HR, 15-03-2019, nr. 18/01955
18/01955
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-03-2019
- Zaaknummer
18/01955
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:349, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑03‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:2802
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑03‑2019
- Vindplaatsen
NLF 2019/0670 met annotatie van Anneke Monsma
V-N 2019/15.21 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2019/181 met annotatie van G. GROENEWEGEN
BNB 2019/114 met annotatie van P.G.M. JANSEN
NTFR 2019/676 met annotatie van Mr. A. Dinée
Uitspraak 15‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Art. 228a Gemeentewet; art. 43 en 44 Besluit begroting en verantwoording (Stb. 2003, 27), onder de naam egalisatiereserve opgenomen post in dit geval geen voorziening; feitelijk oordeel
Partij(en)
15 maart 2019
Nr. 18/01955
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2018, nr. 16/01241, op het hoger beroep van Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 15/1314) betreffende aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslagen in de rioolheffing van de gemeente Westerveld. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende, een woningcorporatie, is eigenaar van een aantal woningen in de gemeente Westerveld (hierna: de gemeente). De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende ter zake van die woningen voor het jaar 2014 aanslagen rioolheffing opgelegd.
2.1.2.
Volgens de Programmabegroting van de gemeente belopen de voor het jaar 2014 geraamde baten van de rioolheffing € 2.936.786 en de geraamde lasten € 2.933.286. Tot de geraamde lasten is gerekend een bedrag van € 821.441 dat wordt gedoteerd aan de egalisatiereserve riolering (hierna: de egalisatiereserve).
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of het in 2.1.2 vermelde bedrag van € 821.441 tot de geraamde lasten kan worden gerekend.
2.2.2.
Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de gemeente in 2004 de tot dat jaar bestaande egalisatiereserve heeft omgezet in een voorziening, en die voorziening in 2008 weer heeft omgezet in een egalisatiereserve om de vrijheid te houden het geld uit te geven aan een ander doel dan de riolering. De egalisatiereserve kan daarom niet materieel gelijk worden gesteld met een voorziening en de dotatie aan die reserve kan niet tot de lasten worden gerekend, ook al is sprake van een bestemmingsreserve. Het Hof heeft de Verordening rioolrechten van de gemeente voor het jaar 2014 onverbindend verklaard omdat de begrote baten de begrote lasten terzake met meer dan 10% overtroffen en de aanslagen vernietigd.
2.3.1.
Het eerste middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat alle overschotten in de rioolrechten en rioolheffingen die na 2008 zijn ontstaan en aan de egalisatiereserve zijn toegevoegd, zijn geoormerkt en aangewend voor de riolering zodat materieel sprake is van een voorziening.
2.3.2.
Voor de raming van baten en lasten ter zake van rioolheffing geldt als uitgangspunt dat deze niet in strijd mag komen met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (Stb. 2003, 27; hierna: het BBV). Het BBV maakt een onderscheid tussen (bestemmings)reserves die onderdeel zijn van het eigen vermogen (artikel 43 BBV) en voorzieningen (artikel 44 BBV) die geen onderdeel zijn van het eigen vermogen. Alleen toevoegingen aan een voorziening kunnen tot de lasten ter zake van de riolering worden gerekend. Bij de beoordeling of een post moet worden aangemerkt als een reserve of een voorziening is de benaming niet doorslaggevend (vgl. HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:253).
2.3.3.
Het Hof heeft zijn oordeel dat in dit geval de onder de naam egalisatiereserve vermelde post niet kan worden aangemerkt als een voorziening, doen steunen op de hiervoor, bij 2.2.2, genoemde omstandigheid dat de gemeenteraad in 2008 de toen bestaande voorziening als egalisatiereserve is gaan aanmerken met het oogmerk vrijelijk over de gereserveerde gelden te kunnen beschikken. Hierin ligt besloten dat deze omstandigheid naar het inzicht van het Hof zwaarder weegt dan de omstandigheid dat de reserve daarna is geoormerkt en aangewend voor de riolering.
Deze aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten is niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
2.4.
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 18/01957 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld in de kosten van belanghebbende van het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.048, derhalve € 1.024, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel enA.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2019.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld wordt een griffierecht geheven van € 508.
Beroepschrift 15‑03‑2019
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende stelt beroep in cassatie in tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof), gedagtekend en ter post bezorgd op 27 maart 2018. De uitspraak van het Gerechtshof is gegeven op het beroep van Stichting [X], te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de aan hem voor belastingjaar 2014 opgelegde aanslagen in rioolheffing van de gemeente Westerveld (hierna: de gemeente), met nummer […].
Het cassatieberoep is gericht tegen 's Hofs oordelen in rov. 4.8–4.13. en steunt op de hieronder nader uitgewerkte, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
1. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder 228a van de Gemeentewet, althans verzuim van vormen, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het standpunt dat materieel sprake was van een voorziening niet kan worden gevolgd.
In rov. 4.8 overweegt het Hof:
‘Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat de onderhavige egalisatiereserve riolering vanaf de vorming in 2000 een bestemmingsreserve was, vervolgens in 2004, op voorspraak van de accountant van de gemeente naar aanleiding van de invoering van het BBV in 2003, zo heeft de heffingsambtenaar ter zitting verklaard, is omgezet in een voorziening en in 2008 weer is omgezet in een bestemmingsreserve, die ook in 2014 nog bestaat. Uit de onder 2.9 vermelde nota van de gemeente Westerveld, waarin het voorstel tot laatstgenoemde omzetting is opgenomen, en waarover belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de omzetting door de raad van de gemeente Westerveld aan de hand van dit voorstel heeft plaatsgevonden, volgt dat sprake is van een bewuste wijziging door de gemeenteraad van het karakter van de egalisatiereserve om de vrijheid te houden het geld uit te geven aan een ander doel dan waarvoor het is geheven, in casu de riolering. Het Hof is van oordeel dat onder de voorgaande omstandigheden het primaire standpunt van de heffingsambtenaar, dat in het onderhavige jaar materieel sprake is van een voorziening, niet kan worden gevolgd. Dat, zoals de heffingsambtenaar nog heeft aangevoerd, het in de egalisatiereserve riolering opgenomen saldo feitelijk nooit is aangewend voor een ander doel dan rioolheffing, deze bestemmingsreserve per 1 januari 2015 weer is omgezet in een voorziening en de gemeente bij de omzetting in 2008 over een onjuist inzicht beschikte in de destijds geldende wettelijke regeling en comptabiliteitsvoorschriften, doet aan het voorgaande niet af’
Het Hof heeft zijn oordeel dat materieel geen sprake was van een voorziening aldus gebaseerd op de in rov. 2.9 vermelde ‘Nota reserves en voorzieningen & risico-inventarisatie/weerstandsvermogen 2008’. Het Hof heeft echter miskend dat krachtens deze nota de voordelige stand van de voorziening, die in 2008 is ‘omgezet’ in een egalisatiereserve riolering, is ontstaan door een toevoeging in 2006 vanuit de algemene reserve (het rekeningoverschot van 2005) van € 4.000.000,- aan de toen negatieve stand van de voorziening riolering. Dat was de aanleiding om in deze nota op te merken dat niet gesproken kan worden van een mogelijke terugbetalingsverplichting van het bedrag van afgerond € 740.000,- in het geval dat het bedrag niet wordt uitgegeven voor het doel waarvoor zij zijn geheven, i.c. de riolering.
Het tijdens de omzetting aanwezige saldo in de bestemmingsreserve was aldus niet tot stand gekomen door eventuele overschotten ten aanzien van de rioolrechten, maar het gevolg van een toevoeging vanuit de algemene reserve. Daarom was de gemeenteraad van mening dat ten aanzien van dat bedrag strikt genomen geen sprake was van een terugbetalingsverplichting. Overschotten in de rioolrechten en de rioolheffing die sinds de toevoeging vanuit de algemene reserve aan de egalisatiereserveve riolering tot stand gekomen zijn, zijn aan de egalisatiereserveve riolering toegevoegd en ook altijd voor dat doel geoormerkt en aangewend. Daarmee is de egalisatiereserveve riolering wel degelijk altijd materieel gebruikt als een voorziening. De dotaties (en onttrekkingen) zijn immers het gevolg van en ook gebaseerd op toekomstige investeringen, zoals opgenomen in het Gemeentelijke rioleringsplan (GRP).
Daartoe is ook in de Nota reserves en voorzieningen 2013–2016 van 28 januari 2013 het volgende bepaald:
‘Het laatst vastgestelde GRP loopt tot en met 2014, voor de periode daarna zal een nieuw GRP moeten worden vastgesteld. Afhankelijk van de uitkomsten van dit nieuwe GRP zal ook de hoogte van deze bestemmingsreserve worden beoordeeld. Vrijval van deze reserve mag niet ten gunste van de algemene middelen, alleen ter dekking van hogere uitgaven aan riolering.’.
[onderstreping VdB]
Ondanks dat het Hof in rov. 2.11 verwijst naar deze, voor het onderhavige belastingjaar geldende nota reserves en voorzieningen, heeft het zijn oordeel blijkens rov. 4.8 gebaseerd op de ‘Nota reserves en voorzieningen & risico-inventarisatie/weerstandsvermogen 2008’. Hof's oordeel dat ‘sprake is van een bewuste wijziging door de gemeenteraad van het karakter van de egalisatiereserve om de vrijheid te houden het geld uit te geven aan een ander doel dan waarvoor het is geheven, in casu de riolering’ geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is onvoldoende gemotiveerd. Op basis van de destijds vigerende ‘Nota reserves en voorzieningen was in het onderhavige belastingjaar een alternatieve aanwending van de egalisatiereserveve riolering immers niet toegestaan.
Daarmee is de egalisatiereserveve riolering wel degelijk materieel aangewend als een voorziening. Om deze redenen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
2. Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder 228a van de Gemeentewet, althans verzuim van vormen, doordat het Hof geoordeeld heeft dat de gemeente(raad) op voorhand duidelijk had moeten zijn dat de dotatie aan de egalisatiereserve riolering geen last ter zake is omdat dit in strijd is met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het BBV.
In rov. 4.13 overweegt het Hof:
‘Uit het vorenoverwogene volgt dat de dotatie aan de egalisatiereserve riolering van € 821.441 niet in aanmerking kan worden genomen als last ter zake. Dit betekent dat de geraamde baten van € 2.936.786 de geraamde lasten ter zake van € 2.111.845 (= € 2.933.286 -/- € 821.441) met een bedrag van € 824.941 overtreffen, derhalve met meer dan 10 percent, hetgeen in betekenende mate is. Het Hof acht voorts aannemelijk dat het de gemeente(raad) op voorhand duidelijk had moeten zijn dat de dotatie aan de egalisatiereserve riolering geen last ter zake is omdat dit in strijd is met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het BBV.’
In uw arrest van 17 februari 2017 (Hoge Raad 17 februari 2017, nr. 16/01547, ECLI:NL:HR:2017:253) heeft u als volgt geoordeeld:
‘2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat hetgeen de gemeente ontvangt aan rioolrecht of rioolheffing, met uitzondering van efficiency- en aanbestedingsvoordelen, slechts mag worden aangewend voor de bestrijding van de ‘kosten ter zake’ van het jaar zelf of van toekomstige jaren. Dit geldt ook indien overschotten worden gerealiseerd door onjuiste of onvolledige ramingen. Daarbij is naar het oordeel van het Hof niet van belang onder welke benaming die overschotten in de balans van de gemeente zijn verantwoord. Het blijft immers gaan om geoormerkte gelden die bij de burger zijn opgehaald voor de taak riolering, welke gelden blijkens het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van 17 januari 2003, Stb. 2003, 27 (hierna: het BBV) en de toelichting daarop altijd voor het rioleringsdoel moeten worden aangewend.
2.2.2.
Uit het voorgaande volgt volgens het Hof dat een onttrekking in 2013 aan de BR riolering verantwoord had moeten worden in de ramingen van de rioolheffing en de lasten ter zake. Dat is echter niet gebeurd. Uit de stukken blijkt dat het overgrote deel van de BR riolering niet is ontstaan door hogere opbrengsten dan geraamd en door een gunstiger inschrijving op de uit te voeren werken dan geraamd, maar vooral doordat kapitaallasten en kosten achterbleven bij de jaarlijkse ramingen. Het lijdt volgens het Hof geen twijfel dat, bij het als bate in aanmerking nemen van een groot gedeelte van de onttrekking van € 6,8 miljoen aan de BR riolering, de baten van de rioolheffing de lasten ter zake met meer dan 10 percent zullen overschrijden. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat de Verordening ten aanzien van belanghebbende in haar geheel onverbindend moet worden verklaard, aldus nog steeds het Hof.
(…)
2.3.2.
Voor de raming van kosten en baten ter zake van de rioolheffing geldt als uitgangspunt dat deze niet in strijd mag komen met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het BBV (vgl. HR 16 januari 2015, nr. 13/04173, ECLI:NL:HR:2015:67, BNB 2015/102). De Commissie BBV heeft bij de uitvoering van de haar in artikel 75 BBV opgedragen taak standpunten ingenomen omtrent de comptabiliteitsvoorschriften. Die in onderdeel 4.7 van 's Hofs uitspraak weergegeven standpunten geven geen blijk van miskenning van de regels die zijn neergelegd in het BBV. Het Hof heeft zich daarom terecht aan die standpunten geconformeerd. Omtrent de toepassing daarvan op het onderhavige geval heeft het Hof geoordeeld dat de overschotten die in de voorafgaande jaren zijn gerealiseerd en die onder de naam BR riolering zijn verantwoord, voor het overgrote deel niet zijn ontstaan door hogere opbrengsten dan geraamd en door een gunstiger inschrijving op de uit te voeren werken dan geraamd, maar vooral doordat kapitaallasten en kosten achterbleven bij de jaarlijkse ramingen. Dit oordeel kan, als van feitelijke aard en voldoende gemotiveerd, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid beslist dat die overschotten in zoverre, ongeacht de benaming waaronder zij zijn verantwoord, altijd voor het rioleringsdoel moeten worden aangewend.
De eerste klacht, die van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.’
[onderstreping vdB]
Uit dit arrest volgt dat alle overschotten in de rioolheffing, ongeacht de gegeven benaming als reserve of voorziening, door gemeente geoormerkt dienen te worden of van rechtswege geoormerkt zijn voor het rioleringsdoel en dus niet tot de algemene middelen kunnen worden gerekend. Op basis daarvan oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden dat onttrekkingen aan deze overschotten, ongeacht of deze in een voorziening of een reserve geplaatst zijn, verantwoord dienen te worden in de ramingen van dat jaar. Uw Raad heeft geoordeeld dat dit hof met juistheid heeft beslist dat overschotten in zoverre, ongeacht de benaming waaronder zij zijn verantwoord, altijd voor het rioleringsdoel moeten worden aangewend. Onttrekkingen aan een reserve of voorzieningen rioleringen dienen aldus gevolgen te hebben voor het jaar waarin deze onttrekking plaatsvindt, bijvoorbeeld door de onttrekking als opbrengsten aan te merken voor het desbetreffende jaar.
Gelet op dit oordeel van uw Raad valt niet in te zien waarom het Hof geoordeeld heeft dat de geraamde dotatie aan de reserve, die verband houdt met toekomstige investeringen in de riolering, niet als last ter zake kan worden aangemerkt voor belastingjaar 2014. Deze dotatie dient immers, ongeacht of deze plaatsvindt in een reserve of voorziening, aangewend worden voor de riolering, hetgeen ook daadwerkelijk geschied is.
Daarnaast heeft het Hof ook miskend dat Uw raad in de uitspraak van 7 april 2017 (nr. 16/00171, ECLI:NL:HR:2017:600) het volgende geoordeeld heeft:
‘3.1.
Het eerste middel komt op tegen het hiervoor onder 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel faalt. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat de gemeente met haar wijze van ramen is gebleven binnen de voor haar geldende comptabiliteitsvoorschriften. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Met name kan niet worden gezegd dat artikel 15.33 van de Wet milieubeheer in de weg staat aan het vormen van de onderhavige egalisatiereserve.
De gemeentelijke comptabiliteitsvoorschriften, waaronder art. 44, lid 2, BBV waarin de vorming van een dergelijke reserve is geregeld, gelden ook, anders dan het middel betoogt, voor de onderhavige op de Wet milieubeheer gebaseerde heffing. Opmerking verdient dat de Egalisatiereserve Afvalstoffenheffing, anders dan het middel veronderstelt, niet tot de algemene middelen van de gemeente kan worden gerekend, maar binnen het kader van doelstellingen van de afvalstoffenheffing moet worden aangewend (vgl. HR 17 februari 2017, nr. 16/01547, ECLI:NL:HR:2017:253, V-N2017/11.21). Klaarblijkelijk is ook het Hof daarvan uitgegaan.’
Uit de arresten van 17 februari 2017 en 7 april 2017 maak ik op dat de Uw Raad van mening is dat alle overschotten, ongeacht de gegeven benaming als reserve of voorziening, geoormerkt zijn voor de riooltaken en dus niet tot de algemene middelen kunnen worden gerekend. Dat betekent dat onttrekkingen, maar ook toevoegingen aan reserves en voorzieningen moeten worden aangewend voor de rioolheffing en ook verantwoord dienen te worden in de ramingen van de lasten en baten in het jaar dat deze plaatsvinden. Dergelijke reserves kunnen immers niet tot de algemene middelen van een gemeente gerekend worden, maar dienen aangewend te worden binnen de doelstellingen van de heffing waarop deze betrekking hebben. Dat heeft de gemeente Westerveld met betrekking tot de egalisatiereserveve riolering ook altijd gedaan en dit is ook nooit bestreden. Daarmee ben ik van mening dat de gemeente voldaan heeft aan de gemeentelijke comptabiliteitsvoorschriften zoals neergelegd in het BBV. Dit wordt ook ondersteund door de jurisprudentie van Uw Raad. De geraamde dotatie aan de egalisatiereserveve riolering is daarmee in mijn optiek dan ook wel degelijk aan te merken als een last ter zake.
's‑Hof's oordeel dat ‘de dotatie aan de egalisatiereserve riolering geen last ter zake is omdat dit in strijd is met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het BBV’ geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is onvoldoende gemotiveerd. In ieder geval is het Hof, getuige zijn uitspraak, voorbij gegaan aan deze arresten van Uw raad. Nergens in de uitspraak is verwezen naar deze arresten. Om deze redenen kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Conclusie
Op grond van het voorgaande moge ondergetekende Uw Raad in overweging geven de bestreden uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren.
Met de meeste hoogachting,