De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/1.2.4.1:1.2.4.1 Argumenten vóór
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/1.2.4.1
1.2.4.1 Argumenten vóór
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS380375:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Als argument vóór invoering van een dwangsomregeling wees Westerouen van Mee-teren op de omstandigheid dat de schuldeiser vaak geen recht werd gedaan als deze in plaats van met de primair verschuldigde prestatie, met schadevergoeding genoegen moest nemen.1 Ten aanzien van geleden materiële schade bestond vaak een bewijsprobleem, terwijl immateriële schade in het geheel niet voor vergoeding in aanmerking kwam.
Naar het oordeel van Westerouen van Meeteren kon de dwangsom in familierechtelijke kwesties, waar het niet naleven van verplichtingen vaak slechts immateriële schade met zich bracht, om die reden bij uitstek uitkomst bieden. Hij achtte de dwangsom bijvoorbeeld een adequaat executiemiddel waar het een rechterlijk gebod betrof jegens een ouder om een kind over te dragen aan de andere ouder.2
Een andere categorie gevallen, waarin volgens Westerouen van Meeteren de dwangsom goede diensten zou kunnen bewijzen, was die waarin door de schuldenaar een roerende zaak afgegeven moest worden die voor de schuldeiser een hoge affectiewaarde had, maar waarvan de stoffelijke waarde niet hoog was. Westerouen van Meeteren wees in dit verband op de onvoordelige positie waarin een schuldeiser verkeerde, die afgifte van bepaalde foto's vorderde: deze 'mag eerst met alle middelen rechtens bewijzen hoeveel kilo's het gewicht bedroeg van de hem dierbare stukken, teneinde vervolgens zich eeven zoveel stuivers te zien toewijzen, waarvoor hij desverkiezende zich een andere collectie oud papier kan verschaffen'.3
Ook een meer algemeen belang bij handhaving van rechterlijke veroordelingen werd ten slotte als argument voor invoering van een dwangsomregeling onderkend. Molengraaff schreef hieromtrent: 'onderwerping aan de wet en aan den rechter is levenseisch van iedere rechtsgemeenschap, dwang daartoe uit dien hoofde gerechtvaardigd'.4