin de bezwaren die aan de feitenrechter zijn voorgehouden nog eens worden herhaald onder het mom van een schending van artikel 359 lid 2 Sv kunnen niet als middel van cassatie worden aangemerkt.1. Dat geldt naar mijn oordeel in voor alles wat in het eerste middel wordt opgeworpen, met één uitzondering, de klacht dat het hof de verklaring van een getuige heeft gedenatureerd. Ik zal mij beperken tot een bespreking van dat onderdeel.
3.4.
In zijn arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Voorts heeft de raadsman betoogd dat er op voornoemde dagen niet gezeild kon worden omdat de motor van de boot van verdachte na een reparatie stond opgeslagen in de schuur van de familie [van getuige 1]. Ter onderbouwing heeft de raadsman een schriftelijke verklaring van getuige [getuige 1] overgelegd en is deze getuige tevens ter terechtzitting gehoord.
Het hof is echter van oordeel dat ook de verklaring van getuige [getuige 1] niet uitsluit dat verdachte op 25, 26 en 27 juni met [slachtoffer 1] heeft gezeild. Ter terechtzitting hebben verdachte en getuige [getuige 1] verklaard dat de motor reeds op 23 juni 2007 was gerepareerd en naar de schuur van de familie [van getuige 1] was overgebracht. Uit de door de verdediging ter zitting overgelegde bankafschriften blijkt tevens dat op 23 juni 2007 een bedrag van EUR 79,50 is betaald bij [A]. Hieruit blijkt dat de motor op 23 juni 2007 was gerepareerd en naar de schuur van de familie [van getuige 1] was gebracht voor opslag. Het is echter niet duidelijk op welk moment de motor weer aan de boot van verdachte is bevestigd. Getuige [getuige 1] kon niet uitsluiten dat de motor op 24 of 25 juni 2007 uit de schuur is gehaald. Aangever [slachtoffer 1] heeft tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commisaris verklaard dat de motor op 25 juni 2007 weer aan de boot was bevestigd en dat verdachte aan hem vertelde dat de motor net was gerepareerd en dat hij hoopte dat de motor het nu wel zou doen. Het hof is derhalve van oordeel dat op basis van deze verklaringen in ieder geval niet uitgesloten kan worden dat de bewuste motor op een van die dagen weer aan de zeilboot is bevestigd en er wel degelijk weer met de boot van verdachte kon worden gezeild.
Het hof is, gelet op de bovenstaande overwegingen, van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat verdachte in de periode van 25 en 26 juni 2007 samen met [slachtoffer 1] in het arrondissement Leeuwarden, heeft gezeild.’
3.4.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de getuige [getuige 1] ter terechtzitting van het hof van 25 mei 2010 een verklaring heeft afgelegd die wel degelijk zou uitsluiten dat de buitenboordmotor op 25 juni 2007 weer op de boot van verdachte was aangebracht.
Ik geef de verklaring van deze getuige in haar geheel weer:
‘Voor zover ik mij kan herinneren kwam [verdachte] op 23 juni 2007 de motor brengen. Dat was op de verjaardag van mijn vader, [betrokkene 1]. Op dat moment was er geen tijd om de motor naar de boot te brengen en die heeft bij ons tijdelijk in de schuur gelegen. Ik weet niet wanneer de motor is weg gebracht. Op 13 juli 2007 ben ik op vakantie gegaan en tot die tijd heeft de motor bij ons gelegen. De motor is heel zwaar. Het is het beste om zo'n motor rechtop te houden. Ik ken de boot van [verdachte]. Het is een zeilboot. Ik ben een keer mee wezen zeilen.
De boot heeft een kajuit. De naam van de boot is [B]. Ik ben geen ervaren zeiler. Toen ik mee ging zeilen, hing de buitenboordmotor aan de boot. Ik weet niet of je in het kanaal van Akkrum kunt laveren. Ik weet niet zeker meer of ik hem heb geholpen bij het uitproberen van de motor bij de boot. Ik moest werken, daarom kon de afspraak om uit te proberen niet doorgaan. Het was in juli dat uitproberen. Als ik zou hebben geholpen, dan moet dat voor mijn vakantie geweest zijn. Ik ging op 13 juli 2007 op vakantie. Ik zou niet weten of de motor op 24 of 25 juni is opgehaald.
Het is mogelijk een leenmotor mee te geven, dat was hier niet het geval. Ik heb over de staat van de motor contact gehad. Ik heb nooit gehoord dat er op 24 of 25 juni een andere motor aan de boot is gehangen. Ik heb er wel eens een andere motor aangehangen, maar ik weet niet meer welk systeem bij de boot van toepassing was.
Het was een grote klus aan de motor. Ik heb er zelf naar geïnformeerd. Vlak voor 23 juni heb ik gevraagd of de motor klaar was. Het betere weer kwam er aan en [verdachte] zou dan weten hoe het ervoor stond. [Verdachte] heeft mij gevraagd om het na te vragen en zou dan het telefoontje afwachten. Op 23 juni was de motor klaar. Voor 23 juni heb ik met hun contact opgenomen en toen was hij nog niet klaar.
Ik ken [verdachte] via [C]. Ik heb al die jaren contact met hem gehouden. Ik ken de partner van [verdachte], hij heeft mij gevraagd of ik een verklaring wilde schrijven voor vandaag. Ik heb toen samen met mijn ouders teruggekeken naar de periode waar het over gaat. Aan de hand van mijn vakantie ben ik gaan terugrekenen. Ik bewaar geen agenda's. Mijn eigen vakantie en de verjaardag van mijn vader zijn de twee kapstokken waarop ik deze brief op heb toegespitst. Nadat ik deze brief had gepost, heb ik verder geen contact meer met [verdachte] of zijn partner gehad. Ik heb de inhoud van mijn verklaring verder niet doorgesproken.
Je zou zonder motor kunnen varen, mits de wind goed staat. Ik heb wel eens met de boot gevaren. Je hebt een motor nodig om met die boot onder een brug door te varen. Op de verjaardag van mijn vader werd de motor gebracht. Op 23 juni is er vervolgens gebeld dat de motor klaar was. Ik weet niet hoe laat [verdachte] langs is geweest. Ik weet niet of hij alleen was. Ik weet niet hoe hij daar kwam.
Voor het vervoer van de motor had hij wel een auto nodig. [Verdachte] heeft een auto bij ons meegenomen en de motor opgehaald en weer bij ons teruggebracht.’
3.5.
In de verklaring van deze getuige zijn aanknopingspunten te vinden zowel voor de stelling van de verdediging dat de motor tot 13 juli 2007 bij de familie [van getuige 1] heeft gelegen als voor het standpunt van het hof dat de zeilboot op 25, 26 en 27 juni 2007 is gebruikt, met motor en al. Enerzijds immers heeft de getuige verklaard dat de motor tot 13 juli 2007 bij hen in de schuur heeft gelegen. Anderzijds heeft hij verklaard dat de motor op 23 juni 2007 was gerepareerd, maar dat hij niet wist of de motor op 24 of 25 juni is opgehaald. Ook is er onduidelijkheid in de verklaring van de getuige over het uitproberen van de motor. De getuige kan niet met zekerheid verklaren dat de motor niet al voor 13 juli 2007 is uitgeprobeerd.
3.6.
Het hof heeft de toedracht zoals geschilderd door de verdediging verworpen en daarmee ook het onderdeel van de verklaring van de getuige [getuige 1] dat de motor van de zeilboot van verdachte in ieder geval tot 13 juli 2007 bij hen in de schuur heeft gelegen. Voor het bewijs heeft het hof onder meer gebruikt bewijsmiddel 3, inhoudende de verklaring van het slachtoffer van feit 1, waarin verslag wordt gedaan van het zeilen met verdachte op een boot waarop een buitenboordmotor was bevestigd, bewijsmiddel 4, waarin de moeder van het slachtoffer aan de hand van haar agenda van 2007 heeft kunnen reconstrueren dat haar zoon op 25 juni 2007 met verdachte is gaan zeilen, dat zij voor hem een treinkaartje heeft gekocht en hem op de trein heeft gezet, en bewijsmiddel 8, bevattende een weergave van de inhoud van de agenda van verdachte die ook steun geeft aan de stelling dat verdachte op 25 juni 2007 via station Zuidhorn, waar ook het slachtoffer op de trein is gezet, is gaan zeilen.
3.7.
Door de keuze van deze bewijsmiddelen doet het hof blijken dat het onvoldoende geloof hecht aan de verklaring van de getuige [getuige 1] zoals die door de verdediging is geïnterpreteerd. Het hof heeft gewezen op andere onderdelen van deze verklaring die juist in een andere richting wijzen en is klaarblijkelijk gelet op de inhoud van de andere door het hof gekozen bewijsmiddelen tot de slotsom gekomen dat de getuige [getuige 1] niet kan uitsluiten dat de motor wel degelijk op 25, 26 en 27 juni 2007 is gebruikt.
Het hof heeft aldus de verklaring van getuige niet gedenatureerd, maar een keuze gemaakt uit de onderdelen van die verklaring die volgens het hof voldoende betrouwbaar en dienstig waren ter weerlegging van de stelling die door de verdediging is opgeworpen. Het stond het hof vrij de verklaring van de getuigen op deze wijze uit te leggen.
Deze klacht faalt.
4.1.
Wat in de schriftuur als tweede middel wordt gepresenteerd heeft betrekking op feit 2. Het vormt een herhaling van het eerste middel, maar dan toegepast op dat feit, eerste onderdeel.
Ook met betrekking tot dit feit bevat de cassatieschriftuur slechts een herhaling van feitelijke zetten die in hoger beroep al aan het hof zijn voorgelegd en waarop het hof uitvoerig heeft gereageerd. Voorzover er sprake is van een dergelijke herhaling voldoet het aangevoerde weer niet aan de eisen die aan de cassatiemiddel in de zin van artikel 437 Sv zijn te stellen en behoeft het daarom ook geen bespreking.
4.2.
De steller van het middel heeft nog betoogd dat de verklaring die [getuige 2] ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd door het hof is gedenatureerd althans uit de context is gelicht, omdat het hof deze verklaring aldus heeft geïnterpreteerd dat verdachte op 29 december 2005 zich om 19:00 uit de woning heeft kunnen verwijderen om maar [plaats] te gaan, terwijl uit deze verklaring slechts zou zijn af te leiden dat de verdachte pas om 21:00 kan zijn vertrokken.
4.3. Bewezen verklaard is als feit 2 dat
‘hij op[plaats]mber 2005 te [plaats] met [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1990, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig wrijven over en aanraken van de penis van [slachtoffer 2];
(…)’.
4.4.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 25 mei 2010 heeft verdachte het volgende verklaard:
‘(…) Op 29 december ben ik naar Groningen gegaan om te klussen in het huis van [getuige 2]. [Getuige 2] heeft mij die avond naar het station gebracht. We hebben samen gegeten en ik ben tussen 20.30 en 21.00 uur in Groningen op de trein gestapt. Ik heb in Zuidhorn overnacht bij [betrokkene 2]. De volgende dag, tussen 9.00 en 10.00 uur zijn we weer verder gegaan met klussen. In 2006 en 2007 ben ik wel op bezoek gegaan op de verjaardag van [betrokkene 3]. In 2005 ben ik niet naar [plaats] gegaan.’
4.5.
Het hof heeft de bewezenverklaring doen voorafgaan door de volgende overwegingen over het eerste deel van feit 2:
‘Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft twee getuigen opgevoerd, te weten [getuige 2] en [getuige 3], om aan te tonen dat verdachte op 29 december 2005 niet in [plaats] geweest kan zijn, aangezien verdachte op 29 en 30 december 2005 in Groningen aan het klussen was. De getuigen [getuige 2] en [getuige 3] hebben hierover ter terechtzitting ieder een verklaring afgelegd. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte op 29 en 30 december heeft geholpen met het opknappen van zijn woning en dat zij op 29 december om 19:00 uur zijn gestopt met klussen. Getuige [getuige 2] heeft vervolgens verklaard dat hij meende zich te kunnen herinneren dat verdachte de nacht heeft doorgebracht in Zuidhorn, maar kan dit niet nader onderbouwen. Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat verdachte tussen kerst en oudjaar twee dagen heeft geholpen met klussen en dat men rond etenstijd, ongeveer 17:00 uur, naar huis ging. De exacte data en tijden kon hij zich niet meer herinneren.
Het hof is van oordeel dat de verklaringen van deze getuigen het tijdsgat van de avond van 29 december 2005 tot de ochtend van 30 december 2005 niet zodanig dekken dat uitgesloten kan worden dat verdachte in de avond van 29 december 2005 naar [plaats] is gegaan. Nu de aangifte van [slachtoffer 2] ondersteund wordt door de verklaringen van de familie [van betrokkene 3], waaruit blijkt dat verdachte op 29 december 2005 aanwezig was op het verjaardagsfeest van [betrokkene 3] en daar ook de nacht heeft doorgebracht, en tevens door de brieven van verdachte aan aangever [slachtoffer 2], waarin hij refereert aan een gebeurtenis bij de familie [van betrokkene 3], is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte op 29 december 2005 in [plaats] ontuchtige handelingen heeft verricht bij [slachtoffer 2].’
4.6.
De getuige [getuige 2] heeft verklaard, voor zover hier relevant:
‘(…)
Op 29 en 30 december 2005 heeft [verdachte] geklust in mijn woning. Ik bewaar mijn agenda's altijd. Ik ben nagegaan wat ik op die data heb gedaan. In mijn agenda stond dat [verdachte] zou komen klussen. Ik herinner mij dit ook. Het was een vakantieperiode. We zijn toen begonnen met klussen. Er waren ook andere mensen aanwezig. Ik kan de agenda overleggen. [Getuige 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hebben ook geholpen. In januari/februari 2006 ben ik in het huis getrokken. De verbouwing heeft enkele maanden geduurd, geen jaar. Ik ben wel traag maar niet zo traag. [Verdachte] is 's avonds weggegaan. Bij mij heeft hij nog friet en kroketten gegeten. Hij is rond 20.30 of 21.00 uur weggegaan. Op de tweede dag, 30 december, is [verdachte] 's middags weggegaan. Hij heeft toen geen friet en kroketten gegeten.
(…)
Op 29 december was hij er rond 10.00 uur. We zijn met frisse moed begonnen. We hebben tot 19.00 uur geklust. Ik ben toen frieten en kroketten gaan halen terwijl de anderen hebben opgeruimd. Ik meen mij te herinneren dat ik hem toen naar het station in Groningen heb gebracht, want dat lag op de route van mijn nieuwe huis naar het adres van vrienden waar ik verbleef. Ik was er op de 29e eerder dan de rest.
Ik weet niet hoe [verdachte] op 29 december in Groningen is gekomen. De volgende dag was ik er rond een uur of negen en [verdachte] was er rond 9.30/10.00 uur. [verdachte] kwam toen te voet. Hij is toen tot een uur of twee of drie gebleven. [Betrokkene 6] kwam toen nog even langs. Zij kwam met taart en een cadeautje. Ik meen mij te kunnen herinneren dat [verdachte] 's avonds met haar naar Zuidhorn zou gaan, anders had zij geen reden om te komen.
(…)’
4.7.
Het hof heeft overwogen dat het klussen volgens de getuige op 29 december 2005 om 19:00 uur is gestopt. Dat is in overeenstemming met hetgeen de getuige ter terechtzitting heeft verklaard. Het hof heeft zich niet uitgelaten over het precieze tijdstip van vertrek van verdachte uit de woning van deze getuige. Anders dan de steller van het middel valt niet uit de overwegingen van het hof op te maken dat verdachte volgens het hof ook om 19:00 uur is vertrokken. Wel heeft het hof duidelijk gemaakt dat verdachte is vertrokken en de volgende dag is teruggekeerd.
4.8.
De pleitnota in hoger beroep werpt in de nummers 73 en volgende slechts de vraag op of er wel voldoende duidelijkheid is over het jaar waarin verdachte gelogeerd zou hebben in [plaats] en of de rechtbank het bewijs niet enkel heeft aangenomen op basis van de verklaring van [slachtoffer 2]. Over de bereikbaarheid van [plaats] per openbaar vervoer vanuit Zuidhorn of Groningen is blijkens de pleitnota of het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep hij niets aangevoerd.
Van een denaturering van de verklaring van getuige is mijns inziens geen sprake. Al het overige wat wordt aangevoerd in dit kader kan onbesproken blijven.
De klacht faalt.
5.
Ook wat als de derde cassatiemiddel wordt gepresenteerd kan mijns inziens die naam niet dragen. Hier wordt nog eens het standpunt dat de verdediging in feitelijke aanleg heeft betrokken herhaald en in het keurslijf van het tweede lid van artikel 359 Sv geperst. De pleitnota van hoger beroep gaat op geen enkele wijze in op het tweede onderdeel van het bewezenverklaarde feit 2. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 25 mei 2010 hebben advocaat en verdachte gewezen op een eerdere verklaring van [betrokkene 7] over de datum waarop verdachte haar kleinzoon heeft opgehaald. Daarop heeft het hof geriposteerd. In cassatie wordt thans weer het hele arsenaal aan feitelijke stellingen in het geweer gebracht die in eerste aanleg zijn aangevoerd om een bewezenverklaring te voorkomen. Aldus worden weer de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld miskend. Voorzover de steller van het middel ervan lijkt uit te gaan dat een getuige in zijn schriftelijke verklaring de redenen van wetenschap dient op te geven merk ik tot slot op dat deze mening geen steun vindt in de rechtspraak.2.
Het in de schriftuur onder III gepresenteerde kan buiten bespreking blijven.
6.1.
Het vierde middel klaagt over het bewijs van feit 4. Daartoe wordt een beroep gedaan op allerlei feiten die in cassatie niet vaststaan. Maar ook wordt aangevoerd dat het bewijs in wezen slechts berust op de verklaring van aangever.
6.2. Het hof heeft als feit 3 bewezen verklaard dat
‘hij op 14 december 2000 te Enschede met [slachtoffer 3], geboren op [geboortedatum] 1986, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig (deels) naar beneden trekken van de onderbroek van [slachtoffer 3] en vervolgens het aanraken van de penis van [slachtoffer 3].’
6.3.
Het hof heeft het volgende in het arrest overwogen:
‘Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3
Uit de in het dossier opgenomen verklaringen en bewijsmiddelen blijkt dat er in 2000 een kerstconcert werd gegeven in Enschede en dat er bij aangever [slachtoffer 3] mogelijk sprake was van een veranderende stem. Aangever [slachtoffer 3] heeft verklaard dat verdachte op 14 december 2000 's avonds bij hem op de hotelkamer kwam om een stemtest af te nemen. Na het afnemen van de stemtest zei verdachte dat hij het schaamhaar van aangever wilde bekijken. Na de onderbroek van aangever wat naar beneden te hebben getrokken, raakte verdachte vervolgens het geslachtsdeel van aangever aan met de rug van zijn hand. De aangifte van [slachtoffer 3] wordt ondersteund door een verklaring van zijn moeder, inhoudende dat haar zoon haar rond kerst 2000 vertelde dat verdachte bij hem een stemtest had afgenomen en naar zijn schaamhaar had gekeken.
De raadsman heeft aangevoerd dat er op basis van het dossier onvoldoende bewijs voorhanden is om jegens verdachte tot een bewezenverklaring te kunnen komen. De raadsman heeft tevens verwezen naar de verklaring van getuige [getuige 4], die zich eveneens op de hotelkamer bevond ten tijde van het incident en zich niet kan herinneren een stemtest gehoord te hebben. Uit deze verklaring blijkt volgens de verdediging dat er die avond geen stemtest kon hebben plaatsgevonden. Getuige [getuige 4] bevond zich immers in dezelfde hotelkamer en had derhalve de stemtest moeten horen.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van getuige [getuige 4] de aangifte van [slachtoffer 3] niet ontkracht. Uit de in het dossier opgenomen en ter terechtzitting afgelegde verklaringen van [getuige 4] blijkt immers dat hij zich niet meer veel van die avond kan herinneren. Wel heeft hij verklaard dat, als er een stemtest plaats zou hebben gevonden, hij deze gehoord zou moeten hebben, vooropgesteld dat hij nog wakker zou zijn geweest. Hij kan echter niet uitsluiten dat de stemtest heeft plaatsgevonden toen hij reeds in slaap was. Hij heeft wel verklaard dat aangever [slachtoffer 3] hem verteld had dat verdachte die avond bij hem een stemtest zou afnemen. De verklaring van deze getuige ontkracht de aangifte van [slachtoffer 3] dus niet en ondersteunt deze zelfs ten dele.
Het hof acht derhalve, gelet op de bovenstaande bewijsmiddelen, het gestelde in de algemene bewijsoverweging nadrukkelijk daaronder begrepen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 14 december 2000 ontuchtige handelingen heeft verricht bij [slachtoffer 3].’
Daarvoor heeft het hof in zijn arrest nog de volgende algemene overwegingen met betrekking tot het bewijs neergelegd:
‘De raadsman heeft betoogd dat de beschuldigingen van de drie aangevers op leugens zijn gebaseerd. De verdediging heeft zich met name gericht op de betrouwbaarheid van aangever [slachtoffer 1] en gewezen op diens vermeende gedragingen jegens zijn ouders en zijn leeftijdgenoten, alsmede op de omstandigheid dat [slachtoffer 1] lijdt aan PDD-NOS, waardoor hij niet in staat zou zijn de werkelijkheid te onderscheiden van fictie.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank Utrecht heeft over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangevers overwogen dat hun verklaringen over de aard van de door verdachte gepleegde ontuchtige handelingen, alsmede over de wijze waarop en waaronder de handelingen zouden zijn gepleegd, inhoudelijk op diverse punten overeenkomen. Het hof is met de rechtbank Utrecht en de advocaat-generaal van oordeel dat de verklaringen die [slachtoffer 1] en de andere twee aangevers omtrent de tenlastegelegde feiten hebben afgelegd bij de politie, de rechter-commissaris, de raadsheer-commissaris, alsmede ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep, zowel in grote lijnen als in details consistent zijn, authentiek overkomen en op diverse punten bevestigd worden door verifieerbare bewijsmiddelen en de verklaringen van anderen. Het hof is van oordeel dat de eventuele gedragsproblematiek van aangever [slachtoffer 1] niet aan een bewezenverklaring in de weg hoeft te staan, nu uit de overige in het dossier opgenomen verklaringen en bewijsmiddelen niet onomstotelijk blijkt dat de aangiftes en verklaringen van de drie aangevers vals zijn. Ook acht het hof de overweging van de rechtbank Utrecht terzake van kettingbewijs tussen de gewraakte handelingen in de onderscheidene feiten, niet onbegrijpelijk en afdoende gemotiveerd, gelet op de onderlinge consistentie van deze verklaringen over de aard en omstandigheden van de door verdachte gepleegde ontuchtige handelingen.’
6.4.
De overwegingen van de rechtbank waarnaar het hof verwijst hebben de volgende inhoud:
‘Algemene bewijsoverwegingen betreffende de feiten 1, 2 en 3
De rechtbank stelt vast dat de door de aangevers afgelegde verklaringen voor wat betreft zowel de feitelijke seksuele handelingen, als de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij plaatsvonden, inhoudelijk op diverse punten overeenkomen. Alle aangevers waren bovendien lid van [C], bij welk koor verdachte een zeer prominente positie innam. Verdachte had zich ook ten aanzien van alle drie de aangevers opgeworpen als vertrouwenspersoon. Gezien deze overeenkomsten heeft de rechtbank de bewezenverklaringen ten aanzien van de individuele aangevers, en de daaronder liggende feiten en omstandigheden, in de vorm van kettingbewijs tevens gebezigd in het kader van het bewijs ten aanzien van de ontuchtige handelingen tussen verdachte en de andere aangevers.
(…)’
6.5.
Het hof heeft overwogen dat de verklaring van aangever ondersteund wordt door de verklaring van een andere jongen die zich op de hotelkamer bevond, omdat deze inderdaad heeft beaamd dat de verdachte bij aangever die avond een stemtest zou doen. Aldus heeft het hof reeds voldoende doen blijken dat en waarom voldaan is aan de eis van het tweede lid van artikel 342 Sv.3. Bovendien heeft het hof overwogen dat de aangiftes uit de andere zaken waarvoor verdachte is veroordeeld ook voor het bewijs kunnen dienen van feit 3, nu de aangiftes van alle feiten over de aard en omstandigheden van door verdachte gepleegde ontuchtige handelingen in grote lijnen onderling consistent zijn. Het hof heeft in dat kader verwezen naar de overwegingen van de rechtbank. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste uitleg en is evenmin onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
7.
Voor zover de schriftuur onder I en II al klachten bevat die het predikaat ‘cassatiemiddel’ verdienen, falen zij en kunnen zij met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Wat onder III als cassatiemiddel wordt gepresenteerd kan die naam niet dragen. Mijns inziens kan het onder III aangevoerde buiten bespreking blijven. Het vierde middel kan mijns inziens eveneens met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2011
HR 19 oktober 1936, NJ 1937, 163; HR 9 maart 2010, LJN BK9236.
HR 5 oktober 2010, NJ 2010, 612 m.nt. Borgers; HR 25 januari 2011, LJN BO6753; HR 29 maart 2011, LJN BP3747.