De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/6.2.1:6.2.1 Weinig houvast bij invulling van het begrip rechtmatig belang
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/6.2.1
6.2.1 Weinig houvast bij invulling van het begrip rechtmatig belang
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS373517:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 416 met verwijzing naar HR 31 januari 1947, NJ 1948, 115(Baus/De Koedoe).
Parl. Gesch. bewijsrecht, p. 416.
Parl. Gesch. bewijsrecht, p. 416.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 553.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 553.
HR 18 februari 2000, NJ 2001, 259, r.o. 4.1.3(News International c.s./ABN AMRO)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Voor een verzoek tot verstrekken van bepaalde bescheiden geldt dat de verzoeker bij kennisneming een rechtmatig belang moet hebben. Daarbij maakt de wet geen onderscheid naar gelang de vordering wordt gedaan vóór, naast of tijdens een lopende procedure. In alle gevallen geldt immers dezelfde eis: de aanwezigheid van een rechtmatig belang.
Met dat begrip werd de uitleg afgezwakt die in de jurisprudentie van vóór de wetswijziging in 1988 werd gegeven aan het begrip "titel gemeen tusschen verscheidene personen". Daarbij werd in uitspraken in de 19e en begin 20e eeuw verlangd dat de titel (mede)eigendom moest zijn van degene die de titel opvroeg. Later -vanaf 1921 - werd dat aldus genuanceerd dat de eiser enig recht moest kunnen doen gelden op het betrokken stuk als bewijsstuk.1 De eis dat sprake was van "rechtmatig belang" die in 1988 in de wet werd opgenomen, zou - aldus de wetgever - een wat ruimer criterium inhouden dan het criterium dat sprake zou moeten zijn van een bewijsstuk, waarop de verzoeker enig recht zou kunnen laten gelden.2 Het begrip "rechtmatig belang" is in de parlementaire geschiedenis overigens slechts mager ingevuld. De wetgever kwam niet verder dan de observatie dat de houder van bescheiden niet nodeloos lastig gevallen moest worden3 dan wel geen onredelijk (of: unfair) voordeel mocht genieten doordat een bepaald stuk niet als bewijsmiddel ter beschikking komt.4 Bij de aldus vereiste belangenafweging past dat de enkele interesse in een stuk volgens de parlementaire geschiedenis vanzelfsprekend ontoereikend was om daarop aanspraak te kunnen maken.5 Volgens de Hoge Raad in een arrest uit 2000 is zelfs niet toereikend het hebben van een rechtens relevant belang bij kennisneming van een stuk: bepalend is, of aan de vereisten van art. 843a Rv is voldaan.6 Aldus kreeg de praktijk maar weinig helderheid over wat rechtmatig belang al dan niet had te betekenen.