Vanwege de bespaarde rente over de investeringen
HR, 16-01-2015, nr. 13/04173
13/04173, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-2015
- Zaaknummer
13/04173
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:67, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑01‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:3376, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑01‑2015
- Vindplaatsen
V-N 2015/6.27 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2015/100 met annotatie van P. de Bruin
BNB 2015/102 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2015/581 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
Uitspraak 16‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 229b Gemeentewet. Verordening rioolbelasting 2006 gemeente Nijmegen. Voortzetting zaak HR BNB 2012/103. Opbrengstlimiet. Dotatie aan 'schommelfonds' in verband met vervangingsinvesteringen in hetzelfde jaar niet in strijd met voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften.
Partij(en)
16 januari 2015
nr. 13/04173
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2013, nr. 12/00044, betreffende aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslagen in het rioolrecht van de gemeente Nijmegen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem is bij arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2012, nr. 10/03677, ECLI:NL:HR:2012:BR0689, BNB 2012/103, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem bevestigd.
2. Het tweede geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 2006 ter zake van het genot krachtens eigendom van twee onroerende zaken aanslagen in het rioolrecht van de gemeente Nijmegen opgelegd.
3.1.2.
Het geschil in hoger beroep betrof onder meer de vraag of de Verordening Rioolrecht 2006 van de gemeente Nijmegen (hierna: de Verordening) onverbindend is omdat het tarief zodanig is vastgesteld dat de geraamde baten uitgaan boven de geraamde lasten (hierna: de opbrengstlimiet).
3.1.3.
De heffingsambtenaar heeft een overzicht van de geraamde kosten en baten ter zake van de riolering in het jaar 2006 overgelegd. Volgens dit overzicht bedragen de geraamde kosten € 12.640.334 en de geraamde baten € 12.632.137. In dit overzicht wordt melding gemaakt van geraamde investeringen in het bestaande rioolstelsel (vervangingsinvesteringen) tot een bedrag van in totaal € 4.125.000. Ter zake van deze investeringen is in het overzicht niets tot de geraamde kosten gerekend. Wel is in dit overzicht een dotatie aan een in 2006 gevormd ‘schommelfonds’ ten bedrage van € 3.669.246 tot de geraamde kosten gerekend. De geraamde vervangingsinvesteringen worden ten laste van dit fonds gebracht. Dientengevolge vertoont het fonds per ultimo 2006 een geraamd negatief saldo van € 455.754.
3.1.4.
Een brief van Gedeputeerde Staten van Gelderland aan het College van 17 mei 2005 inzake het conceptontwerp van het Gemeentelijk Rioleringsplan 2005-2009 vermeldt onder meer:
“Riolering is volgens het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten een actief met economisch nut, en dient uit dien hoofde te worden geactiveerd en afgeschreven. In het GRP is er echter impliciet voor gekozen de noodzakelijke investeringsuitgaven integraal en samen met de exploitatielasten ineens jaarlijks te dekken door de rioolrechtopbrengsten. Indien in enig jaar de opbrengsten niet toereikend zijn, wordt het dan optredende tekort gedekt uit het ingestelde rioleringsfonds. Wij adviseren u echter dringend de ter zake gestelde voorschriften na te volgen en de investeringsuitgaven alsnog te gaan activeren en de regels daaromtrent tevens vast te leggen in de verordening ex artikel 212 Gemeentewet. De dekkingsmethodiek met behulp van een schommelfonds kan daarbij zonder meer worden gehandhaafd.”
3.1.5.
Bij brief aan de gemeenteraad van 7 juni 2005 schrijft het College:
“De keuze om de rioleringsinvesteringen direct te dekken uit het rioolrecht is in overeenstemming met eerdere besluiten van uw raad. Hierdoor wordt met name voor de vervangingsinvesteringen voorkomen dat in de toekomst een jaarlijkse cumulatie van kapitaallasten optreedt, en uiteindelijk een aanmerkelijk hoger tarief voor het rioolrecht ontstaat dan in de gekozen methodiek.
Inmiddels is er met de provincie (ambtelijk) en de accountant overeenstemming dat de tarieven gebaseerd kunnen zijn op het afdekken van de jaarlijkse investeringskosten, in plaats van op de kapitaallasten van deze investeringen, en dat de begrotingsinrichting bij die systematiek kan voldoen aan de BBV. In deze systematiek worden de rioleringsinvesteringen geactiveerd en de kapitaallasten gedurende de gehele afschrijvingsduur volledig afgedekt uit specifieke voorzieningen die gevormd zijn uit het ontvangen rioolrecht.”
3.1.6.
Ingevolge artikel 186 van de Gemeentewet worden de begroting, de begrotingswijzigingen, de meerjarenraming, de jaarrekening en het jaarverslag van een gemeente ingericht overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven regels. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van 17 januari 2003, Stb. 2003, 27 (hierna: het BBV).
3.1.7.
Artikel 75 van het BBV luidt:
“1. Er is een commissie voor het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten.
2. De commissie draagt zorg voor een eenduidige uitvoering en toepassing van dit besluit, en voor een visie ten aanzien van rechtmatigheid in de controleverklaring van gemeenten, gemeenschappelijke regelingen, waterschappen en provincies. De commissie draagt daartoe ten minste zorg voor:
a. een document dat de eenduidige interpretatie van dit besluit bevordert;
b. het onderhouden van de Kadernota rechtmatigheid voor het geven van een visie ten aanzien van rechtmatigheid in de controleverklaring;
c. de beantwoording van vragen.”
3.1.8.
De ingevolge artikel 75 van het BBV ingestelde commissie (hierna: de Commissie BBV) heeft op 17 juli 2007 de notitie ‘Verwerking van de rioleringstaak in de begroting en jaarstukken’ gepubliceerd. Doel van deze notitie is om de artikelen van het BBV voor toepassing op het terrein van de riolering naar aanleiding van vragen uit de praktijk te verduidelijken en binnen de grenzen van het BBV daarvoor nadere richtlijnen te geven. In deze notitie is onder meer het volgende vermeld:
“Basisregel: investeringen in het riool activeren en afschrijven.
Onder het BBV is de basisregel dat investeringen met economisch nut geactiveerd moeten worden (artikel 59, eerste lid BBV). Alle investeringen in het riool -ook de vervangingsinvesteringen- vallen onder de investeringen met economisch nut. Immers, een gemeente kan middelen genereren via het riooltarief (artikel 59, tweede lid BBV). De geactiveerde investeringen leiden voor de duur van de afschrijvingsperiode tot kapitaallasten en deze lasten kunnen op grond van artikel 229b Gemeentewet in het tarief worden meegenomen (tot maximaal kostendekkendheid).
Dat de wetgever desondanks in artikel 229b Gemeentewet toestaat om in het tarief ook bijdragen voor toekomstige vervangingsinvesteringen op te nemen heeft een specifieke achtergrond. (…)
Vervangingsinvesteringen in het riool - een specifieke situatie
(…) De wetgever staat via artikel 229b, 2a Gemeentewet toe om in het tarief ook bijdragen voor toekomstige vervangingsinvesteringen op te nemen. Deze werkwijze creëert in feite een heel specifieke en ongewone last in het kader van het BBV. Immers, het toerekeningsbeginsel gaat er normaliter van uit dat de lasten verantwoord moeten worden op het moment dat zij zich in de periode voordoen. Voor (vervangings)investeringen houdt dit in dat kapitaallasten (afschrijving en rente) pas worden verantwoord nadat de betreffende investering tot een actief heeft geleid, dat vervolgens gedurende een reeks van jaren van nut is voor de gemeente (toerekening lasten over de afschrijfperiode). Het wettelijk toestaan dat al lasten kunnen worden geraamd en verantwoord vóórdat de investering waaruit de lasten ontstaan is gerealiseerd is als gezegd heel specifiek en ongewoon.(…)
In het jaar dat de gemeente de vervangingsinvesteringen realiseert moet de gemeente de investering voor de volle omvang activeren (artikel 62, eerste lid BBV). Het bedrag dat de gemeente in de voorziening ‘vervanging riolering’ heeft opgespaard middels de (via het tarief geïnde) spaarbedragen voor toekomstige vervangingsinvesteringen kan op grond van artikel 62, tweede lid daarop in mindering worden gebracht. (…)
Gemeenten die gebruik maken van deze specifieke constructie (=sparen voor vervanging) kunnen wat betreft de vervangingsinvesteringen in het riool een situatie creëren die vergelijkbaar is met een ideaalcomplex. Die situatie ontstaat als de vervangingsinvesteringen die in een begrotingsjaar nodig zijn en geactiveerd moeten worden in datzelfde begrotingsjaar (vrijwel) naar een boekwaarde nul kunnen worden afgeboekt uit de spaarbedragen voor vervangingsinvesteringen uit het in rekening gebrachte riooltarief voor dat jaar.”
3.1.9.
De Rekenkamer van de gemeente Nijmegen heeft in juni 2008 een rapport ‘Nazorgonderzoek rioolbeleid’ uitgebracht. Daarin is onder meer vermeld:
“Nog een andere mogelijkheid die het BBV toestaat (Notitie commissie BBV, juli 2007) is om, in verband met de specifieke bepalingen van artikel 229b, lid 2a van de Gemeentewet, spaarbedragen in het riooltarief mee te nemen voor toekomstige investeringen voor vervanging en verbetering. Deze mogelijkheid wordt geboden om een tariefsprong te voorkomen. Deze spaarcomponent mag dan vervolgens als bijdrage van derden in mindering worden gebracht op de geactiveerde investeringen. (…) Indien de jaarlijkse investeringen en de spaarbedragen een gelijkmatig patroon hebben zal dit betekenen dat de boekwaarde van de investeringen in deze constructie jaarlijks naar nul tendeert (zogenaamd ideaalcomplex). Wij hebben geconstateerd dat van deze mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt. Jaarlijks worden alle daadwerkelijke uitgaven (kosten of investeringen) geconfronteerd met de ontvangen rioolheffingen, waarna het saldo in de voorziening wordt gemuteerd.”
3.1.10.
In reactie op dit rapport heeft het College bij brief van 24 juni 2008 gemeld dat de geldstromen rondom het rioolbeleid ingewikkeld en niet transparant genoeg zijn en dat inmiddels een ‘verbeteringslag’ is ontwikkeld.
3.1.11.
Bij brief van 2 februari 2009 heeft de accountant van de gemeente gemeld dat het volgens de verslaggevingsvoorschriften mogelijk is vervangingsinvesteringen ineens af te boeken van de voorziening en vervangingsinvesteringen niet te activeren en af te schrijven gedurende de levensduur. Hieraan heeft hij toegevoegd dat de omstandigheid dat de vervangingsinvesteringen niet rechtstreeks van de voorziening zijn afgeboekt, maar dat de afboeking van de vervangingsinvesteringen en vrijval van de voorziening via de rekening van baten en lasten heeft plaatsgevonden, per saldo geen effect heeft op het financiële resultaat binnen de productgroep riolering.
3.1.12.
Voor het Hof spitste het geschil zich toe op de vraag of de dotatie aan het ‘schommelfonds’ mag worden gerekend tot de geraamde ‘lasten ter zake’ voor het jaar 2006.
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de dotatie aan het ‘schommelfonds’ ten bedrage van € 3.669.246 niet kan worden aangemerkt als een ‘last ter zake’ van de gemeentelijke riolering in het jaar 2006. Tot de bijdragen in de zin van artikel 229b, lid 2, letter a, van de Gemeentewet zijn volgens het Hof uitsluitend te rekenen bijdragen aan fondsen ter dekking van toekomstige vervangingsinvesteringen. In het onderhavige ‘schommelfonds’ wordt niet gespaard voor het in de toekomst doen van investeringen aangezien het gehele in 2006 aan dit fonds gedoteerde bedrag nog in hetzelfde jaar is afgeboekt op de kostprijs van de geraamde vervangingsinvesteringen.
3.2.2.
Evenmin is volgens het Hof sprake van toepassing van het zogeheten ideaalcomplex, zoals de heffingsambtenaar verdedigt. Daarvan kan alleen sprake zijn bij toepassing van een voorziening als bedoeld in artikel 229b, lid 2, letter a, van de Gemeentewet en dat geval doet zich volgens het Hof niet voor blijkens zijn hiervoor onder 3.2.1 weergegeven oordeel.
3.2.3.
Het middel komt onder meer op tegen het onder 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
3.3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de uitgaven voor de vervanging van het bestaande rioolstelsel zijn te rekenen tot de lasten ter zake van de riolering. Het geschil is beperkt tot de vraag in welk jaar die lasten voor de toepassing van artikel 229b van de Gemeentewet in aanmerking mogen worden genomen als geraamde ‘lasten ter zake’. Aangezien de gemeentelijke begroting als uitgangspunt dient voor de ramingen, gaat het er hierbij om of de toerekening van lasten aan het desbetreffende jaar in die ramingen niet in strijd komt met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften.
3.3.2.
Gelet op de hiervoor in de onderdelen 3.1.6 en 3.1.7 weergegeven wettelijke regels is de gemeente bij het opstellen van de begroting gebonden aan de in het BBV gegeven regels. Ingevolge artikel 75 van het BBV draagt de Commissie BBV zorg voor een eenduidige uitvoering en toepassing van het BBV, onder meer aan de hand van een document dat de eenduidige interpretatie van het BBV bevordert en door de beantwoording van vragen.
3.3.3.
De hiervoor in de onderdelen 3.1.3 en 3.1.5 beschreven handelwijze van de gemeente ten aanzien van het ‘schommelfonds’ is in overeenstemming met het hiervoor in onderdeel 3.1.8 weergegeven standpunt van de Commissie BBV. In dat standpunt ligt besloten dat spaarbedragen voor vervangingsinvesteringen nog in datzelfde jaar mogen worden afgeboekt op die investeringen. Dat standpunt van de Commissie BBV geeft geen blijk van miskenning van de regels die zijn neergelegd in het BBV. Van de handelwijze van de gemeente kan daarom evenmin worden gezegd dat deze in strijd komt met de voor haar geldende comptabiliteitsvoorschriften. ’s Hofs oordeel dat van een andere opvatting uitgaat, wordt door het middel dan ook terecht bestreden.
3.3.4.
De omstandigheid dat de geldstromen rondom het rioolbeleid ingewikkeld en niet transparant waren, doet aan het voorgaande niet af. De toelichting op artikel 229b, lid 2, letter a, van de Gemeentewet, door het Hof aangehaald in onderdeel 4.6 van zijn uitspraak, dwingt evenmin tot een andere conclusie.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen slaagt het middel in zoverre en kan het voor het overige buiten behandeling blijven. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Er is blijkens het vorenstaande geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet.
3.5.
Bij de behandeling van het hoger beroep van de heffingsambtenaar zijn de klachten van belanghebbende in diens incidentele hoger beroep buiten behandeling gebleven. De desbetreffende klachten falen op de gronden vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2009, nr. 07/13148, ECLI:NL:HR:2009:BD5477, BNB 2009/208.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, en
verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2015.
Beroepschrift 16‑01‑2015
Edelhoogachtbaar college,
Hierbij de motivering van het beroep in cassatie van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen (hierna: het College) in de zaak met bovenstaand kenmerk. Het beroep betreft de uitspraak van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: de uitspraak) van 23 juli 2013 over een aanslag rioolrecht 2006.
Middel van cassatie
Het College voert tegen de onderhavige uitspraak van het hof het navolgende middel van cassatie aan, houdende schending van het recht, met name art. 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht en/of art. 229b Gemeentewet en/of art. 62 lid 2 Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten, doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.4, 4.5, 4.8 – 4.15 van zijn uitspraak en in zijn beslissing, zulks ten onrechte, althans op gronden die die oordelen niet kunnen dragen, op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
Deze zaak kent een lange voorgeschiedenis en is nu voor de derde keer in cassatie. Het betreft de Verordening Rioolrecht 2006 van de gemeente Nijmegen (hierna: de Verordening). Aan het vaststellen van de Verordening is een aantal ontwikkelingen vooraf gegaan.
Allereerst is de gemeente geconfronteerd met de afschaffing van de gebruikersheffing OZB op woningen per 1 januari 2006. Omdat de gemeente Nijmegen een belangrijk deel van de rioolkosten (ongeveer 50%) financierde uit de opbrengst van de OZB en de compensatie voor de afschaffing van de OZB (door een verhoging van de uitkering uit het Gemeentefonds) exclusief het gedeelte voor de financiering van de rioolkosten is, werd de gemeente voor de financiering van de riooltaak geconfronteerd met een flink gat.
De raad van de gemeente heeft besloten dat de kosten van de gemeentelijke riolering met ingang van het jaar 2006 volledig uit de rioolrechten moeten worden bekostigd. Dat leidt tot een flinke stijging van de heffing. Bij het opstellen van het Gemeentelijk Rioleringsplan (hierna: GRP) spelen de financiën daarom een grote rol. Hierbij is gekozen voor de financieringswijze die op langere termijn de laagste lasten kent1.. Ietwat ongelukkig geformuleerd met de term schommelfonds2..
Over het GRP en de daarin opgenomen financieringswijze via het schommelfonds is vooraf3. contact tussen de gemeente en de provinciale toezichthouder(Gedeputeerde Staten van Gelderland; hierna: Gedeputeerde Staten). Gedeputeerden Staten zijn van oordeel dat de plannen boekhoudkundig anders verwerkt moeten worden. Over de financieringswijze via het schommelfonds is de toezichthouder glashelder. Gedeputeerde Staten schrijven aan het College op 17 mei 2005: ‘De dekkingsmethodiek met behulp van een schommelfonds kan daarbij zonder meer worden gehandhaafd’.4. Kortom, er was geen enkele sprake van twijfel over de rechtmatigheid van de gekozen financieringswijze.
In het GRP wordt de financieringswijze vastgelegd met de boekhoudkundige aanpassing zoals door Gedeputeerde Staten is gevraagd. Kort gezegd vindt de verslaglegging niet plaats op basis van het saldo van het fonds. Dat was het oorspronkelijke voorstel. Het activeren van de investeringen en de afboeking daarvan via het fonds loopt via de balans en exploitatie. Dat was de eis die Gedeputeerde Staten stelden in de brief van 17 mei 2005. Daaraan wordt voldaan door de gemeente. De toelichting op de journaalposten staat in de zienswijze aan het hof.5.
Bij het vaststellen van de Verordening rioolrechten 2006 kiest de gemeenteraad voor een heffing van de eigenaren gebaseerd op de WOZ-waarde. Die wijze van heffen en de gestegen tarieven vanwege de hogere kostendekking stuiten op weerstand.
Op 16 april 2007 beslist rechtbank Arnhem in deze zaak dat ten onrechte alleen de eigenaren in de heffing worden betrokken. Op verzoek van de VNG behandelt het hof in Arnhem het hoger beroep met voorrang. De andere grieven worden in hoger beroep niet behandeld. Het hoger beroep van de gemeente wordt op 9 oktober 2007 gegrond verklaard en belanghebbende gaat voor het eerst in cassatie.
Uw raad bevestigt bij arrest van 15 mei 2009, BNB 2009/208, het oordeel van het hof in Arnhem waarmee de zaak terug komt bij de rechtbank voor de verdere behandeling en beslissing over de overige grieven.
Rechtbank Arnhem oordeelt vervolgens in haar uitspraak van 27 november 2008, nr. AWB 06/4055, dat de gemeente niet handelt volgens de begrotingsvoorschriften. In hoger beroep oordeelt hof Arnhem bij uitspraak van 6 juli 2010, nr. 08/0641, dat toetsing aan de begrotingsvoorschriften niet aan de belastingrechter is.
In de daarop volgende (tweede) cassatieprocedure oordeelt uw Raad dat rechtsbescherming betekent dat bij een klacht over de begrotingsregels deze moeten worden getoetst.
‘3.2.3.
Indien sprake is van een geschil over (mogelijke) limietoverschrijding als gevolg van het achterwege blijven van activering van investeringen, en de relevante feiten vaststaan (zo nodig aan de hand van de regels gegeven in de onderdelen 3.2.2, 3.2.3, 3.2.4, eerste volzin, en 3.2.5 van het arrest HR 24 april 2009, nr. 07/12961, LJN BI1968, BNB 2009/159), resteert de vraag of, en zo ja in hoeverre, de investeringsuitgaven kunnen worden aangemerkt als een last die aan het desbetreffende jaar mag worden toegerekend. Nu de gemeentelijke begroting als uitgangspunt dient voor de ramingen, gaat het er hierbij om of de toerekening van investeringsuitgaven aan het desbetreffende jaar in die ramingen niet in strijd komt met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften. Dit is een rechtsvraag die de belastingrechter bij een dergelijk geschil heeft te beantwoorden. 's Hofs oordeel dat de belastingrechter op dit punt geen toetsingsrecht toekomt, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 2 is in zoverre gegrond.’
‘3.4.
Middel 4 bestrijdt het oordeel van het Hof onder 4.8 van zijn uitspraak dat rioolrechten en rioolheffing vallen onder ‘bijdragen van derden direct gerelateerd aan een actief’, die op de kostprijs van dat activum mogen worden afgeboekt. Het middel stelt terecht dat de onderhavige heffing niet als een zodanige bijdrage is aan te merken. Indien deze heffing in de kostenramingen van de gemeente op het bedrag van de investering zou worden afgeboekt, zou immers van verhaal van de investeringsuitgaven door middel van diezelfde heffing geen sprake kunnen zijn. Het middel is in zoverre gegrond.’
‘3.8.2.
Voor de procedure na verwijzing verdient het volgende opmerking. In het overzicht zijn de kosten van vervangingen ad € 2.050.000 en de kosten aanpassing rioolstelsel ad € 2.075.000 in de ‘Basis Berekening rioolrecht’ niet opgenomen als ‘lasten ter zake’. Wel is tot die lasten gerekend een dotatie aan het ‘schommelfonds’. Klaarblijkelijk worden de investeringsuitgaven van dit jaar en van volgende jaren ten laste gebracht van dit ‘schommelfonds’. De heffingsambtenaar heeft verdedigd dat de vorming van dit fonds als een voorziening als bedoeld in artikel 229b, lid 2, van de Gemeentewet kan worden beschouwd, waaruit in 2006 onmiddellijk reeds investeringsuitgaven voor de vervanging en aanpassing van het bestaande rioolstelsel zijn bekostigd. Het verwijzingshof zal ook dit aspect in zijn oordeel dienen te betrekken.’
Na de uitspraak van uw raad heeft de commissie BBV6. haar notitie over de riolering proberen te verduidelijken door er een nieuwe bijlage aan toe te voegen7.. Daaruit blijkt dat de commissie BBV de begrotingsvoorschriften anders uitlegt dan de uw Raad. Juist om te borgen dat de gelden worden besteed aan het beoogde doel, worden de belasting-opbrengsten gezien als bijdragen van derden. Bedrijfseconomische en fiscaal-juridische terminologie komen hier niet overeen.
Tijdens de zitting bij hof 's‑Hertogenbosch ontstaat vervolgens verdere verwarring over de gebruikte terminologie. Toelichtingen van de commissie BBV en de gemeente, die zijn geschreven zonder enige bijgedachte over de fiscaal-juridische uitleg, worden gewikt en gewogen. Dat de toezichthouder, de accountant en de commissie BBV de begrotingsvoorschriften anders uitleggen dan de belastingrechtspraak verdwijnt naar de achtergrond.
Na de zitting bij hof 's‑Hertogenbosch, maar voor de bestreden uitspraak, maakt een wijziging van het BBV8. een einde aan de spraakverwarring. In het BBV wordt expliciet vastgelegd dat bijdragen voor vervanging uit de rioolheffing in een voorziening horen en dat op de boekwaarde van investeringen de bedragen uit de voorziening moeten worden afgeboekt. In de toelichting bij de wijziging van het BBV wordt benadrukt dat de wijziging wordt aangebracht ter verduidelijking en geen sprake is vanen inhoudelijke wijziging.
Toelichting op het middel
1.
Het hof heeft de verwijzingsopdracht te ruim opgevat en onjuist toegepast.
Uit rov. 3.2.3 van het verwijzingsarrest volgt dat na verwijzing het hof de dotatie aan het schommelfonds moet toetsen aan de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften. Deze voorschriften zijn de voorloper van het Besluit Begroting en Verantwoording provincies en gemeenten (BBV). In r.o 4.4 van de uitspraak komt het hof tot het oordeel dat de gemeente de kosten van de door haar voor 2006 geraamde investeringen niet anders dan via lineaire afschrijving van de kostprijs in 40 jaar tot de bij de toetsing van de opbrengstlimiet in aanmerking te nemen kosten kan rekenen. Daartoe overweegt het hof (onder meer) dat niet aannemelijk is geworden dat de gemeenteraad en/of het college van B & W op de daarin voorgeschreven wijze enig besluit tot afwijking van de gemeentelijke richtlijn waardering en afschrijving heeft genomen.
Deze gemeentelijke richtlijn waardering en afschrijving, gebaseerd op de ingevolge art. 212 Gemeentewet ingestelde Verordening op de inrichting van de financiële organisatie, het financiële beheer en de uitgangspunten van het financiële beleid van 26 november 2003 (hierna: Verordening 212), is geen voor de gemeente geldend comptabiliteitsvoorschrift. Ook de Verordening 212 is voor de gemeente geen voorschrift, maar onderdeel van de eigen besluitvorming. De comptabiliteitsvoorschriften zijn van hogere orde dan de eigen beslisruimte. Toetsing aan de Verordening 212 valt derhalve buiten de verwijzingsopdracht en reeds daarom kan de uitspraak niet in stand blijven.
Het oordeel van het hof is voorts onjuist omdat artikel 62 BBV verplicht om de bijdragen uit de heffing direct in mindering te brengen op de investeringen. Deze voorschriften van het BBV zijn van een hogere orde dan die van de Verordening 212. Nu de dotatie aan het schommelfonds in de heffing was opgenomen heeft de gemeente conform de voorschriften van het BBV gehandeld door ze direct van de geactiveerde investering af te boeken.
De onduidelijkheid in deze casus heeft er zelfs toe geleid dat de regelgever heeft besloten het BBV te verduidelijken.9. In de toelichting10. schrijft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties:
‘In de praktijk is gebleken dat de regelgeving over de verslaggeving van de rioolheffing en de afvalstoffenheffing en de daaraan gerelateerde lasten tot onduidelijkheden in fiscale procedures leidde. (…) Deze aanpassing betekent geen inhoudelijke aanpassing (…) De vervangingsbijdragen uit de voorziening moeten dus altijd in mindering worden gebracht op de vervangingsinvestering. Gemeenten kunnen wat betreft deze vervangingsinvesteringen ook een situatie creëren die vergelijkbaar is met het ideaal complex. Die situatie ontstaat als het bedrag aan vervangingsinvesteringen in een begrotingsjaar vergelijkbaar is met het bedrag dat voor vervangingsinvesteringen in de heffing is opgenomen. Gemeenten kunnen dan nog in datzelfde begrotingsjaar de vervangingsinvestering (vrijwel naar nul) afboeken met de in dat jaar opgehaalde spaarbedragen in de heffing.’
De regelgever geeft hiermee expliciet aan dat de handelswijze van de gemeente Nijmegen binnen de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften ligt en in 2006 lag. De andersluidende conclusie van het hof is onjuist.
Dat het oordeel van het hof onjuist is blijkt voorts als de consequenties in beeld worden gebracht. Het hof is van oordeel dat de gemeente investeringen mag activeren en afschrijven. De kosten mogen dus achteraf in rekening worden gebracht. En ook vooraf, nu het volgens het hof ook is toegestaan om in 2006 lasten voor de vervangingen van 2007 en later in de heffing op te nemen. Het enige jaar waarin volgens het hof geen lasten mogen worden toegerekend, is het jaar van de investering.
Een bijdrage voor 2020 is volgens het hof dus toegestaan, maar voor 2006 niet. Dat is niet de bedoeling van de wetgever. Het oordeel van het hof gaat dan ook uit van een te ruime uitleg van de verwijzing, is in strijd met de comptabiliteitsvoorschriften en is onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.
Ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd oordeelt het hof dat de gemeente niet anders dan via lineaire afschrijving gedurende 40 jaar de kosten van investeringen mag meenemen.
Het hof oordeelt in r.o 4.4 dat de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften bepalen dat investeringen moeten worden geactiveerd en in 40 jaar moeten worden afgeschreven. Dit oordeel baseert het hof op de Verordening 212. Deze verordening is in 2003 door de gemeenteraad vastgesteld. Na het vaststellen van de verordening heeft de gemeenteraad over het financiële beleid ter zake van de riolering meerdere besluiten genomen. Ten onrechte dan wel ongemotiveerd hecht het Hof geen waarde aan deze recentere raadsbesluiten. Het staat een gemeente immers vrij om af te wijken van eigen financiële normen die voordien werden gehanteerd, mits niet in strijd wordt gekomen met hogere regelgeving.11. Het niet of niet op voorgeschreven wijze wijzigen van een oud besluit maakt het nieuwe besluit niet minder rechtsgeldig.
Het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) is een raadsbesluit gebaseerd op artikel 4.22 Wet Milieubeheer. Zoals in de inleiding al is aangegeven, is de financieringswijze een belangrijk onderdeel van dit plan. De uitwerking daarvan in de begroting 2006 is een van de belangrijkste jaarlijkse besluiten van de gemeenteraad. De gekozen systematiek bevestigt de gemeenteraad nogmaals door de vaststelling van de verordening rioolrechten. Niet valt in te zien waarom het besluit van de gemeenteraad in 2003 de besluiten in 2005 teniet doet. De Verordening 212 is niet van een hogere orde dan het GRP of de gemeentelijke begroting.
Het is kortom onbegrijpelijk dat het hof, zonder toelichting, een besluit uit 2003 stelt boven besluitvorming in latere jaren. Daar komt bij dat een besluit van een gemeenteraad geen voorschrift is voor de gemeenteraad. Een gemeenteraad kan in een later besluit anders beslissen.
Het oordeel in r.o 4.4 is temeer onbegrijpelijk nu het hof in r.o 2.2 expliciet de akkoordverklaring van de provinciale toezichthouder citeert: ‘De dekkingsmethodiek met behulp van een schommelfonds kan daarbij zonder meer worden gehandhaafd’, schrijven Gedeputeerde Staten aan het College.12.
De eis die Gedeputeerde Staten in de brief stellen aan de uitwerking van het schommelfonds is dat het boekhoudkundig op de juiste wijze wordt gedaan(met activeren en afschrijven). In de zienswijze na de verwijzing voor het hof heeft de gemeente exact de journaalposten gegeven waarmee de gemeente daaraan voldoet13.. Het is onbegrijpelijk dat het hof geen enkele waarde lijkt toe te kennen aan de expliciete toestemming die de toezichthouder heeft gegeven. Die toestemming heeft de toezichthouder gegeven bij de latere besluitvorming. De gemeente kon op grond van de uitlatingen van de toezichthouder erop vertrouwen dat de handelswijze niet in strijd zou zijn met de gemeentelijke begrotingsvoorschriften.
3.
Ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd oordeelt het hof dat uw Raad heeft geoordeeld dat de opbrengst van rioolheffing niet geheel of gedeeltelijk is aan te merken als een ‘bijdrage van derden’ voor toepassing van de comptabiliteitsvoorschriften.
In r.o 4.5 overweegt het hof dat nu Uw Raad in het verwijzingsarrest heeft geoordeeld dat de opbrengst van de onderhavige rioolheffing niet geheel of gedeeltelijk is aan te merken als een ‘bijdrage van een derde zoals bedoeld in artikel 62, tweede lid, van het BBV’, de vraag resteert of de dotatie aan het schommelfonds voor de toepassing van de opbrengstlimiet kan worden aangemerkt als ‘last ter zake’. Het Hof heeft uw oordeel in rov. 3.4 van het verwijzingsarrest onjuist samengevat en is daarmee van een onjuist uitgangspunt uitgegaan. Het verwijzingsarrest sluit, in rov. 3.4 in samenhang met rov. 3.8.2, niet uit dat de dotatie aan het schommelfonds als een ‘bijdrage van derden’ kan worden beschouwd die ingevolge art. 62, lid 2 BVV in mindering op de investering mag worden gebracht.
Het hof is er voorts ten onrechte aan voorbij gegaan dat de commissie BBV na het verwijzingsarrest een bijlage heeft gepubliceerd bij de notitie riolering14.. Daarin schrijft de commissie:
‘Bestemmingsheffingen (rioolheffing en afvalstoffenheffing) zijn van derden gekregen middelen die specifiek besteed moeten worden. Het bedrag in deze voorziening komt direct in mindering op de investering bij de vervanging, ex artikel 62 lid 2 BBV (…)’.
Voor de toepassing van de begrotingsvoorschriften is de uitleg van de commissie BBV leidend.15. Omdat de Hoge Raad heeft aangegeven dat moet worden onderzocht of de gemeente conform deze voorschriften heeft gehandeld had het hof conform de uitleg van de commissie BVV moeten beslissen. Het hof kende de uitleg van de begrotingsvoorschriften. De gemeente heeft het hof expliciet heeft gewezen op de notitie van de commissie BBV16.. Het hof had deze nieuwe informatie niet zonder meer ter zijde mogen schuiven. Kern van de verwijzing is de toets aan de begrotingsvoorschriften en over de uitleg op dit punt kon op het moment van het oordeel van het hof geen twijfel meer bestaan.
4.
Ten onrechte, in strijd met artikel 229b Gemeentewet, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd oordeelt het hof dat er geen sprake is van toekomstige vervangingsinvesteringen en daarmee niet van een ‘last ter zake’.
In r.o 4.7 oordeelt het hof — kort gezegd — ten onrechte dat er in het onderhavige schommelfonds niet wordt gespaard voor toekomstige vervangingsinvesteringen en dat daarom de onderhavige dotatie aan het schommelfonds niet is aan te merken als een ‘last ter zake’ van de gemeentelijke riolering in het jaar 2006. Het hof legt artikel 229b Gemeentewet, de wetsgeschiedenis bij dit artikel en de toelichting bij het BBV onjuist uit.
Artikel 229b, tweede lid, onderdeel a Gemeentewet spreekt van ‘bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa’. In de toelichting en uitwerking van deze bepaling wordt regelmatig de term toekomstige vervangingsinvestering hiervoor gebruikt. Deze term slaat daarbij op de toekomstige vervanging na de eerste aanleg van de riolering.
In de memorie van toelichting op wetsvoorstel 21 591 (herziening van de materiële belastingbepalingen van de gemeentewet; nr, 3) op blz. 81 wordt het onderscheid als volgt toegelicht:
Het tweede lid van artikel 227a [ thans 229b] geeft aan dat onder de in het eerste lid bedoelde lasten tevens worden verstaan bijdragen aan reserves voor noodzakelijke vervanging van de desbetreffende voorziening. Onder bepaalde omstandigheden is het derhalve mogelijk stortingen in de reserves via retributieheffing te verhalen. Het dient daarbij slechts te gaan om toekomstige investeringen ten behoud van het bestaande voorzieningenniveau. Reserves voor uitbreiding van het voorzieningenniveau kunnen niet op deze wijze worden verhaald. Uitgaven daarvoor zullen middels afschrijving (dus achteraf) aan de burger in rekening moeten worden gebracht.
De wetgever bedoelt dus met zijn woordkeus een verschil te maken tussen uitbreidingsinvesteringen (eerste aanleg) en vervangingsinvesteringen. Niet een onderscheid tussen vervanging in dit jaar en vervanging in latere jaren.
Het hof legt de toelichting bij het BBV uit alsof dotaties voor vervanging van de betrokken activa minimaal voor een kalenderjaar later moeten zijn. Dat is in strijd met de letterlijke tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever. Niet in geschil is dat er in casu sprake is van vervangingsinvesteringen. Een extra eis dat deze investeringen pas na het kalenderjaar van dotatie moeten plaatsvinden stelt de wetgever niet.
Dat de interpretatie van de wetsgeschiedenis van het hof onjuist is, blijkt ook uit de vergelijking van de interpretatie van het hof met de brief van Gedupeerde Staten, geciteerd in r.o. 2.2. Gedeputeerde Staten schrijven:
‘In eerder genoemde nota Gemeentefinanciën is aangegeven dat wij een negatieve egalisatiereserve voor een langere periode dan tien jaar niet verantwoord achten.’
Het hof oordeelt echter in r.o 4.7 dat een negatief saldo per definitie niet mogelijk is. Die onjuiste conclusie komt voort uit een onjuiste uitleg van het begrip toekomstige vervangingsinvesteringen. Ten onrechte komt het hof dan ook tot de conclusie dat de dotatie aan het schommelfonds geen last ter zake is. De volledige dotatie is immers aangewend voor de rioleringstaak.
5.
Ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd oordeelt het hof dat artikel 229b Gemeentewet zich verzet tegen de mogelijkheid tot het vormen van een tariefegalisatievoorziening.
In r.o 4.8 oordeelt het hof dat het schommelfonds bedoeld is om sterke schommelingen in het tarief te egaliseren. Het hof oordeelt dat dit geen functie is welke de wetgever bij het invoeren van het bepaalde in artikel 229b, tweede lid, onderdeel a, van de Gemeentewet voor ogen heeft gestaan.
In antwoord op vragen van de Tweede Kamer (vergaderjaar 2006–2007, 30 578, nr. 6, pagina 14) geeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan:
‘Voor het rioolrecht bestaat de wettelijke mogelijkheid om via het tarief vooraf gepland te sparen voor toekomstige vervangingsinvesteringen (art. 229b, tweede lid, onderdeel a, van de Gemeentewet). Ook deze spaarbedragen moeten op grond van het BBV aan een voorziening worden toegevoegd. In het jaar dat de vervangingsinvestering wordt gerealiseerd, komt deze als actief op de balans en kan de opgebouwde spaarvoorziening daarop in mindering worden gebracht. Via de spaarbedragen kan het opwaartse effect van vervangingsinvesteringen op het rioolrecht dus worden gemitigeerd. Het wetsvoorstel behoudt deze mogelijkheid ook voor de nieuwe rioolheffing.’
Het oordeel van het hof dat de dotatie niet een last ter zake is omdat artikel 229b, tweede lid, onderdeel a niet ziet op tariefegalisatie is onjuist.
6.
Ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd oordeelt het hof dat er geen sprake is van een ideaalcomplex.
In r.o 4.9 omschrijft het hof het ideaalcomplex als een specifieke situatie welke zich onder bepaalde omstandigheden bij toepassing van een voorziening als bedoeld in art. 229b, lid 2 Gemeentewet kan voordoen. Ten onrechte veronderstelt het hof in rov. 4.9 dat het ideaalcomplex een situatie is die ontstaat, nu het ideaalcomplex een situatie is die een gemeente met een stelsel van voldoende omvang kan creëren. De regelgever heeft dat ook onderkend. In de toelichting bij de wijziging van het BBV17. staat :
‘Gemeenten kunnen wat betreft deze vervangingsinvesteringen ook een situatie creëren die vergelijkbaar is met het ideaal complex.’
Anders dan het hof veronderstelt, is toepassing van het ideaalcomplex derhalve niet iets dat ontstaat maar kan worden besloten deze systematiek toe passen. Ten onrechte oordeelt het hof kortom dat er geen sprake is van een ideaalcomplex en dat daarmee de dotatie geen last ter zake is.
7.
Ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd slaat het hof geen acht op de verklaring van de gemeentelijke accountant.
Het hof oordeelt in rov. 4.10 dat het geen waarde hoeft te hechten aan het oordeel van de gemeentelijke accountant omdat de vraagstelling van B & W zou zijn gebaseerd op een onjuist uitgangspunt (te weten dat de gemeente met ingang van 2006 in een voorziening spaart voor toekomstige vervanging). Gelet op de hiervoor onder 4 opgenomen klacht, is dit oordeel reeds onjuist.
Het oordeel van [A] is terecht gebaseerd op het uitgangspunt dat de gemeente spaart voor toekomstige vervanging. Daar komt bij dat het hof, zonder enige motivering, eraan voorbij gaat dat het een oordeel betreft van een onafhankelijke gemeentelijke accountant, die volledig van de gekozen financieringswijze op de hoogte is. [A] heeft als gemeentelijke accountant getekend voor de rechtmatigheid van de handelswijze van de gemeente.
Het hof kan niet zomaar aan de expliciete verklaring van degene die de gemeentelijke stukken goedkeurt voorbij gaan, in het bijzonder niet omdat het hof op de hoogte is van het feit dat ook de provinciale toezichthouder (Gedeputeerde Staten) van oordeel is dat de gemeente niet in strijd met de comptabiliteitsvoorschriften handelt. Met de verklaring van [A], de toestemming van Gedeputeerde Staten en de nieuwe bijlage van de commissie BBV zijn alle inhoudelijk deskundigen van oordeel dat de gemeente binnen de comptabiliteitsvoorschriften heeft gehandeld. Het is ten onrechte en onbegrijpelijk dat het hof aan al deze oordelen geen waarde hecht.
8.
Ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd komt het hof tot het oordeel dat de dotatie aan het schommelfonds ten onrechte in aanmerking is genomen als een ‘last ter zake’ en daarmee de geraamde baten in betekenende mate uitgaan boven het gecorrigeerd bedrag van de lasten.
De hiervoor onder 1 tot en met 7 opgenomen klachten vitiëren ook de conclusie van het hof in r.o. 4.11 dat de dotatie aan het schommelfonds ad € 3.669.246 ten onrechte in aanmerking is genomen als een ‘last ter zake’. Dat geldt ook voor 's hofs oordeel in r.o. 4.13 dat zonder meer de geraamde baten met meer dan 10% uitgaan boven het gecorrigeerde bedrag van de geraamde lasten.
9.
Ten onrechte dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd oordeelt het hof dat het de gemeente op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat de dotatie geen last ter zake was.
In r.o. 4.14 oordeelt het hof dat het de gemeente op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat op de voor het onderhavige jaar geraamde kosten van de vervangingsinvesteringen volgens de voor haar geldende comptabiliteitsvoorschriften in dit jaar in het geheel niet kan worden afgeschreven en het haar tevens op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat in het schommelfonds niet werd gespaard voor toekomstige, dat wil zeggen na het onderhavige jaar, te verrichten investeringen. Primair stelt het College zich op het standpunt dat de hiervoor opgenomen klachten ook dit oordeel van het hof vitiëren.
Subsidiair wijst het College erop dat de gemeente voorafgaand aan het instellen van onderhavige financieringswijze overleg heeft gevoerd met de toezichthouder (Gedeputeerde Staten). Vervolgens heeft de gemeentelijke accountant meerdere malen ingestemd met de financieringswijze. Uit meerdere toelichtingen bij het BVV van de commissie BBV volgt dat de door de gemeente gehanteerde financieringswijze conform de voorschriften is. Andere gemeenten passen dezelfde financieringswijze toe. De vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft de gemeente vanaf de eerste hofzaak ondersteund.
Kortom, er is een breed scala aan adviseurs die de gemeente hebben laten weten dat de financieringswijze niet kon strijd is met de begrotings-voorschriften, zodat het hof niet kon oordelen dat het de gemeente op voorhand duidelijk moet zijn geweest dat de dotatie aan het schommelfonds niet diende ter dekking van de kosten waarvoor het rioolrecht mag worden geheven.
Het oordeel van het hof is een doelredenering. Omdat het hof vindt dat het niet kan had de gemeente ook kunnen weten dat het niet kan. Die uitleg van de voorwaarde maakt de voorwaarde zelf overbodig omdat het antwoord altijd dezelfde is. Zo kan de voorwaarde nooit zijn bedoeld. Gezien alle andere signalen is het niet onbegrijpelijk dat de gemeente van oordeel was een juiste financieringswijze toe te passen. Het oordeel van het hof is onjuist, in ieder geval ontoereikend gemotiveerd.
Afsluiting
Het slagen van een of meer van de hiervoor opgenomen klachten brengt mee dat ‘s hofs oordelen in rov. 4.16 en 4.16 – 4.19 met betrekking tot het griffierecht en de proceskosten ook niet in stand kunnen blijven.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande kan de uitspraak van het hof niet in stand blijven. Vernietiging moet volgen. De dotatie aan het schommelfonds is een last ter zake. Uw raad kan de zaak afdoen en de beslissing op bezwaar bevestigen.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑01‑2015
Maar niemand hield destijds rekening met een slepende juridische kwestie.
Zie de brief van Gedeputeerden Staten aan het College van 17 mei 2005, deels geciteerd in rov. 2.2 van de uitspraak van het hof.
Zie ook citaat in de uitspraak van Hof 's‑Hertogenbosch, r.o. 2.2.
Brief van 21 februari 2012
Artikel 75 BBV draagt deze commissie op te zorgen voor een eenduidige uitvoering en toepassing van het BBV.
April 2012, als bijlage bij de motivering opgenomen
25 juni 2013 Staatsblad 2013, 267.
Staatsblad 2013, 267
P. 14 en 15.
Zie ook: par. 6.6 in de conclusie van A-G IJzerman voor het arrest van uw Raad van 6 januari 2012, BNB 2012/103.
Brief 17 mei 2005, zie ook r.o. 2.2.
Zienswijze, 21 februari 2012
Zie bijlage
Artikel 75 BBV
Onder andere in de zienswijze van 21 februari 2012
Reeds geciteerd bij het tweede middel; zie ook de Bijlage notitie riolering april 2012 van de Commissie BVV