HR, 07-04-2017, nr. 16/00171
16/00171, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2017
- Zaaknummer
16/00171
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:600, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑04‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:5691, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑04‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/0905 met annotatie van Rogier Froentjes
BNB 2017/161 met annotatie van S. BOSMA
Belastingblad 2017/210 met annotatie van P. de Bruin
V-N 2017/19.13 met annotatie van Redactie
Gst. 2017/116 met annotatie van J.C. Scherff
NTFR 2017/1176 met annotatie van mr. B.S. Kats
Uitspraak 07‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Artikel 15.33 Wet milieubeheer. Verordening afvalstoffenheffing 2012 gemeente Hilversum. Vorming egalisatiereserve toegestaan. Onbegrijpelijk oordeel van Hof over invloed BTW-compensatiefonds. Art. 228a Gemeentewet. Verordening rioolheffing 2012 gemeente Hilversum. Vorming voorzieningsreserve. Gefaseerde overgang naar ‘ideaalcomplex’. Opbrengstlimiet niet overschreden.
Partij(en)
7 april 2017
nr. 16/00171
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 8 december 2015, nrs. 14/00385 en 14/00386, op de hoger beroepen van belanghebbende en van de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum tegen een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AWB 12/3727) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslagen in de rioolheffing en in de afvalstoffenheffing van de gemeente Hilversum. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum heeft een verweerschrift ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2012 aanslagen in de rioolheffing (€ 210) en afvalstoffenheffing (€ 290,52) van de gemeente Hilversum (hierna: de gemeente) opgelegd. Belanghebbende komt daartegen op omdat de zogenoemde opbrengstlimiet in beide gevallen zou zijn overschreden.
Inzake de aanslag afvalstoffenheffing
2.2.1.
De inzameling van afvalstoffen wordt uitgevoerd door de Gewestelijke Afvalstoffendienst (hierna: GAD) die de kosten in rekening brengt bij de deelnemende gemeenten, waaronder de gemeente Hilversum. De bijdrage van de gemeente in die kosten voor het jaar 2012 bedraagt op basis van de begroting van de GAD voor dat jaar € 7.994.000.
2.2.2.
De GAD heeft in de jaren 2007 tot en met 2010 exploitatie-overschotten gerealiseerd die voor de gemeente tot teruggaven hebben geleid van respectievelijk € 1.579.000, € 1.027.000, € 683.000 en € 1.314.000. Deze teruggaven werden door de gemeente gedeeltelijk teruggegeven aan degenen die afvalstoffenheffing verschuldigd waren en voor het overige geboekt op een Egalisatiereserve Afvalstoffen.
2.2.3.
In het raadsvoorstel voor de vaststelling van de Verordening Afvalstoffenheffing 2012 is de volgende opstelling opgenomen:
lasten
Kosten GAD 7.994.000
Overdekking ivm. BTW-compensatiefonds 748.000
Kosten kwijtschelding 430.000
Administratiekosten Afdeling Belastingen 39.000
9.211.000
baten
Geraamde opbrengst afvalstoffenheffing 8.836.532
Onttrekking aan de Egalisatiereserve 374.468
9.211.000
Het geraamde verloop van de Egalisatiereserve Afvalstoffenheffing luidt volgens dat raadsvoorstel:
Stand reserve per 1.1.2011 392.000
Af: benodigd voor tarief 2011 457.000
Bij: overschot GAD 2010 1.314.000
Stand reserve per 31.12.2011 1.249.000
Af: benodigd voor tarief 2012 374.000
Bij: resultaat GAD 2011 ?
Stand reserve per 31.12.2012 875.000
2.2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gemeente met haar wijze van ramen de opbrengstlimiet niet heeft overschreden. Enerzijds mocht de gemeente in haar raming uitgaan van de door de GAD gepresenteerde kosten en behoefde zij die kosten niet lager op te voeren dan in rekening gebracht. Anderzijds heeft zij de Egalisatiereserve Afvalstoffenheffing ingezet voor het tegengaan van tariefschommelingen en een geleidelijke afbouw van de tarieven van de afvalstoffenheffing. Voorts zijn onttrekkingen aan de reserve ook anderszins ten behoeve van de afvalstoffenverwerking ingezet dan wel ten goede gekomen aan de betrokken belastingplichtigen. Er is geen sprake van een wijze van ramen en egaliseren die de gemeente redelijkerwijze niet kon hanteren, aldus het Hof.
2.2.5.
Het Hof heeft geoordeeld dat de gemeente de omzetbelasting die was begrepen in de kosten die werden gemaakt bij het beheer van huishoudelijke afvalstoffen en waarvoor een recht op bijdrage uit het BTW-compensatiefonds bestaat, in de raming als last heeft kunnen aanmerken.
Inzake de aanslag rioolheffing
2.3.1.
De gemeente volgt voor de rioolheffing sinds 1997 een financieringsmethodiek waarbij de gemeente overgaat van het activeren en afschrijven naar een zogeheten ‘ideaalcomplex’. In het Gemeentelijk Rioleringsplan Hilversum 2009-2014 van de gemeente is daaromtrent opgenomen:
“Dit betekent de eerste jaren een relatief hoog rioolrecht waarmee een voorziening wordt opgebouwd om in 2026 de boekwaarde te kunnen afboeken. (…) Met het oog op de overgang activeren naar ideaalcomplex (direct bekostigen van beheer onderhoud en vervangingsinvesteringen uit de exploitatie), wordt de voorziening Riolering opgebouwd om op termijn de boekwaarde van de riolering in één keer te kunnen afboeken. Volgens de huidige kostendekkingsberekening zal de voorziening in 2026 voldoende omvang hebben om af te stappen van het activeren.”
2.3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de handelwijze van de gemeente niet strijdig is met enige bepaling uit het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van 17 januari 2003, Stb. 2003, 27 (tekst 2012; hierna: BBV). De omstandigheid dat volgens de doorrekening in voormeld rioleringsplan de tarieven rioolrecht met ingang van 2027 aanzienlijk lager zullen zijn, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
3. Beoordeling van de middelen
Inzake de aanslag afvalstoffenheffing
3.1.
Het eerste middel komt op tegen het hiervoor onder 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof.
Het middel faalt. In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat de gemeente met haar wijze van ramen is gebleven binnen de voor haar geldende comptabiliteitsvoorschriften. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Met name kan niet worden gezegd dat artikel 15.33 van de Wet milieubeheer in de weg staat aan het vormen van de onderhavige egalisatiereserve. De gemeentelijke comptabiliteitsvoorschriften, waaronder art. 44, lid 2, BBV waarin de vorming van een dergelijke reserve is geregeld, gelden ook, anders dan het middel betoogt, voor de onderhavige op de Wet milieubeheer gebaseerde heffing.
Opmerking verdient dat de Egalisatiereserve Afvalstoffenheffing, anders dan het middel veronderstelt, niet tot de algemene middelen van de gemeente kan worden gerekend, maar binnen het kader van doelstellingen van de afvalstoffenheffing moet worden aangewend (vgl. HR 17 februari 2017, nr. 16/01547, ECLI:NL:HR:2017:253, V‑N 2017/11.21). Klaarblijkelijk is ook het Hof daarvan uitgegaan.
3.2.1.
Het tweede middel klaagt erover dat de gemeente de omzetbelasting tweemaal als kostenpost in aanmerking heeft genomen, eenmaal via de post “Kosten GAD” van € 7.994.000 (hierna: de Post GAD) en eenmaal via de post “Overdekking BTW-compensatiefonds” van € 748.000 (hierna: de Post Overdekking). Het middel slaagt.
3.2.2.
In artikel 15.33, lid 3, van de Wet milieubeheer is bepaald dat onder de in het eerste lid bedoelde kosten mede wordt verstaan de omzetbelasting die ingevolge de Wet op het BTW-compensatiefonds recht geeft op een bijdrage uit het fonds. Die bepaling bewerkstelligt dat in de begroting geen rekening behoeft te worden gehouden met de vordering op het BTW-compensatiefonds.
3.2.3.
Belanghebbende heeft bij het Hof gemotiveerd gesteld dat in de Post GAD omzetbelasting is begrepen en dat diezelfde omzetbelasting nogmaals als last is opgevoerd onder de Post Overdekking. Daarmee bestaat redelijke twijfel of ten aanzien van de Post Overdekking sprake is van een last ter zake van de afvalstoffenverwerking. Het lag dus op de weg van de heffingsambtenaar naar vermogen - dat wil zeggen, in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is - duidelijk te maken dat het bedrag van € 748.000 niet tevens is begrepen in de Post GAD van € 7.994.000 (vgl. HR 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777, BNB 2014/148).
3.2.4.
Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de heffingsambtenaar hieraan heeft voldaan door de mededeling dat de kosten voor het jaar 2012 exclusief omzetbelasting zijn geraamd, daartoe verwijzend naar de kostenonderbouwing van de GAD waarin geen omzetbelasting is vermeld. Dat oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk aangezien het niet vermelden van omzetbelasting in de kostenonderbouwing van de GAD de mogelijkheid openlaat dat de in die onderbouwing opgenomen posten betrekking hebben op leveringen en diensten ter zake waarvan aan het GAD omzetbelasting in rekening is gebracht. Na verwijzing van de zaak zal een nader onderzoek moeten plaatsvinden naar de stelling van belanghebbende dat de gemeente via de Post Overdekking tot een bedrag van € 748.000 tweemaal een last ter zake van belopen omzetbelasting in de begroting heeft opgenomen.
Inzake de aanslag rioolheffing
3.3.
Het derde middel is gericht tegen het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel verwijt het Hof te hebben miskend dat uit de toelichting op de gemeentelijke begroting blijkt dat de in de jaren tot 2026 opgebouwde voorziening zal worden aangewend voor de afboeking van de dan resterende boekwaarde van de bestaande activa. Dit verwijt berust op een verkeerde lezing van die toelichting. Met de zinsnede dat “een voorziening wordt opgebouwd om in 2026 de boekwaarde te kunnen afboeken” wordt, zoals uit de context van die toelichting volgt, kennelijk bedoeld dat in 2026 de als ‘ideaalcomplex’ aangeduide situatie wordt bereikt die zal meebrengen dat de kosten van nadien te verrichten vervangingsinvesteringen niet worden geactiveerd, maar jaarlijks ten laste van het resultaat worden gebracht (‘afgeboekt’). Van een versnelde afboeking van bestaande voorzieningen, zoals het middel veronderstelt, is geen sprake. Het middel faalt daarom.
Overig en slotsom
3.4.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de rioolheffing, het griffierecht, de proceskosten en de schadevergoeding,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2017.
Beroepschrift 07‑04‑2017
Edelhoogachtbaar college,
Met uw brief van 15 januari 2016 stelt u mij in de gelegenheid de gronden van het beroep aan te vullen. Ik draag de volgende middelen tot cassatie voor. De eerste twee middelen zien op de aanslag afvalstoffenheffing. Het derde middel ziet op de aanslag rioolheffing.
Eerste middel
Schending van het recht in het bijzonder van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer en/of verzuim van vormen waar het gerechtshof heeft geoordeeld dat de opbrengstlimiet niet is overschreden.
Toelichting bij het eerste middel
In bezwaar en in beroep in eerste aanleg heb ik geageerd tegen de overschotten die jaar na jaar worden gerealiseerd op de afvalstoffenheffing van de gemeente Hilversum (verder de gemeente). Dit is een resultante van de systematisch te hoge begroting door het samenwerkingsverband (de GAD).
In overweging 4.3.2. en 4.3.3. geeft het hof ten aanzien van mijn grief aan dat de gemeente de door het samenwerkingsverband GAD in rekening gebrachte kosten naar haar mening mocht volgen ter bepaling van de lasten ter zake. Het hof lijkt haar beslissing met name te baseren op het feit dat met de GAD een overeenkomst is gesloten, in combinatie met de vorming van een egalisatiereserve door de gemeente.
Het hof miskent met voormelde aanname in de eerste plaats dat uit artikel 15.33 van de Wet milieubeheer voortvloeit dat het aan de gemeenteraad is om de tarieven (vooraf) zodanig vast te stellen dat de geraamde baten de geraamde lasten niet overtreffen.
Uit de vastgestelde feiten volgt dat de gemeenteraad bij het vaststellen van de toepasselijke verordening wist dat tarief 11,3 procent lager vastgesteld had kunnen worden indien wel rekening zou worden gehouden met de jaarlijkse teruggave van de GAD. De gemeenteraad was reeds om die reden niet vrij de tarieven vast te stellen zoals zij heeft gedaan.
De motivering van het hof kan daarnaast haar beslissing niet dragen nu artikel 15.33 van de Wet milieubeheer de vorming van reserves niet toe laat zoals dat wel mogelijk is op grond van artikel 229b, lid 2, onderdeel a van de Gemeentewet. De kosten van een egalisatiereserve kunnen daarbij nooit als lasten ter zake worden gerekend.
De egalisatiereserve afvalstoffenheffing is in het onderhavige geval ontstaan doordat in voorliggende jaren de opbrengsten de kosten overschreden. Deze egalisatiereserve is evenwel niet geoormerkt of beklemd vanuit fiscaal perspectief. De gemeenteraad kan op ieder moment besluiten de egalisatiereserve voor een ander doel aan te wenden. Tegen een dergelijke alternatieve aanwending zou geen rechtsmiddel open staan. Ik kan slechts bezwaar en beroep aantekenen tegen de aanslag afvalstoffenheffing in het onderhavige belastingjaar en daarmee tegen de daaraan ten grondslag liggende raming van baten en lasten voor dat jaar.
De beslissing van het hof is daarnaast ondeugdelijk of in ieder geval onbegrijpelijk gemotiveerd waar in overweging 4.3.2. onder andere wordt gesteld:
‘Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeente in haar raming rekening heeft gehouden met de te verwachten teruggaven, nu de gemeente een egalisatiereserve Afvalstoffenheffing (zie onder 2.1.4.) heeft gevormd, waaraan dotaties (+/−) plaatsvinden. (…)’
De wijze waarop en de mate waarin rekening is gehouden met de teruggave door de GAD en de relatie met de egalisatiereserve is echter uitdrukkelijk wel degelijk in geschil. Naar mijn mening is de onttrekking aan de egalisatiereserve gebaseerd op een politieke keuze die in het licht van de toetsing van de opbrengstlimiet gelijk moet worden geschakeld aan de financiering van een deel van de kosten uit de algemene middelen.
Mocht de onttrekking aan de egalisatiereserve eventueel toch mee moeten worden gewogen bij de toetsing van de opbrengstlimiet, gelijk het hof van mening lijkt, dan is het oordeel van het hof in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. In het oordeel van het hof mist dan immers (een gemotiveerd oordeel over) de weging van de relatie tussen de verwachte teruggave van het GAD gelet op de te hoge begroting en de onttrekking uit de egalisatiereserve. Ten tijde van het vaststellen van de verordening verwachtte de gemeenteraad een teruggave van meer dan € 1 miljoen van het GAD (zie pagina 1 van de motivering van het beroep in eerste aanleg), maar onttrekt slechts € 374.000 aan de egalisatiereserve.
Tweede middel
Schending van het recht in het bijzonder van artikel 15.33 van de Wet milieubeheer en/of verzuim van vormen waar het gerechtshof heeft geoordeeld dat de stelling, dat de kosten verbonden aan de ‘KWD dienstverlening’ en de ‘overdekking BTW-compensatiefonds’ niet als last ter zake mogen worden gerekend, onvoldoende is onderbouwd.
Toelichting bij het tweede middel
Over de kosten verbonden aan de ‘KWD dienstverlening’ en de ‘overdekking BTW-compensatiefonds’ heb ik het standpunt ingenomen dat deze niet als lasten ter zake kunnen worden aangemerkt. In eerste aanleg heb ik dit onderbouwd met de inbreng van, en verwijzing naar de begroting van het samenwerkingsverband. In mijn nader stuk in eerste aanleg op 23 januari 2014 heb ik daarnaast aangegeven dat:
‘De gemeente geeft in haar verweer slechts aan dat de gehanteerde systematiek naar haar mening verklaarbaar en rechtmatig is maar laat na dit op enige wijze te onderbouwen. Het enkele feit dat de gemeente (al dan niet naar aanleiding van dit bezwaar/beroep) de begroting op dit punt heeft doorgenomen met de accountant is mijns inziens geen onderbouwing van de juistheid van de aannames.’
Het oordeel van het hof in overweging 4.3.6. en 4.3.10. dat de heffingsambtenaar met de enkele verwijzing naar dezelfde begrotingscijfers de hierover bestaande twijfel naar vermogen heeft weggenomen, acht ik onbegrijpelijk en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd. Ik licht dit als volgt toe.
De door mij ingenomen stelling is gebaseerd op het feit dat in de totale kosten van het GAD de kosten zitten besloten van de KWD dienstverlening, alsmede de op de GAD drukkende btw. Uit de begrotingscijfers blijkt in ieder geval niet dat deze kosten op enige andere wijze zijn verwerkt.
Het feit dat de GAD tevens het afval bij kantoren, winkels en dienstverlenende organisatie ophaalt is onweersproken vast komen te staan (zie 1.4 van de motivering van het beroep in eerste aanleg). Het is als gevolg logischer dat de kosten verbonden aan deze dienstverlening wel zijn begrepen in de begroting van het GAD, zoals door mij gesteld, dan dat deze kosten niet in die begroting zouden zitten, zoals door de heffingsambtenaar gesteld. De kosten worden als gevolg tevens ten onrechte in de lasten ter zake meegenomen bijvoorbeeld reeds om de reden dat de KWD dienstverlening geen dienst (belastbaar feit) is in de onderhavige verordening. Het hof volgt echter zonder nadere onderbouwing de tegenovergestelde bewering van de heffingsambtenaar dat uit de GAD begroting zou blijken dat de kosten niet in de begroting zouden zijn besloten of niet bij het GAD zouden drukken. Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Een zelfde conclusie moet naar mijn mening worden getrokken ten aanzien van de btw. Als onweersproken vaststaand feit moet immers ook worden uitgegaan van de veronderstelling dat het GAD als samenwerkingsverband de btw niet in vooraftrek kan brengen noch dat zij deze vergoed krijgt uit het btw-compensatiefonds (zie onder 1 op pagina 1 van het nader stuk in eerste aanleg van 23 januari 2014). De kosten van de btw zit dientengevolge in de begroting van de GAD. Dit in tegenstelling tot de aanname van de heffingsambtenaar die is gebaseerd op het enkele feit dat de dat de btw niet expliciet is vermeld in de begroting, welke aanname door het hof wordt overgenomen.
De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep geen additionele onderbouwing of uitsplitsing van de begrotingscijfers overlegd, terwijl voor mij uit openbare bronnen geen andere cijfers beschikbaar zijn dan de begroting zoals deze door mij reeds is ingebracht in het nader stuk. Het had naar mijn mening op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om in enige mate een (cijfermatige) onderbouwing te verstrekken om te kunnen spreken over het naar vermogen wegnemen van de twijfel op dit punt. De bewijslast is door het hof dan ook niet juist verdeeld op dit punt.
De blote stelling dat een accountantscontrole heeft plaatsgevonden op de jaarrekening kan de beslissing van het hof niet dragen nu hieruit zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet de conclusie kan worden getrokken dat de accountant op dit specifieke punt de rechtmatigheid überhaupt heeft gecontroleerd en/of dat er een goedkeurende verklaring op is afgegeven.
Derde middel
Schending van het recht in het bijzonder van artikel 228a van de Gemeentewet en/of verzuim van vormen waar het gerechtshof heeft geoordeeld dat de opbrengstlimiet niet is overschreven.
Toelichting bij het derde middel
De gemeente bouwt een voorziening op en rekent de vorming daarvan als last ter zake. Deze voorziening wordt opgebouwd om te zijner tijd, waarschijnlijk rond 2026, de dan nog resterende boekwaarde van de bestaande activa af te boeken tot nihil. Daarna stapt de gemeente over op een zogenaamd ideaalcomplex waarbij investeringen in het riool rechtstreeks als last ter zake worden genomen en niet langer worden geactiveerd.
De insteek en werkwijze van de gemeente heeft tot gevolg dat de belastingplichtigen in het onderhavige belastingjaar, alsmede in alle belastingjaren tot circa 2026, een hogere rioolheffing betalen dan op basis van het economisch nut van de activa zou zijn te verwachten en dat vanaf circa 2026 op een lagere rioolheffing kan worden gerekend.
Er wordt thans immers zowel regulier afgeschreven op de bestaande voorzieningen en daarnaast wordt het bedrag dat wordt gespaard om die zelfde voorzieningen versneld af te boeken rond 2026 als last ter zake gerekend.
Het hof ziet geen beletsel om de vorming van de voorziening als last ter zake te rekenen. Dit oordeel is onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. In overweging 4.3.2. legt het hof de parlementaire geschiedenis van artikel 228a van de Gemeentewet ten grondslag aan haar beslissing. De relevante pagina's zijn door mij ingebracht als bijlage bij de motivering van het hoger beroep op 3 juli 2014. Het hof trekt uit de parlementaire geschiedenis de negatief geformuleerde conclusie dat hieruit niet volgt dat er een beletsel is een voorziening te vormen voor de overgang naar het ideaalcomplex.
In de motivering van het hoger beroep heb ik echter het volgende aangegeven:
‘Anders dan de uitspraak suggereert geven de door de rechtbank in overweging 4.4.3. aangehaalde kamerstukken geen uitsluitsel of zelfs maar enige relevante informatie op dit punt. Voor de volledigheid heb ik de door de rechtbank aangehaalde pagina's uit de kamerstukken bij deze motivering gesloten. In deze stukken wordt slechts de mogelijkheid benadrukt om voor toekomstige (vervangings)investeringen een voorziening te vormen. Deze mogelijkheid wordt door mij niet betwist. In mijn nader stuk heb ik immers al aangegeven dat dit uitgangspunt niet ter discussie staat.
Zoals vermeld, in het onderhavige geval wordt geen voorziening gevormd voor toekomstige investeringen maar om de boekwaarde van bestaande voorzieningen versneld af te boeken. In het gemeentelijk rioleringsplan is dit als volgt verwoord (de relevante pagina's uit het rioleringsplan zijn ook opgenomen als bijlage in het nader stuk bij de rechtbank).’
(…)
De beslissing van het hof gaat ten onrechte geheel niet in op het onderscheid tussen de vorming van een voorziening voor toekomstige voorzieningen en de vorming van de een voorziening om bestaande voorzieningen versneld af te boeken. De hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis maakt dit onderscheid wel, althans illustreert dat een de vorming van een voorziening c.q. het aanmerken van de opbouw daarvan als last ter zake alleen mogelijk is voor toekomstige vervangingsinvesteringen.
Ook in het arrest van uw Raad van 16 januari 2015 (13/04173, ECLI:NL:HR:2015:67) ging het uitdrukkelijk om de vraag of de vorming van de voorziening voor toekomstige vervangingsinvesteringen als last ter zake mocht worden gerekend. Deze uitspraak wordt door het hof ten onrechte opgerekt tot alle voorzieningen die zien op de overgang naar het zogeheten ideaalcomplex, dus inclusief de voorziening gevormd ter afboeking van reeds bestaande voorzieningen (waarop ook al regulier wordt afgeschreven).
Conclusie
Op grond van het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam niet in stand kan blijven. Ik verzoek u de uitspraak van het gerechtshof te vernietigen en de zaak te verwijzen voor nader onderzoek.
Hoogachtend,