Hof Arnhem-Leeuwarden, 27-03-2018, nr. 16/01241
ECLI:NL:GHARL:2018:2802, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
27-03-2018
- Zaaknummer
16/01241
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:2802, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 27‑03‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:349
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2016:4046, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingblad 2018/210 met annotatie van A.W. Schep
NLF 2018/0787 met annotatie van
NTFR 2018/1047 met annotatie van Mr. A. Dinée
Uitspraak 27‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Gemeente Westerveld heeft in 2008 voorziening omgezet in een reserve. De dotatie in 2014 aan egalisatiereserve riolering is niet een last ter zake. De opbrengstlimiet wordt geschonden en de Verordening rioolheffing is ten aanzien van belanghebbende niet verbindend.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer 16/01241
uitspraakdatum: 27 maart 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 september 2016, nummer LEE 15/1314, ECLI:NL:RBNNE:2016:4046, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Westerveld (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende voor het jaar 2014 aanslagen in de rioolheffing opgelegd naar een te betalen bedrag van in totaal € 11.236,47.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk met bijlagen ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. De zaak van belanghebbende is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak, met procedurenummer 16/01242, van Stichting [A] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende is een woningcorporatie. Zij was bij het begin van het belastingjaar 2014 genothebbende krachtens eigendom van de percelen ter zake waarvan bij de onderhavige aanslagen rioolheffing is geheven.
2.2.
De onderhavige aanslagen zijn opgelegd op grond van de Verordening op de heffing en de invordering van rioolheffing 2014, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Westerveld in zijn vergadering van 26 november 2013 (hierna: de Verordening).
2.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen. Hierbij heeft belanghebbende diverse stukken bij de heffingsambtenaar opgevraagd ter verkrijging van inzicht in de geraamde baten en lasten die ten grondslag liggen aan de rioolheffing voor het jaar 2014.
2.4.
Volgens paragraaf A “Lokale heffingen” van de Programmabegroting 2014 van de gemeente Westerveld (hierna ook: de gemeente) bedragen voor het jaar 2014 de geraamde opbrengsten uit de rioolheffing € 2.695.500 (pagina 100). Dit bedrag bestaat uit een vast bedrag van 9.800 objecten maal € 150, ofwel € 1.470.000. Daarnaast bestaat dit bedrag uit een percentage van de WOZ-waarde, voor het jaar 2014 begroot op 0,0485438% van € 2.524.525.000, ofwel € 1.225.500.
2.5.
De voor het jaar 2014 geraamde lasten ter zake van de rioolheffing bedragen volgens paragraaf A “Lokale heffingen” van de Programmabegroting 2014 van de gemeente € 1.783.440 exclusief btw en € 2.111.845 inclusief btw. Volgens Programma 8 “Milieu” van de Programmabegroting bedragen de geraamde lasten ter zake van de rioolheffing € 1.546.000 exclusief btw (zie pagina 74). Het verschil tussen deze lasten en de in paragraaf A “Lokale heffingen” geraamde lasten van € 1.783.000 bedraagt (afgerond) € 237.000. Dit verschil betreft het bedrag van de rente van € 237.786 over de egalisatiereserve riolering. Deze rente is in de Programmabegroting als een negatieve uitgaaf (in mindering op de lasten) opgenomen.
2.6.
Volgens de zojuist bedoelde paragraaf A uit de Programmabegroting 2014 bedraagt het verwachte positieve saldo van de geraamde baten (€ 2.695.500) en lasten (€ 2.111.845 minus € 237.786) € 821.441 en wordt dit saldo overeenkomstig de daarvoor in het kader van de uitvoering van het Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) ingestelde egalisatiereserve riolering gestort.
2.7.
Volgens het ter zake van de raming van de baten en de lasten voor de rioolheffing door de gemeente opgestelde “Overzicht van rioleringsuitgaven aangaande het jaar 2014” bedragen de totale geraamde bruto lasten € 2.933.286 (de lasten van € 2.111.845 inclusief btw vermeerderd met € 821.441 “t.g.v. voorziening riolering”). Tot de geraamde lasten is een bedrag van € 809.792 aan totale kapitaallasten gerekend.
2.8.
De totale geraamde bruto baten bedragen volgens het “Overzicht van rioleringsuitgaven aangaande het jaar 2014” € 2.933.286. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 2.692.000 ter zake van de opbrengst uit de rioolheffing, een bedrag van € 3.500 ter zake van inkomsten uit inningskosten en een bedrag van € 237.786 als rente over de egalisatiereserve.
2.9.
In de “Nota reserves en voorzieningen & risico-inventarisatie/weerstandsvermogen 2008”, waarin een uiteenzetting wordt gegeven van het beleid rondom reserves en voorzieningen voor de gemeente Westerveld, is op pagina 5 vermeld:
“Voorziening riolering
Onder de voorzieningen is per 1 januari 2008 een bedrag opgenomen van bijna € 740.000 voor de uitgaven aan de riolering.
Deze voorziening zou gebaseerd zijn op artikel 44, lid 2 van het BBV. Deze bepaling houdt in dat van derden verkregen middelen die specifiek besteed moeten worden onder de voorzieningen worden opgenomen. De tegenhanger van die bepaling staat in artikel 43, lid 1 onder b. Hierbij gaat het om bestemmingsreserves die ongewenste schommelingen opvangen in de tarieven die aan derden in rekening worden gebracht, maar die niet specifiek besteed hoeven te worden.
Met betrekking tot deze voorziening is de vraag of de voordelige stand kan worden aangemerkt als middelen die moeten worden teruggegeven als ze niet aan het specifieke doel waarvoor ze geheven zijn worden uitgegeven. De opgenomen voordelige stand is evenwel ontstaan door een toevoeging in 2006 vanuit de algemene reserve (het rekeningoverschot van 2005) van € 4.000.000 aan de toen negatieve stand van de voorziening riolering.
Dit betekent dat niet gesproken kan worden van een mogelijke terugbetalingsverplichting van het bedrag van afgerond € 740.000 in het geval dat het bedrag niet wordt uitgegeven voor het doel waarvoor zij zijn geheven, i.c. de riolering.
Voorgesteld wordt de voorziening riolering om te zetten in een bestemmingsreserve.”
2.10.
Overeenkomstig het bij 2.9 bedoelde voorstel heeft de raad van de gemeente Westerveld besloten om de toenmalige voorziening riolering om te zetten in een egalisatiereserve riolering, zijnde een bestemmingsreserve.
2.11.
Bij de “Nota reserves en voorzieningen 2013-2016”, vastgesteld op 28 januari 2013, die de onder 2.9 vermelde nota vervangt, is als bijlage 1 een toelichting op de dan aanwezige reserves gevoegd. Bij de egalisatiereserve riolering is vermeld dat dit een bestemmingsreserve betreft en dat het benodigd saldo afhankelijk is van hetgeen is opgesteld in het GRP. Verder is als “Bijzonderheden” vermeld:
“Het laatst vastgestelde GRP loopt tot en met 2014, voor de periode daarna zal een nieuw GRP moeten worden vastgesteld. Afhankelijk van de uitkomsten van dit nieuwe GRP zal ook de hoogte van deze bestemmingsreserve worden beoordeeld. Vrijval van deze reserve mag niet ten gunste van de algemene middelen, alleen ter dekking van hogere uitgaven aan riolering.”.
In hoofdstuk 1 “Beleid ten aanzien van de reserves” van deze nota staat:
“Bestemmingsreserve
De bestemmingsreserve is een reserve waaraan door de gemeenteraad een bepaalde bestemming gegeven is. De gemeenteraad is vervolgens ook bevoegd deze bestemming te wijzigen. De bestemmingsreserves kunnen worden gesplitst in egalisatiereserves en overige bestemmingsreserves. Een egalisatiereserve kan worden ingesteld om een gelijkmatige tariefontwikkeling te bereiken.”.
2.12.
De egalisatiereserve riolering is na de bij 2.10 bedoelde omzetting tot en met het jaar 2014 steeds op de balans opgenomen als een bestemmingsreserve. In de Programmaverantwoording over het jaar 2014 wordt met betrekking tot deze bestemmingsreserve het volgende opgemerkt:
“Volgens het nieuw vastgestelde BBV (juni 2013) zou deze reserve moeten worden opgenomen in een voorziening. Conform het raadsbesluit van 11 november 2014 vindt dit in 2015 plaats en wordt voor het eerst in de jaarrekening 2015 verwerkt. De bestemmingsreserve zoals deze nu nog is opgenomen heeft alle kenmerken van een voorziening en is volledig beklemd ten gunste van de riolering”.
2.13.
Bij het bij 2.12 bedoelde raadsbesluit van 11 november 2014 heeft de raad van de gemeente Westerveld besloten om het volledige bedrag van de per 1 januari 2015 opgebouwde egalisatiereserve riolering te storten in een daartoe in te stellen “Voorziening vervangingsinvesteringen riolering” (egalisatievoorziening). Daarnaast heeft de raad hierbij besloten om de egalisatievoorziening per 1 januari 2015 volledig aan te wenden voor het versneld afschrijven van de boekwaarde van de investeringen, zodat er geen sprake zal zijn van boekwaarden van in het verleden gedane investeringen en de daarbij behorende kapitaallasten. In het ter zake daarvan ingediende raadsvoorstel is onder meer het volgende opgenomen:
“1. Inleiding
Op grond van het BBV heeft de huidige reserve riolering het karakter van een voorziening. Door de volledige reserve over te hevelen naar een voorziening kan de boekwaarde van rioleringsinvesteringen vrijwel volledig versneld worden afgeboekt. Door vervolgens jaarlijks een vast bedrag in de voorziening te storten kunnen de jaarlijkse lasten en daarbij ook de opbrengst rioolheffing (fors) worden verlaagd.”.
(…)
“4.Argumenten
Onze reserve riolering is gevormd om toekomstige vervangingsinvesteringen in de riolering te kunnen bekostigen. De reserve heeft hierdoor het karakter van een voorziening. Op grond van het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV) moet de reserve dan ook worden gewijzigd in een voorziening. Voorgesteld wordt om een “voorziening vervangingsinvesteringen riolering” in te gaan stellen en het volledige bedrag van de reserve riolering per 1 januari 2015 in die voorziening te storten.
(…) Inmiddels is de stand van de reserve, op basis van de jaarrekening 2013 en de begroting 2014 opgelopen naar per 1 januari 2015 ca. € 6 miljoen. De boekwaarde van de investeringen tot en met 2014 bedraagt op basis van de jaarrekening 2013 en het geactualiseerde GRP 2010-2015 per 1 januari 2015 naar verwachting ca. € 6,6 miljoen. Met deze reserve kan de boekwaarde vrijwel volledig versneld worden afgeboekt.
Door in 2015 de boekwaarde volledig af te schrijven door beschikking over de voorziening, door jaarlijks een vast bedrag in de voorziening te storten en jaarlijks het bedrag dat gepaard gaat met vervangingsinvesteringen aan de voorziening te onttrekken, kunnen de jaarlijkse lasten en daarmee ook de opbrengst rioolheffing naar beneden worden bijgesteld.
(…) Deze werkwijze leidt tot een daling van de in de meerjarenbegroting geraamde lasten van € 388.000 in 2015 oplopend naar € 756.000 in 2019. De geraamde opbrengst kan voor komende jaren met dezelfde bedragen worden verlaagd.”.
2.14.
In 2015 heeft de gemeente overeenkomstig het raadsbesluit van 11 november 2014 (zie bij 2.13) de egalisatiereserve riolering omgezet in een voorziening en is deze voorziening aangewend voor het ineens afboeken van de totale boekwaarde van de lopende investeringen tot op nihil.
2.15.
Tot de gedingstukken behoren – onder meer – de pagina’s 10, 11 en 17 van de ‘Notitie riolering’ van de Commissie BBV van november 2014.
Op pagina 10 en 11 is – onder meer – het volgende opgenomen:
“Redactie van artikel 229b Gemeentewet
De tekst van artikel 229b Gemeentewet dateert uit de tijd dat de ‘oude’ comptabele voorschriften (CV95) nog golden, en de zogenoemde rioolfondsen gebruikelijk waren. Omdat het onder deze voorschriften voorkwam dat een rioolfonds waaruit vervangingsinvesteringen werden gedekt soms onder de voorzieningen en soms onder de reserves werd gerangschikt - en dotaties aan voorzieningen én aan reserves als een last werden aangemerkt- zijn in artikel 229b Gemeentewet beide genoemd.
Sinds het BBV van toepassing is kunnen nog uitsluitend de toevoegingen aan voorzieningen als een last worden aangemerkt. Dat heeft als gevolg dat het woord ‘bestemmingsreserves’ in dit gemeentewetsartikel geen relevantie meer heeft en dus moet worden gelezen als: ‘bijdragen aan voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa’.”
Op pagina 17 is – onder meer – het volgende opgenomen:
“Opgemerkt wordt dat het vormen van een reserve het karakter van resultaatbestemming heeft en dat de toevoeging aan een dergelijke reserve dus geen last vormt die in de tariefberekening mag worden opgenomen.”
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de onderhavige aanslagen in de rioolheffing terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Het geschil spitst zich in hoger beroep toe op de volgende vragen:
a. Overtreffen de baten van de rioolheffing de lasten ter zake (opbrengstlimiet) zodanig dat de Verordening op die grond geheel onverbindend moet worden verklaard?
b. Heeft de gemeente in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door in de Verordening kerken vrij te stellen, terwijl belanghebbende voor alle objecten in de heffing wordt betrokken?
c. Is de Verordening in strijd met Richtlijn 2000/60/EG van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (hierna: de KRW)?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de heffingsambtenaar en van de aanslagen.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Op grond van artikel 228a van de Gemeentewet kan, onder de naam rioolheffing, door de gemeente een belasting worden geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn – kort gezegd – aan de verwerking van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater, en aan maatregelen ter beheersing van de grondwaterstand.
4.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat, naar de bedoeling van de wetgever, de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen. Voor het onderhavige belastingjaar komt aan artikel 229b van de Gemeentewet in dit verband geen betekenis (meer) toe. Dit laat onverlet dat de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig kan worden toegepast (vgl. HR 23 mei 2014, nummer 13/02955, ECLI:NL:HR:2014:1192).
4.3.
Ter zitting van het Hof hebben partijen eenparig verklaard dat voor de onderhavige beoordeling kan worden uitgegaan van een bedrag van € 2.936.786 aan geraamde baten en – afgezien van de hierna te noemen kwestie over de dotatie van € 821.441 – € 2.933.286 aan geraamde lasten. Dit betekent dat – in ieder geval – sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet met € 3.500, maar partijen hebben verklaard zich te kunnen vinden in het oordeel van de Rechtbank dat aan deze overschrijding geen gevolgen worden verbonden. Het Hof ziet geen aanleiding partijen hierin niet te volgen.
4.4.
In hoger beroep is wat betreft de beoordeling van de opbrengstlimiet, zo hebben partijen ter zitting eenparig verklaard, uitsluitend de vraag aan de orde of de dotatie van € 821.441 aan de egalisatiereserve riolering kan worden beschouwd als een 'last ter zake'.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de desbetreffende egalisatiereserve riolering formeel gezien dient te worden aangemerkt als een bestemmingsreserve.
4.6.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de dotatie van € 821.441 aan de egalisatiereserve riolering geen last ter zake is omdat sprake is van een dotatie aan een (bestemmings)reserve. Het opnemen van een dergelijke dotatie in de raming van kosten en baten is in strijd met de voor de gemeente geldende comptabliteitsvoorschriften, zoals neergelegd in het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten van 17 januari 2003, Stb. 2003, 27 (hierna: het BBV).
4.7.
Voor zijn standpunt dat de dotatie wel kan worden aangemerkt als een last ter zake stelt de heffingsambtenaar primair dat de egalisatiereserve riolering in het onderhavige geval materieel gezien moet worden aangemerkt als een voorziening, en subsidiair dat ook een dotatie aan een (bestemmings)reserve, mits deze verband houdt met toekomstige vervangingsinvesteringen, als zodanig moet worden gekwalificeerd.
4.8.
Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat de onderhavige egalisatiereserve riolering vanaf de vorming in 2000 een bestemmingsreserve was, vervolgens in 2004, op voorspraak van de accountant van de gemeente naar aanleiding van de invoering van het BBV in 2003, zo heeft de heffingsambtenaar ter zitting verklaard, is omgezet in een voorziening en in 2008 weer is omgezet in een bestemmingsreserve, die ook in 2014 nog bestaat. Uit de onder 2.9 vermelde nota van de gemeente Westerveld, waarin het voorstel tot laatstgenoemde omzetting is opgenomen, en waarover belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de omzetting door de raad van de gemeente Westerveld aan de hand van dit voorstel heeft plaatsgevonden, volgt dat sprake is van een bewuste wijziging door de gemeenteraad van het karakter van de egalisatiereserve om de vrijheid te houden het geld uit te geven aan een ander doel dan waarvoor het is geheven, in casu de riolering. Het Hof is van oordeel dat onder de voorgaande omstandigheden het primaire standpunt van de heffingsambtenaar, dat in het onderhavige jaar materieel sprake is van een voorziening, niet kan worden gevolgd. Dat, zoals de heffingsambtenaar nog heeft aangevoerd, het in de egalisatiereserve riolering opgenomen saldo feitelijk nooit is aangewend voor een ander doel dan rioolheffing, deze bestemmingsreserve per 1 januari 2015 weer is omgezet in een voorziening en de gemeente bij de omzetting in 2008 over een onjuist inzicht beschikte in de destijds geldende wettelijke regeling en comptabiliteitsvoorschriften, doet aan het voorgaande niet af
4.9.
Subsidiair heeft de heffingsambtenaar gesteld dat, ook in het geval materieel sprake is van een (bestemmings)reserve, een dotatie aan een dergelijke reserve, mits deze verband houdt met toekomstige vervangingsinvesteringen, moet worden gekwalificeerd als last ter zake. Belanghebbende is een tegenovergestelde opvatting toegedaan.
4.10.
Naar het oordeel van het Hof is artikel 229b van de Gemeentewet, gelet op de duidelijke bewoordingen van deze bepaling, niet (rechtstreeks) van toepassing op de heffing van rioolheffing. Weliswaar kan de rechtspraak van de Hoge Raad omtrent de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b ter zake van de rioolheffing als bedoeld in artikel 228a van de Gemeentewet overeenkomstig worden toegepast (zie 4.2), maar dit betekent, anders dan de heffingsambtenaar betoogt, niet dat de letterlijke tekst van artikel 229b van toepassing is. De bepaling in het tweede lid van laatstgenoemd artikel dat onder ‘lasten ter zake’ mede worden verstaan bijdragen aan bestemmingsreserves voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa, ziet dan ook slechts op rechten als genoemd in artikel 229, eerste lid, onder a en b, van de Gemeentewet. Het toepasselijke artikel 228a van de Gemeentewet bevat een dergelijke bepaling niet. Het voorgaande is in overeenstemming met het onder 2.15 opgenomen standpunt van de Commissie BBV, waaraan op grond van artikel 75 BBV de zorg is opgedragen voor een eenduidige uitvoering en toepassing van het BBV.
4.11.
Voor de raming van kosten en baten ter zake van de rioolheffing geldt als uitgangspunt dat deze niet in strijd mag komen met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het BBV (vgl. HR 16 januari 2015, nr. 13/04173, ECLI:NL:HR:2015:67, BNB 2015/102). Een bestemmingsreserve behoort volgens het BBV tot het eigen vermogen. Tussen partijen is niet in geschil, zo heeft de heffingsambtenaar ter zitting van het Hof verklaard, dat een dotatie aan een bestemmingsreserve op grond van de comptabiliteitsvoorschriften van het BBV niet een last ter zake kan vormen.
4.12.
Gelet op het voorgaande verwerpt het Hof eveneens het subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar.
4.13.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de dotatie aan de egalisatiereserve riolering van € 821.441 niet in aanmerking kan worden genomen als last ter zake. Dit betekent dat de geraamde baten van € 2.936.786 de geraamde lasten ter zake van € 2.111.845 (= € 2.933.286 -/- € 821.441) met een bedrag van € 824.941 overtreffen, derhalve met meer dan 10 percent, hetgeen in betekenende mate is. Het Hof acht voorts aannemelijk dat het de gemeente(raad) op voorhand duidelijk had moeten zijn dat de dotatie aan de egalisatiereserve riolering geen last ter zake is omdat dit in strijd is met de voor de gemeente geldende comptabiliteitsvoorschriften, zoals die zijn neergelegd in het BBV. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat de Verordening ten aanzien van belanghebbende in haar geheel onverbindend moet worden verklaard (vgl. HR 13 april 2012, nr. 10/03650, ECLI:NL:HR:2012:BU7248). De aanslagen moeten worden vernietigd. De overige grieven van belanghebbende behoeven geen behandeling meer.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond acht, bepaalt het Hof dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
5.2.
Het Hof vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.376,25. Dit bedrag is als volgt berekend: € 498 voor de bezwaarfase (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 249), € 1.252,50 voor de beroepsfase (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek, 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 501) en € 1.002 voor het hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 501), ofwel in totaal € 2.752,50, waarvan 50% voor belanghebbende, omdat het Hof deze zaak als samenhangend beschouwt met de zaak, met procedurenummer 16/01242, van Stichting [A] , in de zin van artikel 3 van het Besluit.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar,
– vernietigt de bestreden aanslagen,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 1.376,25,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 331 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 503 in verband met het hoger beroep bij het Hof,
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 27 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 maart 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.