In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof te kennen gegeven dat abusievelijk enkele bewijsmiddelen niet correct zijn weergegeven in het arrest van 29 november 2019 en de betreffende onderdelen van het arrest verbeterd. Ik heb hier de verbeterde overwegingen opgenomen.
HR, 28-09-2021, nr. 19/05436
ECLI:NL:HR:2021:1387
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2021
- Zaaknummer
19/05436
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1387, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:659
ECLI:NL:PHR:2021:659, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1387
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen witwassen van boot en caravan (art. 420bis.1.a Sr), valsheid in geschrift m.b.t. koopovereenkomst van gebruikt pleziervaartuig (art. 225.2 Sr) en voorhanden hebben nagebootst vuurwapen (art. 13.1 WWM) door (oud-)lid van gemeenteraad in Stichtse Vecht. 1. Bewijsklachten witwassen. 2. Bewijsklachten valsheid in geschrift. Heeft verdachte opzet op gebruik van vals of vervalst document? 3. Strafmotivering. Was eerdere veroordeling t.z.v. schending ambtsgeheim, waaraan hof bij strafoplegging heeft gerefereerd, onherroepelijk t.t.v. bewezenverklaarde feiten en betreft die eerdere veroordeling een soortgelijk feit? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/05515, 19/05652, 19/05701 P en 19/05868 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05436
Datum 28 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 november 2019, nummer 21-001813-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.A.A. Postma, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2021.
Conclusie 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
-
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05436
Zitting 29 juni 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 29 november 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” en “opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf van 220 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 110 dagen hechtenis, een en ander onder aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Ook heeft het hof ten aanzien van een aantal voorwerpen de onttrekking aan het verkeer bevolen.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 19/05515, 19/05652, 19/05868, 19/05701, 20/00502 en 20/00543. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. B.A.A. Postma, advocaat te Rotterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel keert zich met een aantal motiveringsklachten tegen het bewezenverklaarde medeplegen van witwassen van een boot (Fairline Targa 38) en een caravan (merk Fendt).
5. In de toelichting wordt – onder verwijzing naar uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die volgens de steller van het middel ter terechtzitting in hoger beroep zouden zijn ingenomen – in een aantal deelklachten uiteengezet dat en waarom het hof zonder een toereikende motivering van die standpunten zou zijn afgeweken. Alvorens op het middel in te gaan, geef ik hieronder eerst de bewezenverklaring en de bewijsconstructie weer.
6. Ten laste van de verdachte is als feit 2. primair bewezenverklaard dat:
“zij op tijdstippen gelegen in de periode van 1 februari 2014 tot en met 17 februari 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van een of meerdere voorwerp(en), te weten
een boot (Fairline Targa 38), en
een caravan (merk Fendt),
telkens heeft verhuld wie de rechthebbende op deze voorwerpen was,
terwijl zij, verdachte en/of haar mededaders telkens wisten dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
7. De bewezenverklaring steunt op 37 bewijsmiddelen, opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde, waarnaar ik hier kortheidshave verwijs.
8. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering nog het volgende overwogen:1.
“Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder feit 2 primair, feit 3b en feit 4 ten laste gelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Ten aanzien van feit 2
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a, Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Met betrekking tot de boot (de Fairline Targa 38)
De raadsvrouw heeft primair betoogd dat de boot niet van misdrijf afkomstig is. De boot is alleen eigendom van verdachte geweest en door haar zelf gekocht voor € 25.000,-. Dit wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] . Het subsidiaire standpunt luidt dat de wetenschap van verdachte ontbreekt over de criminele herkomst van de boot. De relatie met [getuige 2] , de afgeluisterde OVC-gesprekken, het vakantiefilmpje, alsook de zoekopdracht op haar iPad/iPhone kunnen niet redengevend zijn om aan te nemen dat verdachte op de hoogte is geweest van de criminele herkomst van de boot. De verdachte dient te worden vrijgesproken van het witwassen.
Uit het dossier blijkt het volgende
Tussen 22 september 2014 en 17 januari 2015 is het telefoonverkeer van verdachte afgeluisterd. Hieruit komt naar voren dat [getuige 2] op 22 september 2014 aan verdachte heeft voorgesteld om iets ‘samsam’ te doen dat zij eerder samen op de laptop hebben gekeken. Verdachte stemt hiermee in. Een dag later heeft verdachte aan [getuige 2] een sms-bericht verzonden en gevraagd om gezamenlijk naar [A] (het hof begrijpt: [A] ) in Amsterdam te gaan. Op 26 september 2014 heeft verdachte met [betrokkene 1] gebeld die haar vroeg wanneer zij de nieuwe boot zou ontvangen. Verdachte gaf aan dat de boot nog moest worden overgeschreven en dat deze ongeveer € 150.000,- waard is. Dezelfde dag heeft verdachte met [betrokkene 2] gebeld. In dit gesprek heeft verdachte aangegeven dat ze de boot gezamenlijk met [getuige 2] heeft gekocht voor ‘50’ en zij beiden de helft hebben betaald. De boot is ‘ongeveer 110’ waard. Op 9 oktober 2014 heeft verdachte gebeld met een medewerker van [A] waarbij zij heeft geïnformeerd naar de overschrijving van de Fairline. Verdachte gaf aan dat zij met haar vriend bij hen is langs geweest om de Fairline over te schrijven maar hiervan geen bericht meer heeft ontvangen. Sinds 17 oktober 2014 staat de Fairline op naam van verdachte en op 30 oktober 2014 is € 25.000,- van haar bankrekening afgeschreven. De verdachte heeft op 17 januari 2015 tegenover [betrokkene 2] in een telefoongesprek aangegeven dat [getuige 2] langs hun nieuwe boot (‘onze boot’) is geweest.
De conclusie van het hof luidt dat verdachte gezamenlijk met [getuige 2] de Fairline Targa 38 heeft gekocht voor € 50.000,- en dat zij de boot op haar naam heeft laten zetten. Zij hebben ieder de helft van de koopprijs betaald. Het hof gaat hierna in op de kwestie van de wetenschap van verdachte van de omstandigheden.
Met betrekking tot de caravan (de Fendt)
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de caravan geen eigendom van verdachte is geweest. Met de tenaamstelling en het ter beschikking stellen van haar rekening zijn door verdachte verhullingshandelingen begaan. De verdachte is echter op geen enkel moment op de hoogte geweest van de criminele herkomst van de caravan ten tijde van de aanschaf en de verkoop door [getuige 1] .
Uit het dossier blijkt het volgende
De caravan is door [betrokkene 3] van [B] op 17 april 2014 verkocht voor een bedrag van € 31.120,-. De koopprijs is contant voldaan door [getuige 1] . Verdachte heeft de caravan op haar naam gezet. De caravan is in juli en augustus 2014 in gebruik geweest bij [getuige 1] en diens echtgenote. Uit een afgeluisterd telefoongesprek van 9 september 2014 blijkt dat [getuige 1] telefonisch bij [getuige 2] heeft geïnformeerd naar de overschrijvingspapieren van de caravan die bij verdachte zouden zijn en naar haar rekeningnummer. Op 10 september 2014 heeft [getuige 2] met verdachte gebeld en gevraagd naar deze papieren en haar rekeningnummer. Daarbij is door [getuige 2] gezegd dat het eventueel via haar rekeningnummer moet maar dat ze het, het liefst anders doen. Als het niet anders kan dan moet het wel op die manier gestort worden. Op 13 september 2014 heeft [B] de caravan teruggekocht voor € 27.000,- van [getuige 1] . [getuige 1] wilde dit bedrag contant ontvangen. [betrokkene 3] heeft dit geweigerd. Uiteindelijk is dit bedrag giraal overgemaakt en op het rekeningnummer van verdachte gestort. Verdachte heeft vervolgens € 25.000,- in contanten bij de bank besteld. Op 6 oktober 2014 heeft verdachte € 25.000,- van haar rekening opgenomen en € 2.000,- gepind. Verdachte heeft verklaard dat zij dit bedrag voor [getuige 1] heeft opgenomen.
De conclusie van het hof is dat verdachte het voorwerp op haar naam heeft gezet, terwijl [getuige 1] als eigenaar en feitelijk rechthebbende van de caravan gebruik heeft gemaakt. Daarnaast heeft zij ten behoeve van de verkoop op 13 september 2014 haar rekening ter beschikking gesteld en de verkoopprijs vervolgens contant opgenomen op verzoek van [getuige 1] .
Ten aanzien van de wetenschap van verdachte omtrent de criminele herkomst
Als inleiding op de hierna opgenomen punten dient het volgende. In juli en augustus 2014 zijn verdachte en [getuige 2] gefilmd in het bijzijn van [getuige 1] en diens echtgenote tijdens een boottocht. Er werd gesproken over justitie, en [getuige 1] zegt op een gegeven moment: “ [verdachte] erbij (...) de boven en onderwereld samen.” Verder wordt gezegd dat er een deal is gesloten waarbij een huis en boot gekocht zijn. Daarnaast wordt over de inbeslagname van een huis gepraat dat toebehoort aan [getuige 2] .
* Op 15 september 2014 heeft verdachte een telefoongesprek met [betrokkene 2] gevoerd. Laatstgenoemde vertelt verdachte op die datum dat hij met [getuige 1] heeft gesproken.
[getuige 1] heeft hem gezegd dat hij hem wil helpen en heeft hem gevraagd of hij een schuur in bezit heeft. [betrokkene 2] zegt vervolgens tegen verdachte: “ [verdachte] , ik kan zo een weedplantage beginnen.” Daarop zegt verdachte tegen [betrokkene 2] : “Wat een eikel dat hij het daar met jou over heeft gehad.”
* Op 27 september 2014 heeft verdachte in een telefoongesprek gezegd: “ [betrokkene 2] is knippen (...) Er waren lui tekort.” [getuige 1] heeft op deze dag aan [getuige 2] gevraagd waar hij bleef, waarop [getuige 2] zegt dat hij zich heeft verslapen. Uit camerabeelden bij de [a-straat] ( [getuige 1] ) blijkt dat [getuige 2] op 27 september 2014 om 06:43 uur bij [getuige 1] wegrijdt in een Mercedes-bus met 6 NN-vrouwen en een NN-man. Uit de verklaring van [betrokkene 4] leidt het hof af dat [getuige 2] op 27 en 28 september 2014 knippers heeft vervoerd/gebracht naar de locatie van de hennepkwekerij in [plaats] .
* Op 1 oktober 2014 zegt [getuige 2] in een telefoongesprek tegen verdachte dat hij in de ochtend onwijs vroeg moet beginnen, dat hij om vier uur zijn nest uit moet. Verdachte zegt daarna ter informatie van [getuige 2] , in verband met de Fendt: “mocht die kale het vragen”, dat zij het geld heeft besteld en dat zij het die maandag daarop kan ophalen bij de bank in Maarssen.”
* Op 2 januari 2015 heeft verdachte in een telefoongesprek meegedeeld dat [getuige 2] ‘water moest geven’ omdat dit een aantal dagen niet was gebeurd.
* Op 17 januari 2015 heeft verdachte per telefoon te kennen gegeven dat [getuige 2] ‘water aan het geven is’ maar dat zij dit ‘niet door de telefoon mag zeggen’.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat [getuige 2] en [getuige 1] als medeplegers hebben deelgenomen aan het telen van hennep onder meer op de locatie [plaats] I maar ook op andere locaties en hebben deelgenomen aan een misdadige organisatie. Uit de aard en het karakter van de gedragingen en de gang van zaken leidt het hof [af] dat de bijdrage van [getuige 2] aan de aankoop van de boot afkomstig was uit de opbrengst van hennepkwekerijen dan wel andere strafbare feiten en dat de caravan aan [getuige 1] toebehoorde en betaald moet zijn uit de opbrengst van hennepkwekerijen dan wel andere strafbare feiten.
Het hof leidt uit de voorgaande feiten en omstandigheden af dat het niet anders kan zijn dat de boot en caravan van misdrijf afkomstig zijn en dat verdachte dit wist. De gedragingen van verdachte met betrekking tot de boot en de caravan hebben op zich reeds een verhullend karakter, waarvan verdachte zich bewust moet zijn geweest. Daar komt bij dat verdachte in ieder geval sinds 15 september 2014, de datum van het hiervoor genoemde telefoongesprek van [getuige 1] met [betrokkene 2] , op de hoogte van het feit dat [getuige 1] zich bezighield met hennepteelt. Zij wist ook dat [getuige 2] voor [getuige 1] werkte. De verdachte heeft telkens verhuld wie de rechthebbende op de voorwerpen was, door deze op haar naam te stellen en te houden, dan wel haar rekeninggegevens beschikbaar te stellen om betalingen te ontvangen en deze contant aan de ware rechthebbende te doen uitkeren.
De door verdachte gegeven verklaring dat [getuige 2] op het recreatie-eiland in [plaats] werkzaamheden heeft verricht en daar een klein aantal hennepplanten heeft gestaan voor eigen gebruik en dat de in het telefoongesprek van 27 september in dat kader gedaan, acht het hof niet aannemelijk. De uitlating: “er waren lui tekort” duidt niet op kleinschalig onderhoud van een tiental hennepplanten van een kennis van [getuige 2] die verzorgd moesten worden. Voorts acht het hof de verklaring van verdachte niet aannemelijk die is gegeven ten aanzien van de uitlatingen tijdens de telefoongesprekken van 2 januari 2015 en 17 januari 2015 over het geven van water. Volgens verdachte duidt dit op de situatie dat [getuige 2] terug naar zijn eigen woning ging na een ruzie en dan huishoudelijke taken verrichtte. De opmerking van verdachte dat zij dit niet over de telefoon mag zeggen valt in dit licht niet te begrijpen.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien luidt de conclusie van het hof dat de ten laste gelegde Fairline Targa en Fendt-caravan onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het onder feit 2 primair ten laste gelegde is derhalve wettig en overtuigend bewezen.”
9. Als ik het goed zie, klaagt het middel – in de kern bezien – dat het hof de verweren en standpunten van de verdediging in hoger beroep terzijde heeft geschoven en de verdachte (toch) heeft veroordeeld voor het witwassen van een boot en een caravan, terwijl het hof hiertoe een te summiere motivering heeft gebezigd. De schriftuur bevat op meerdere onderdelen telkens een samenvatting van de in hoger beroep gevoerde verweren, stelt dat het telkens uitdrukkelijk onderbouwde standpunten betreffen waarop het hof met een uitgebreidere motivering had moeten antwoorden en verbindt hieraan de conclusie dat het – na alles wat er namens de verdachte is aangevoerd – onbegrijpelijk is waarom het hof toch tot een bewezenverklaring is gekomen.
10. Alles overziend ben ik van mening dat ’s hofs oordeel en de motivering ervan niet onbegrijpelijk zijn. Het hof heeft geoordeeld dat de vrijspraakverweren2.hun weerlegging vinden in de bewijsmiddelen en dat het hof geen reden heeft aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen te twijfelen. Uit de bewijsmiddelen heeft het hof niet onbegrijpelijk afgeleid dat [getuige 2] en [getuige 1] als medeplegers hebben deelgenomen aan het telen van hennep en hebben deelgenomen aan een criminele organisatie. Nu het middel hierover niet klaagt, moet deze omstandigheid in cassatie als vaststaand worden aangenomen. Uit de aard en het karakter van de gedragingen en de gang van zaken heeft het hof vervolgens afgeleid dat de bijdrage van [getuige 2] aan de aankoop van de boot afkomstig was uit de opbrengst van hennepkwekerijen dan wel andere strafbare feiten en dat de caravan aan [getuige 1] toebehoorde en betaald moet zijn uit de opbrengst van hennepkwekerijen dan wel andere strafbare feiten.
11. Kortom, op basis van de door het OM aangedragen feiten en omstandigheden heeft het hof geconcludeerd dat het niet anders kan zijn dat de boot en caravan van enig misdrijf afkomstig zijn. Van de verdachte mocht derhalve worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring zou geven die deze conclusie weerspreekt.3.
12. Het primaire verweer luidde dat de verdachte de boot (uiteindelijk) in haar eentje, met haar eigen, legale geld voor € 25.000,- heeft aangeschaft, en dat haar partner en medeverdachte [getuige 2] niet heeft meebetaald. Aldus bezien is de boot niet van misdrijf afkomstig. Aan de bewijsmiddelen ontleent het hof echter dat de verdachte de boot wel degelijk samen met haar medeverdachte [getuige 2] voor € 50.000,- heeft gekocht. Gezien ook de inhoud van de tot het bewijs gebezigde tapgesprekken, waaruit onder meer blijkt dat de verdachte meermalen uit eigen beweging tegenover derden in september 2014 meedeelde dat zij en [betrokkene 2] ( [getuige 2] ) de boot voor € 50.000,- hebben gekocht (bewijsmiddel 5) en dat zij het in januari 2015 – dus ná de overschrijving en de betaling4.– heeft over “onze boot” (bewijsmiddel 8), is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk en – met de verwijzing naar de bewijsmiddelen – ook afdoende gemotiveerd.
13. Het hof heeft – in cassatie overigens niet verder weersproken – eveneens geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte met betrekking tot de boot en de caravan op zich reeds een verhullend karakter hebben, waarvan de verdachte zich bewust moet zijn geweest. Ook dit oordeel is goed te volgen. De betalingen voor de boot en de caravan zijn telkens met aanzienlijke, contante bedragen voldaan. Bovendien heeft de verdachte ook nog eens haar bankrekening ter beschikking gesteld aan [getuige 1] om de verkoop van de caravan te faciliteren toen de koper van de caravan niet in contanten wenste te betalen, om vervolgens het naar haar rekening overgemaakte bedrag voor de caravan in contanten op te nemen en weer aan [getuige 1] te overhandigen.
14. De vraag waarvoor het hof zich vervolgens zag gesteld is de vraag of de verdachte wist dat haar partner [getuige 2] en [getuige 1] in de hennepteelt actief waren op het moment dat zij (i) samen met [getuige 2] de boot aankocht en op haar naam liet zetten en (ii) de caravan door [getuige 1] in haar naam liet aankopen, op haar naam liet zetten en weer in haar naam liet verkopen. Zowel het secundaire verweer betreffende de boot als het verweer betreffende de caravan ziet op deze vraag en behelst in de kern steeds hetzelfde: de verdachte wist op het moment van haar (verhullende) handelingen niet dat (het geld voor) de boot en de caravan van misdrijf afkomstig was.
15. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte van de misdadige herkomst wel degelijk kennis droeg. Ik vind dat oordeel op mijn beurt geenszins onbegrijpelijk. Uit alle bewijsmiddelen, in samenhang beschouwd,5.komt immers het beeld naar voren van een verdachte die zich wel degelijk bewust was van niet alleen het gegeven dat [getuige 1] hennep teelde, maar ook van het feit dat haar partner [getuige 2] in dat verband werkzaamheden voor [getuige 1] uitvoerde, te weten (in haar eigen woorden) “[betrokkene 2] is knippen” en “water aan het geven”.
16. Hetgeen de verdachte vervolgens tegenover deze haar belastende feiten en omstandigheden heeft gesteld is volgens het hof niet voldoende aannemelijk geworden. Het hof heeft haar versie van de gebeurtenissen gewoonweg niet geloofd. Ook dat is – vanwege het volgende – niet onbegrijpelijk.
17. Verdachtes reactie in het afgeluisterde telefoongesprek van 15 september 2014 met [betrokkene 2] (bewijsmiddel 23) spreekt mijns inziens boekdelen: de verdachte erkent dat [getuige 1] een vriend van haar is en reageert op de mededeling van haar gesprekspartner dat [getuige 1] hem wel wil helpen wanneer hij “in de shit zat” en dat hij “zo een wietplantage kan beginnen” tot twee maal toe met de opmerking “dat zou […] leuk vinden”. Op de opmerking [betrokkene 2] dat “ze [ [getuige 1] en [getuige 2] ] wel een beetje fout zijn” zegt zij tot slot dat [getuige 1] een “eikel” is omdat hij – zo begrijp ik – met [betrokkene 2] heeft gesproken over hulp bieden door middel van het telen van hennep. In weerwil van wat het middel wil, zie ik niet in op welke wijze deze reacties van de verdachte door het hof verkeerd zijn uitgelegd, dan wel gedenatureerd; van een verbaasde en verontwaardigde reactie bij de verdachte op het verhaal van haar gesprekspartner is mijns inziens hier geen enkele sprake. Dat het hof aan dit gesprek de conclusie heeft verbonden dat de verdachte in ieder geval sinds 15 september 2014 op de hoogte was van het feit dat [getuige 1] zich bezig hield met hennepteelt, vind ik dan ook niet onbegrijpelijk.
18. Over het bij medeverdachte [getuige 1] inbeslaggenomen filmpje van het samenzijn van de verdachte met [getuige 2] , [getuige 1] en diens echtgenote [betrokkene 5] tijdens een boottochtje in de zomer van 2014 (bewijsmiddel 20), waarbij er openlijk is gesproken over de onderwereld en de bovenwereld bij elkaar, justitie en het doen van grote aankopen, heeft de verdachte zichzelf tegengesproken. Bij de rechtbank is haar uitleg over het filmpje geweest dat deze woorden slechts bij wijze van grap zijn uitgesproken tijdens het vaartochtje, zij er wel om kon lachen en de uitlating “ [verdachte] erbij, de onder- en de bovenwereld bij elkaar” voor haar doelde op twee verschillende sociale groepen (kampers en niet-kampers).6.In hoger beroep heeft zij over het filmpje evenwel verklaard dat “het filmpje is opgenomen met lol en een drankje op”, dat zij “niet eens heeft verstaan wat [betrokkene 5] in de telefoon ingesproken heeft”, en “niet alles heeft gehoord wat er is gezegd”.7.Het verweer in hoger beroep houdt op dit punt in dat het ging om een boottochtje op een roze boot, in een jolige sfeer met drank en muziek, dat een gesprek niet mogelijk was, dat er niet over criminele activiteiten is gesproken, dat de verdachte de opmerking over boven- en onderwereld niet heeft meegekregen en dat derhalve uit het filmpje geen enkele wetenschap kan worden afgeleid en het dus geen bewijswaarde heeft.8.De steller van het middel borduurt voort op dit verweer en stelt (eveneens) dat de verdachte niets van de strekking van de video heeft meegekregen en klaagt dat het hof ontoereikend gemotiveerd is voorbijgegaan aan hetgeen de verdediging in dat verband heeft aangevoerd.9.Ik meen dat de stelling dat de verdachte niets heeft meegekregen van de opmerkingen die in het filmpje worden gemaakt, mede in het licht van hetgeen de verdachte in eerste aanleg heeft verklaard, niet geloofwaardig is.10.Dat het hof geen waarde heeft gehecht aan dit verweer en de video ten laste van verdachte heeft meegewogen in de bewijsvoering, is in mijn ogen dan ook geenszins onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
19. Over de opmerkingen van de verdachte in het afgeluisterde telefoongesprek van 27 september 2014 (bewijsmiddel 24) “ [betrokkene 2] is knippen” en “er waren lui tekort” heeft de verdachte in hoger beroep verklaard dat, en ik citeer uit het proces-verbaal van het hof: “hiermee alleen maar is bedoeld dat [betrokkene 2] heeft geknipt op het recreatie-eiland omdat op die locatie slechts enkele hennepplantjes stonden”. 11.Het verweer in hoger beroep is op dit punt eveneens ingestoken met het argument dat het zou gaan om een klein aantal hennepplanten van [betrokkene 6] , een vriend van [getuige 2] op het recreatie-eiland in [plaats] . Als verklaring voor de opmerking ‘dat er lui tekort waren’ houdt het verweer in dat de verdachte hier doelde op het onderhoud van de groenvoorziening op het eiland. De hierop betrekking hebbende klacht in het middel luidt dat de kern van het verweer in hoger beroep het groot groenonderhoud op het recreatie-eiland betrof en dat het hof in zijn aanvullende bewijsoverweging niet heeft gerespondeerd op deze kern van het verweer. Ik kan de steller van het middel hierin niet volgen. Het ‘groot groenonderhoud’ is door de verdediging slechts als verklaring gegeven in relatie tot de opmerking dat ‘er lui tekort waren’ en behelst dus geenszins de kern van het verweer. De verdediging heeft de twee opmerkingen van de verdachte van elkaar losgemaakt en voor elk een andere verklaring gegeven. Het ‘knippen’ zou hebben gezien op de enkele hennepplanten en ‘er waren lui tekort’ op het groot groenonderhoud. Het hof heeft kennelijk niet willen meegaan in die lezing van de verdediging en de opmerkingen juist in hun onderlinge samenhang uitgelegd: [betrokkene 2] moest knippen want er waren lui tekort. Deze interpretatie is geenszins onbegrijpelijk en volgt evident uit het bewijsmiddel zelf: de verdachte zegt dat [betrokkene 2] aan het knippen is, haar gesprekspartner reageert met een eenvoudig “ok” en dan zegt de verdachte onmiddellijk daarna dat er lui tekort waren. Kortom, uit deze gang van zaken blijkt volgens mij wel degelijk dat de twee opmerkingen samenhangen en dat de opmerking “er waren lui tekort” zag op, c.q. als verklaring diende voor het gegeven dat [betrokkene 2] aan het knippen was. Dat het hof hieruit heeft afgeleid dat de opmerking “er waren lui tekort” niet duidt op het kleinschalig onderhoud van een tiental hennepplanten van een kennis van [getuige 2] op het recreatie-eiland, is dan ook niet onbegrijpelijk.12.
20. Het hof heeft de verklaring van de verdachte voor haar opmerkingen “ [betrokkene 2] moest even water geven” op 2 januari 2015 en “ [betrokkene 2] is even water geven (lacht)” op 17 januari 2015 als niet aannemelijk terzijde heeft geschoven. Dat is onder meer niet onbegrijpelijk vanwege de vervolgopmerking van de verdachte in het tweede gesprek van 17 januari 2015, te weten “mag ik natuurlijk niet door de telefoon zeggen, maaru (lacht)”, en al helemaal niet in het licht van het overige bewijsmateriaal. De verklaring dat de opmerkingen zouden duiden op de situatie dat [getuige 2] terugging naar zijn eigen woning na een ruzie en dan huishoudelijke taken verrichtte, is mijns inziens wel erg vergezocht. De motivering die het hof hier heeft gegeven is in het licht van de overige bewijsmiddelen afdoende.
21. Alles overziend kom ik tot de conclusie dat het oordeel van het hof dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met haar mededaders, ten aanzien van de boot en de caravan telkens heeft verhuld wie de ware rechthebbende13.op deze voorwerpen was, terwijl zij en haar mededaders wisten dat (het geld) voor die voorwerpen geheel of gedeeltelijk uit misdrijf afkomstig was, niet onbegrijpelijk is en ook overigens afdoende gemotiveerd.
22. Het middel faalt.
23. Het tweede middel klaagt over de motivering van het onder 3b bewezenverklaarde opzet op het gebruik van een vals of vervalst document.
24. Ten laste van de verdachte is onder feit 3b bewezenverklaard dat:
“zij op 20 februari 2015 in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals(e) of vervalst(e) zogenoemde koopovereenkomst gebruikt pleziervaartuig, – zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – als ware dat geschrift (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte voornoemde koopovereenkomst heeft overgelegd aan en/of [of] laten overleggen aan de rechter-commissaris in de rechtbank te Utrecht ten tijde van en/of ten behoeve van de behandeling van de vordering bewaring,
en
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat verdachte valselijk en/of in strijd met de waarheid op voornoemde koopovereenkomst heeft/hebben vermeld en/of laten vermelden (zakelijk weergegeven) dat de totale kostprijs inclusief accessoires en toebehoren euro 25.000,- bedraagt.”
25. De bewezenverklaring steunt eveneens op de 37 bewijsmiddelen, opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde, waarnaar ik hier kortheidshave verwijs.
26. Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering van feit 3 nog het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft bepleit dat de koopovereenkomst met betrekking tot de Fairline Targa op 30 oktober 2014 tussen verdachte en [betrokkene 7] rechtsgeldig tot stand is gekomen voor een bedrag van € 25.000,-. Op 4 februari 2015 heeft geen ontmoeting tussen verdachte en [betrokkene 7] plaatsgevonden. Dit wordt bevestigd door de getuigenverklaringen van [getuige 6] , [getuige 7] , de camerabeelden en telefoongegevens van verdachte. Tot slot heeft de raadsvrouw verzocht om de verklaringen van [betrokkene 7] van het bewijs uit te sluiten omdat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn.
Uit het dossier blijkt hierover het volgende:
D. [betrokkene 7] is vóór verdachte de tenaamgestelde geweest van de Fairline Targa. Volgens [betrokkene 7] heeft met verdachte en [getuige 1] een ontmoeting plaatsgevonden op 4 februari 2015.
Uit cameraopnamen blijkt dat verdachte met [getuige 1] op 4 februari 2015 vanaf de [a-straat] in Utrecht gezamenlijk is vertrokken en een uur en kwartier later gezamenlijk zijn teruggekomen. De telefoon van verdachte heeft een zendmast in Amsterdam aangestraald.
[getuige 1] is op camerabeelden vastgelegd bij de woning van [betrokkene 7] . Getuige [getuige 6] heeft verklaard dat [betrokkene 7] en [getuige 1] de aanlegplaats voor boten zijn opgelopen terwijl anderen op de wal bleven staan. [betrokkene 7] heeft van een vrouw een blanco formulier overhandigd gekregen, bestemd om boten over te schrijven. [betrokkene 7] moest dit tekenen en hem werd verzocht een kopie van zijn rijbewijs na te zenden. Het daarbij opgegeven telefoonnummer en e-mailadres zijn bij verdachte in gebruik. De verdachte heeft op 7 februari 2015 aan [getuige 1] een sms-bericht verzonden dat zij een kopie van [betrokkene 7] (het hof begrijpt: [betrokkene 7] ) heeft ontvangen. De verdachte is op 17 februari aangehouden. Tijdens de behandeling van vordering tot inbewaringstelling heeft verdachte een koopovereenkomst overhandigd aan de rechter-commissaris. In dit document is vermeld dat de Fairline Targa voor € 25.000,- is aangeschaft op 30 oktober 2014. Onder de koopovereenkomst staan kennelijk de namen van verdachte en [betrokkene 7] .
Het oordeel van het hof
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [betrokkene 7] niet van het bewijs moet worden uitgesloten aangezien zijn verklaring op essentiële onderdelen steun vindt in het dossier, in onder meer de camerabeelden, de zendmastgegevens en verklaring van [getuige 6] . Voorts zijn het telefoonnummer en e-mailadres van verdachte opgegeven om daar een kopie van het rijbewijs van [betrokkene 7] heen te sturen en kennelijk is haar handtekening onder de overeenkomst gezet. Het hof concludeert op basis hiervan dat verdachte op 4 februari 2015 met [getuige 1] bij [betrokkene 7] is geweest.
De verdachte heeft verklaard dat de Fairline Targa een groot aantal gebreken had en dat het bouwjaar van oudere datum is geweest dan aanvankelijk werd verondersteld. Om deze reden zou een waardevermindering zijn opgetreden en de verkoopprijs zijn gedaald van € 50.000,-naar € 25.000,-. Zoals door het hof echter eerder is overwogen en vastgesteld, heeft verdachte met [getuige 2] de Fairline Targa gezamenlijk [heeft] gekocht voor [€] 50.000,-. De overeenkomst met als aanschafprijs € 25.000,- is derhalve vals of vervalst en vervolgens door verdachte aan het procesdossier toegevoegd bij de rechter-commissaris. Hierdoor heeft verdachte opzettelijk gebruik gemaakt van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst.”
27. In de toelichting op het middel wordt het verweer in hoger beroep puntsgewijs herhaald, gelabeld als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv, met daaraan verbonden de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd is voorbijgegaan aan deze verweren. Dit laat de mogelijkheid open dat juist geen sprake is van een vals of vervalst document omdat het om een daadwerkelijk afgesloten koop ging, op 30 oktober 2014 tussen verzoekster en [betrokkene 7] , voor een bedrag van € 25.000,-. Daarmee zou het opzet zoals bewezenverklaard (eveneens) ontoereikend gemotiveerd zijn.
28. Het verweer terzake in hoger beroep hield – kort samengevat – in (primair) dat de verdachte niet op 4 februari 2015 samen met [getuige 1] bij [betrokkene 7] is geweest om de koopovereenkomst voor de boot (Fairliner) op dat moment te laten tekenen en (subsidiair) dat, ook wanneer het hof wel zou aannemen dat de verdachte op 4 februari 2015 bij [betrokkene 7] is geweest, dan nog steeds het wettig en overtuigend bewijs voor valsheid in geschrift ontbreekt, en wel op de grond dat de koopovereenkomst voor de boot reeds op of omstreeks 30 oktober 2014 door [betrokkene 7] en de verdachte is getekend.
29. Het bewijsoordeel van het hof komt mij geenszins onbegrijpelijk voor. Daartoe wijs ik eerst op de inhoud van de verweren ter terechtzitting. De verdachte heeft aldaar het volgende verklaard:
“(…) De Fairline heb ik dus alleen gekocht voor een bedrag van € 25.000,-. Ik heb dat contant voldaan omdat [betrokkene 7] dat wilde. Een koopovereenkomst en/of een bewijs van overschrijving heb ik niet ontvangen. (…).”14.
30. Even later heeft zij verklaard:
“Ja, dat klopt en de opname is gedaan voor de boot. De koopovereenkomst is in september 2014 beklonken en pas op 14 oktober 2014 is de overeenkomst gesloten.
Eind oktober 2014 heb ik betaald. De boot is eerst geleverd en daarna betaald. Ik heb ook nog de bank gebeld en dat geld besteld.”15.
31. Deze verklaring ter terechtzitting van het hof, te weten dat zij ten tijde van de levering en de betaling van de boot eind oktober 2014 “geen koopovereenkomst16. en/of een bewijs van overschrijving heeft ontvangen”, strookt derhalve niet met het verweer van de verdediging dat de koopovereenkomst voor de boot op of omstreeks 30 oktober 2014 reeds door [betrokkene 7] en de verdachte was getekend.
32. Nadat de oudste raadsheer haar had voorgehouden dat uit observaties blijkt dat de dag nadat [getuige 2] was aangehouden de verdachte met [getuige 1] op 4 februari 2015 naar Amsterdam is gegaan en naar [betrokkene 7] is gereden om de Fairline over te schrijven, heeft de verdachte verklaard:
“Het klopt niet dat ik op 4 februari 2015 met [getuige 1] bij [betrokkene 7] ben geweest.”
33. Het verweer in hoger beroep luidde dienovereenkomstig: de verdachte zou niet met [getuige 1] bij [betrokkene 7] zijn geweest om de overeenkomst te laten tekenen. Als verklaring voor de camerabeelden waarop te zien is dat ze op 4 februari 2015 met [getuige 1] in een auto stapt en ook met [getuige 1] in één auto terugkeert, in combinatie met de overige haar belastende feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen, hield het verweer in, en ik citeer uit de pleitnota:17.
“(…) dat zij (…) niet meer weet wat zij wanneer gedaan heeft. Wel heeft zij verklaard dat zij in die periode naar vrienden/kennissen/familie in onder meer Aalsmeer, Amstelveen en Amsterdam is geweest. Wellicht dat zij op 4 februari 2015 met [getuige 1] is meegereden richting Amsterdam en terug en dat zij in de tijd dat [getuige 1] kennelijk bij [betrokkene 7] is geweest bij een recreant van het eiland is geweest.”
34. Aan de bewijsmiddelen en de verklaringen van de verdachte ter terechtzitting mocht het hof het volgende ontlenen:
(i) de verdachte heeft samen met [getuige 2] de boot (Fairline) gekocht voor € 50.000,-, waarbij er in contanten is betaald;
(ii) ten tijde van de aankoop, levering en contante betaling van de boot eind oktober 2014 tussen de verdachte en [betrokkene 7] is er geen schriftelijke koopovereenkomst opgemaakt en getekend;
(iii) de verdachte is de dag na de aanhouding van [getuige 2] , op 4 februari 2015, samen met [getuige 1] naar Amsterdam, naar het huis van [betrokkene 7] gereden, om hem te bewegen (alsnog) een ‘blanco’ koopovereenkomst18.(voor de boot) met een verkoopprijs van € 25.000,- te ondertekenen en aan de verdachte een kopie van zijn paspoort te verstrekken;
(iv) [betrokkene 7] heeft bij die gelegenheid de koopovereenkomst getekend;
(v) de verdachte heeft vervolgens sms’jes heeft verstuurd naar [betrokkene 7] om hem te bewegen haar een kopie van zijn paspoort te overhandigen en [betrokkene 7] daarbij laten weten dat wanneer hij dat niet deed, [getuige 1] even bij hem langs zou komen;
(vi) daarop heeft [betrokkene 7] een kopie van zijn paspoort gemaild naar de verdachte;
(vii) de verdachte heeft vervolgens [getuige 1] per sms laten weten dat ze de kopie van het paspoort van [betrokkene 7] had ontvangen;
(viii) de verdachte heeft tijdens de behandeling van de vordering tot inbewaringstelling een koopovereenkomst overhandigd aan de rechter-commissaris, waarin is vermeld dat de Fairline Targa voor € 25.000,- is aangeschaft op 30 oktober 2014, met onder de koopovereenkomst kennelijk de namen van de verdachte en [betrokkene 7] .
35. Hiertegenover heeft de verdachte gesteld dat de verklaringen van [betrokkene 7] onbetrouwbaar zijn en zouden moeten worden uitgesloten van het bewijs, dat zij de boot eind oktober 2014 met eigen geld voor € 25.000,- heeft gekocht van [betrokkene 7] , waarbij zij wisselend heeft verklaard over het al dan niet ondertekenen van een schriftelijke koopovereenkomst op dat moment. Daarnaast heeft zij ontkend dat zij op 4 februari 2015 met [getuige 1] bij [betrokkene 7] is geweest, met als verklaring voor haar rit met [getuige 1] op en neer naar Amsterdam dat ‘zij misschien met [getuige 1] is mee- en teruggereden naar Amsterdam en bij een recreant van het eiland is geweest’.19.
36. Dat het hof niet overtuigd is geraakt van verdachtes versie van de gebeurtenissen wekt bij mij in het licht van het bovenstaande geen verbazing. Het verweer wordt niet gestaafd door een verklaring uit andere bron dan die van haarzelf of van haar mededaders, c.q. hun partners/echtgenoten. Bovendien vindt de verklaring van [betrokkene 7] op essentiële punten steun in bewijsmiddelen.
37. Kortom, mijns inziens heeft het hof uit de bewijsmiddelen en verdachtes verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, genoegzaam kunnen afleiden dat de koopovereenkomst die de verdachte aan de rechter-commissaris heeft overhandigd, een vals of vervalst geschrift betreft. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden, ook niet in het licht van hetgeen verder bij verweer is aangevoerd.20.
38. Het middel faalt.
39. Het derde middel klaagt over de motivering van de strafoplegging.
40. De gewraakte motivering luidt voor zover relevant als volgt:
“Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
Het hof heeft acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 3 oktober 2019 van verdachte komt naar voren dat zij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk misdrijf. Deze feiten en omstandigheden worden in het nadeel van verdachte meegewogen. (…)”
41. De toelichting op het middel bevat twee motiveringsklachten die gericht zijn tegen de overweging van het hof dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een soortgelijk feit. Hiertoe wordt aangevoerd (i) dat de justitiële documentatie van de verdachte geen eerdere veroordeling bevatte die onherroepelijk was ten tijde van de bewezenverklaarde feiten en (ii) dat die eerdere veroordeling bovendien geen soortgelijk feit betreft.
42. Bij arrest van 19 september 2017 heeft de Hoge Raad aan dit onderwerp de volgende overwegingen gewijd:
“2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.4.2. Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd – al dan niet soortgelijk – feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit – bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan – dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.”21.
43. Het zich bij de stukken bevindende uittreksel justitiële documentatie betreffende de verdachte dateert van 3 oktober 2019. Dit uittreksel is ook door het hof gebruikt en vermeldt, afgezien van de onderhavige zaak, één andere strafzaak, geëindigd in een veroordelend vonnis van 1 april 2016 van de rechtbank Gelderland terzake van “opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht, meermalen gepleegd”, een overtreding van artikel 272 lid 1 Sr. Dit vonnis is op 9 december 2016 onherroepelijk geworden.
44. Het bestreden arrest dateert van 29 november 2019. Derhalve was de veroordeling voor de overtreding van artikel 272 lid 1 Sr reeds onherroepelijk op het moment dat deze in het bestreden arrest bij de strafoplegging in aanmerking werd genomen. Het arrest bevat geen overweging van de strekking dat in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit. Het hof mocht de eerdere veroordeling in de strafoplegging betrekken zoals het heeft gedaan.22.De eerste deelklacht van het middel faalt.
45. Hoewel ik meen dat de tweede deelklacht terecht is voorgesteld zie ik geen belang bij cassatie op dit punt. Immers, volgens de hierboven aangehaalde vaste jurisprudentie kan de rechter zowel een soortgelijk, als een niet soortgelijk feit ten nadele van de verdachte laten meewegen in de strafoplegging. Globaal bezien zijn de strafmaatoverwegingen alleszins begrijpelijk.
46. Het middel faalt.
47. Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering.
48. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
49. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2021
Hieruit, en uit de nadere bewijsoverwegingen van het hof leid ik af dat het hof in hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, hetzij niet telkens afzonderlijke uitdrukkelijk onderbouwde standpunten heeft gezien, hetzij heeft gemeend dat de standpunten/verweren afdoende worden weerlegd door de bewijsmiddelen. Na vergelijking van de uitgebreide toelichting op het middel met de pleitnotities in hoger beroep, ben ik van mening dat het hof dat goed heeft gezien: voor zover de ingenomen standpunten de hoge drempel van de stelplicht al halen, vindt het aangevoerde zijn weerlegging in de bewijsconstructie. Voor zover het middel zich er (telkens) op beroept dat alle verweren uitdrukkelijk onderbouwde standpunten betreffen, wijs ik op de nuancering in de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent de motiveringplicht uit artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv. Ik verwijs in dit kader graag naar A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 194-196, en p. 233, waarbij ik nog wil opmerken dat de motiveringsplicht van de rechter niet zover gaat dat bij de niet-aanvaarding van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. In de hoofdtekst zal ik naar aanleiding van het middel zelfstandig beoordelen of het hof hier op enig onderdeel ontoelaatbaar is tekortgeschoten in zijn motivering van de bewezenverklaring, waarbij ik – indien nodig – nader zal ingaan op wat de steller in de verscheidene deelklachten terzake aanvoert.
Het hof heeft het toetsingskader gehanteerd zoals dat is neergelegd in HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond. Zie ook (recenter) HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:36.
De overschrijving op naam van de verdachte dateert van 17 oktober 2014 (bewijsmiddel 6) en de betaling volgde op of na 30 oktober 2014 (bewijsmiddel 7). In hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat slechts aanvankelijk – en dus ten tijde van de tapgesprekken – het plan bestond om de boot gezamenlijk aan te schaffen en de prijs ‘samsam’ te voldoen. Deze stelling strookt echter niet met de uitlating van de verdachte op 17 januari 2015: “[betrokkene 2] is alleen nog even langs die nieuwe boot van ons, die Fairliner (…)”.
In het middel worden – zo krijg ik de indruk – de klachten onder meer ingestoken met als uitgangspunt dat de bewijsmiddelen los van elkaar onvoldoende grond geven voor de veroordeling.
Zie p. 9 en 19 van het proces-verbaal in eerste aanleg d.d. 25, 26, 28 en 29 januari 2016, 1, 2 en 4 februari en 4 maart 2016 en p. 13 van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland d.d. 10 maart 2016.
Zie p. 7 van het proces-verbaal in hoger beroep d.d. 29 oktober 2019.
Zie p. 35-38 van de pleitnotities in hoger beroep.
Zie p. 14 van de schriftuur.
Uit de verklaringen van de verdachte tijdens de zitting bij het hof blijkt bovendien dat ze het filmpje heeft willen bagatelliseren. Ze heeft bijvoorbeeld verklaard: “Het filmpje op de telefoon van [betrokkene 5] : Dat videobestand heb ik niet serieus genomen. Ik vind het zeer bijzonder dat er zoveel waarde wordt gehecht aan dat vakantiefilmpje dat met een mobieltje is opgenomen. Ik kon mij dat filmpje niet eens herinneren en ik nam het niet serieus. (…) Ik heb niets gezegd en ook niet gereageerd. Op licht cynische grapjes reageer ik niet meer.” Door de oudste raadsheer geconfronteerd met de omstandigheid dat de verdenking tegen de verdachte wordt gevoed door het filmpje en gevraagd hoe zij dit achteraf beziet, heeft de verdachte verklaard: “Dat filmpje zegt mij niets en is irrelevant.” Zie p. 7 van het proces-verbaal in hoger beroep d.d. 29 oktober 2019. Verder verdient nog opmerking dat de getuigenverklaringen die in het verweer worden opgevoerd ter onderbouwing, allemaal afkomstig zijn van de medeverdachten, dan wel hun partners/echtgenoten.
Zie p. 5 van het proces-verbaal in hoger beroep d.d. 29 oktober 2019.
In samenhang bezien met (het tweede onderdeel van) bewijsmiddel 24, bewijsmiddel 25, 26 en 27 wordt bovendien wel heel duidelijk dat de opmerking “[betrokkene 2] is knippen” op zijn activiteiten op die 27e september 2014 slaat: hij heeft in opdracht van [getuige 1] op die 27e (net als op de 28e) een aantal anderen (NN dames en NN heer), waaronder ene Hagemans (alias Bompa), met een busje op en neer vervoerd/gebracht naar de locatie van de hennepkwekerij in [plaats] om een hele dag hennep te gaan knippen.
Ten aanzien van de boot: de verdachte én haar medeverdachte [getuige 2] , ten aanzien van de caravan: medeverdachte [getuige 1] (en zijn echtgenote). Ten aanzien van de caravan is dit in hoger beroep (zie p. 41-42 van de pleitnotities in hoger beroep) en in cassatie overigens niet bestreden.
Zie p. 5 van het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 29 oktober 2019.
Zie p. 6 van het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 29 oktober 2019.
Ik begrijp dat de verdachte hier doelde op een schriftelijke koopovereenkomst, nu zij dit in één adem noemt met het (ook) niet ontvangen van een bewijs van overschrijving.
Zie p. 46 van de pleitnotities in hoger beroep.
Illustratief is hier wat de rechtbank aan de verdachte heeft voorgehouden over deze koopovereenkomst en haar reactie daarop: “Verder heeft [betrokkene 7] verklaard dat hij een blanco formulier moest tekenen. Maar dit is geen blanco formulier. Er staat iets boven en er is op getypt. U houdt mij voor dat als de handgeschreven tekst wordt weggelaten van dit formulier, dat dan niet duidelijk is dat het gaat om deze boot en dat het zonder handgeschreven tekst een blanco formulier betreft. Ik heb een andere interpretatie van blanco formulier gehad. Ik vind de redenering van [betrokkene 7] gelul. Volgens [betrokkene 7] zou een velletje van de overeenkomst uit mijn zak zijn gekomen en een ander velletje uit de zak van Petie. Dat is heel erg knap. Dan moet je er toch wat extra vouwen in kunnen zien.” (Zie p. 12-13 van het proces-verbaal in eerste aanleg d.d. 25, 26, 28 en 29 januari 2016, 1, 2 en 4 februari en 4 maart 2016.)
Illustratief voor de wisselende verklaringen van de verdachte is mijns inziens nog hetgeen zij bij de rechtbank Midden-Nederland over het bezoek aan [betrokkene 7] heeft verklaard: “De officier van justitie houdt mij voor dat het erop lijkt dat ik bij [getuige 1] ben geweest. Natuurlijk ben ik na de aanhouding van [betrokkene 2] op het woonwagenkamp geweest om praktische zaken te regelen. Daarvoor kwam ik er vrijwel niet. Kunt u nog terughalen wat u de twee weken na 3 februari 2015 hebt gedaan? De officier van justitie vraagt mij wat [getuige 1] te maken had met de Fairline. [getuige 1] had niets met de Fairline te maken. De officier van justitie houdt mij de sms-berichten voor van pagina 4414. Dat is mijn mailadres. […] biedt aan om die kopie op te halen. Dat mag toch. Het is gewoon een aanbod. […] heeft ook aangeboden om te helpen met het leeghalen van het huisje van [betrokkene 2] of om even mee te gaan naar het eilandje in [plaats] . Ik kwam van […] advocaten en die zeiden tegen mij dat het handig was als die kopie bij de overeenkomst zou zitten. […] heeft vervolgens aangeboden om die kopie op te halen. Die sms van mij was niet bedreigend geformuleerd.” (Zie p. 13-14 van het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 25 januari 2016.)
Zie ook mijn opmerkingen in noot 2 bij deze conclusie over de weerlegging van uitdrukkelijk gemotiveerde standpunten als bedoeld in artikel 359 lid2, tweede volzin, Sv.
Zie HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400 m.nt. Reijntjes, rov. 2.4.1 en 2.4.2. Zo ook HR 16 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1023.
Dit in tegenstelling tot de zaak die heeft geleid tot het arrest waar de steller van het middel op wijst. In die zaak had het hof namelijk (wél) overwogen dat de eerdere onherroepelijke veroordeling de verdachte er kennelijk niet van had weerhouden de (nieuwe) feiten te plegen, zie HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:887.