Hof Amsterdam, 31-03-2020, nr. 200.259.361/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:983
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-03-2020
- Zaaknummer
200.259.361/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:983, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑03‑2020; (Hoger beroep, Beschikking)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2019:1685
Uitspraak 31‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Personen en familierecht, echtscheiding, IPR, procesrecht. Nevenvoorzieningen met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid over minderjarige die in India bij haar vader is, na ongeoorloofde overbrenging vanuit Amsterdam in september 2016. Voortzetting na beschikking Hoge Raad van 12 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:31). Band tussen in Nederland verzochte nevenvoorzieningen en in India aanhangige echtscheidingsprocedure (827 Rv). Erkenning van Indiase beslissingen. Litispendentie. Aanhouding beslissing in afwachting van onherroepelijk worden van uitspraak inzake beëindiging van het gezag van de man (zaaknummer 200.259.370/01). Verklaring voor recht betreffende gelding van in 2016 getroffen voorlopige voorziening. Band tussen in Nederland getroffen voorlopige voorzieningen en in buitenland aanhangige echtscheidingsprocedure (artt. 821 en 826 Rv).
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.259.361/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/226704 / FA RK 15-3029
Beschikking van de meervoudige kamer van 31 maart 2020 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , India ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J. Kim-Meijer te Den Haag,
en
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres in Nederland,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.C.B. Boshouwers te Amsterdam.
Als belanghebbende is voorts aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats ] .
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, gevestigd te Den Haag,
locatie: Den Haag,
hierna de noemen: de raad.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 14 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De man is op 13 mei 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 14 februari 2019.
2.2
De vrouw heeft op 27 juni 2019 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 12 augustus 2019 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Voorts zijn bij het hof de volgende stukken ingekomen:
- een afschrift van de processen-verbaal van de mondelinge behandelingen bij de rechtbank van de zaken met zaaknummers C/15/226704 / FA RK 15-3029, C/15/258086 / FA RK 17-2356 en C/15/275913 / FA RK 18-3682, gehouden op 4 juli 2018 en 25 juli 2018, ingekomen van de zijde van de man op 3 juni 2019;
- een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van de zaak met zaaknummer C/15/275913 / FA RK 18-3682, gehouden op 27 november 2018, ingekomen van de zijde van de man op 3 juni 2019;
- een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van de zaken met zaaknummers C/15/226704 / FA RK 15-3029 en C/15/225528 / FA RK 14-2452, gehouden op 24 februari 2016, ingekomen van de zijde van de man op 27 juni 2019;
- een afschrift van de geboorteakte van [kind 1] en een uittreksel uit het gezagsregister, ingekomen van de zijde van de man op 27 juni 2019;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 16 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 17 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 17 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 17 januari 2020 met bijlage, ingekomen op 20 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 20 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 januari 2020 met bijlage, ingekomen op 27 januari 2020;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 26 januari 2020 met bijlagen, ingekomen op 27 januari 2020.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 30 januari 2020 plaatsgevonden, met instemming van partijen gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met zaaknummer 200.259.370/01. Verschenen zijn:
- de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [X] , vergezeld door een collega.
De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaten van partijen hebben ter zitting pleitnoties overgelegd.
3. De feiten
In principaal en incidenteel hoger beroep
3.1
Partijen zijn op 29 april 2011 te Mumbai , India , gehuwd. Uit hun huwelijk is op [geboortedatum] 2014 [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] ) geboren te [geboorteplaats ] . De vrouw heeft een dochter uit een eerder huwelijk, te weten [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats ] .
3.2
De vrouw heeft de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit. De man heeft de Indiase nationaliteit. [kind 1] heeft - in ieder geval - de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Partijen woonden tot 7 december 2014 samen met [kind 2] en [kind 1] in [plaats] , India . Op voornoemde datum is de vrouw met [kind 2] en [kind 1] naar Nederland afgereisd.
3.4
[kind 1] heeft tot 29 september 2016 met de vrouw en [kind 2] in Nederland gewoond. Op die dag is zij vanuit de woning van haar oma in Amsterdam meegenomen en naar India gebracht. Sindsdien is zij bij de man in India . De vrouw heeft tegen de man aangifte gedaan van ontvoering van [kind 1] dan wel onttrekking van [kind 1] aan haar gezag.
Overzicht procedures tussen partijen in Nederland
3.5
Tussen partijen zijn - voor zover thans van belang - in de Nederland de navolgende procedures aanhangig gemaakt.
3.5.1
De vrouw heeft op 23 april 2015 een verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 821 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingediend bij de rechtbank.
Bij beschikking van 1 maart 2016 heeft de rechtbank als voorlopige voorziening [kind 1] voor de duur van de echtscheidingsprocedure aan de vrouw toevertrouwd (zaaknummer C/15/225528/ FA RK 15-2452).
3.5.2
In deze zaak heeft de vrouw op 7 mei 2015 bij de rechtbank een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen (voor zover thans van belang: betreffende het eenhoofdig gezag over [kind 1] , subsidiair bepaling van haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw) ingediend.
Bij beschikking van 6 april 2016 heeft de rechtbank naar aanleiding van een door de man opgeworpen bevoegdheidsverweer geoordeeld dat zij bevoegd is ten aanzien van de echtscheiding en de nevenvoorzieningen, van welke beschikking op 25 mei 2016 hoger beroep is opengesteld.
In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam op 14 maart 2017 de beschikking van de rechtbank van 6 april 2016 vernietigd en de Nederlandse rechter onbevoegd geacht ter zake van zowel de echtscheiding als de hiervoor genoemde verzochte nevenvoorzieningen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid.
In cassatie heeft de Hoge Raad op 12 januari 2018 de beschikking van het hof van 14 maart 2017 in stand gelaten voor zover het de onbevoegdheid ten aanzien van de echtscheiding betreft. De beschikking is vernietigd voor zover het betreft de onbevoegdheidsverklaring ten aanzien van het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 1] , subsidiair haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw te bepalen. De Hoge Raad heeft bepaald dat de Nederlandse rechter bevoegd is van dat verzoek kennis te nemen. De zaak is op dit punt teruggewezen naar de rechtbank.
Bij de bestreden beschikking van 14 februari 2019 heeft de rechtbank (onder meer) de beslissingen omtrent deze nevenvoorzieningen pro forma aangehouden.
3.5.3
Op 8 mei 2015 heeft de man een verzoekschrift tot teruggeleiding van [kind 1] naar India ingediend bij de rechtbank Den Haag op grond van het Haags verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: HKOV).
Bij beschikking van die rechtbank van 6 juli 2015 is het verzoek van de man afgewezen. Deze beschikking is op 19 augustus 2015 door het gerechtshof Den Haag bekrachtigd.
3.5.4
Op 4 november 2016 heeft de vrouw een verzoek tot teruggeleiding van [kind 1] naar Nederland ingediend bij de Centrale Autoriteit (geregistreerd onder IKO nr. 160098).
3.5.5
De vrouw heeft op 19 april 2017 bij de rechtbank een verzoekschrift ingediend strekkende tot – kort gezegd – vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij haar en, op verschillende grondslagen, beëindiging van het gezag van de man.
Bij beschikking van de rechtbank van 9 maart 2018 (zaaknummer C/15/258086 / FA RK 17-2356) is de beslissing op deze verzoeken aangehouden en een raadsonderzoek gelast. De raad heeft op 2 juli 2018 rapport en advies uitgebracht.
Bij beschikking van 14 februari 2019 heeft de rechtbank de verzoeken van de vrouw, voor zover ontvankelijk, afgewezen. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep ingesteld.
3.5.6
De vrouw heeft voorts op 11 september 2017 de rechtbank Den Haag verzocht op grond van het HKOV de onmiddellijke terugkeer van [kind 1] naar Nederland te bevelen.
Bij beschikking van 22 december 2017 heeft de rechtbank de onmiddellijke terugkeer van [kind 1] naar Nederland gelast. Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.
Het gerechtshof Den Haag heeft op 15 februari 2018 de Nederlandse rechter onbevoegd verklaard en de beslissing van de rechtbank vernietigd.
In cassatie heeft de Hoge Raad op 5 juli 2019 laatstgenoemde beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dat gerechtshof teruggewezen.
Bij beschikking (na terugwijzing) van het gerechtshof Den Haag van 28 augustus 2019 is de beschikking van de rechtbank Den Haag van 22 december 2017 bekrachtigd voor zover daarin de onmiddellijk terugkeer van [kind 1] naar Nederland is gelast, alsmede ten aanzien van de overige daarin genomen beslissingen en is de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat hij niet aan de beschikking voldoet, tot een maximum van € 1.000.000,-.
3.5.7
De raad heeft op 2 juli 2018 een verzoek tot beëindiging van het gezag van de man ingediend. Bij beschikking van 14 februari 2019 heeft de rechtbank op dit verzoek het gezag van de man over [kind 1] beëindigd (zaaknummer C/15/275913 / FA RK 18-3682). Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld. In die zaak doet het hof ook vandaag uitspraak.
Overzicht procedures in India
3.6
Voor zover thans van belang, zijn in India de navolgende gerechtelijke procedures aanhangig gemaakt tussen partijen.
3.6.1
De man heeft op 5 mei 2015 een echtscheidingsverzoek ingediend bij de Family Court Mumbai at Bandry, India (hierna te noemen: Family Court Mumbai). Op dezelfde dag heeft hij tevens een afzonderlijke gezagsprocedure aldaar aanhangig gemaakt, waarin onder meer is verzocht een voorlopige voorziening (“interim application”) te treffen.
De Family Court Mumbai heeft op 18 juli 2017 - voor zover thans van belang - op de door de man ingediende ‘interim application’ het volgende beslist:
“1. The application is allowed.
2. The interim custody of [kind 1] shall remain with the petitioner hof: de man) till disposal of petition.
3. The respondent, her agents, servant and/or anyone claiming through her are hereby restrained from removing the minor child [kind 1] from the physical custody of the petitioner without due process of law.”
In de echtscheidingsprocedure noch de gezagsprocedure is tot nu toe een einduitspraak gedaan.
3.6.2
De vrouw heeft op 11 oktober 2017 een “application” ingediend bij de ‘High Court of Judicature at Bombay’ (hierna te noemen: High Court), inhoudende:
“(…)
b). that the Hon’ble court be pleased to direct the petitioner (hof: de man) herein to return custody of
the minor child [kind 1] to the respondent/mother”.
De High Court heeft op 11 januari 2018 de zaak terugverwezen naar de Family Court Mumbai, waarbij is bepaald dat de Family Court binnen twee weken moet beslissen op “prayer clause b”.
3.6.3
De Family Court Mumbai heeft op 29 januari 2018 (voor zover hier van belang) de volgende “order” gegeven:
“Prayer clause (b) is allowed.
The petitioner (hof: de man) is directed to produce the minor child [kind 1] on the next date i.e. 27.3.2018.
The petitioner is directed to return the minor child [kind 1] to the respondent (hof: de vrouw) on the next date i.e. 27.3.2018.
The respondent is directed to remain present before this Court on the next date i.e. 27.3.2018 to take custody of child [kind 1] .(…)”
3.6.4
De High Court heeft op 13 april 2018 het volgende beslist op het hoger beroep van de man tegen de “order” van de Family Court Mumbai 29 januari 2018:
“(…) In light of the facts and circumstances and discussions above, the impugned order dated 29th January 2018 passed by the Family Court, cannot be sustained, and is liable to be set aside and is accordingly set aside.
Though by the impugned order the mother was directed to remain present in the Court on 27th March 2018 to take over custody of child [kind 1] , the learned counsel for the respondent wife had informed, during the course of hearing of the petition, that the mother is not in a position to remain present on the said date and the date is required to be postponed.
However, considering the expediency of the situation, the Family Court, Bandra is directed to decide the custody petition filed by the petitioner husband and also deal with the objection raised by the wife in respect of the jurisdiction of the Family Court to deal with the custody petition and the proceedings are directed to be completed within a period of one year from today.”
3.6.5
De vrouw is in beroep gegaan tegen de beslissing van de High Court van 13 april 2018. De Supreme Court of India heeft op 20 augustus 2018 het volgende overwogen:
“We direct the Family Court that the matter shall be tried and disposed of uninfluenced by any of the observations and findings in the impugned judgment. We also direct the parties to cooperate with the disposal of the matter, as directed by the High Court.”
Daarnaast is de man bevolen “Skype access” tussen de vrouw en [kind 1] mogelijk te maken:
“The petitioner and her family members are permitted to have Skype access thrice a week for a maximum duration of 35 minutes between 7.00 p.m. to 8.00 p.m. on every Monday, Wednesday and Saturday.”
Ook op 28 september 2018, 9 oktober 2018, 30 oktober 2018 en 3 mei 2019 heeft de Supreme Court of India de man bevolen Skype-contact tussen de vrouw en [kind 1] mogelijk te maken.
3.6.6
Op 12 april 2019 heeft de High Court de afwijzing van het verzoek van de man van 18 juli 2018 tot samenvoeging van de echtscheiding- en de gezagsprocedure door de Family Court Mumbai, gehandhaafd.
3.6.7
De vrouw heeft op 27 mei 2019 een verzoek ten aanzien van het Skype-contact tussen de haar en [kind 1] ingediend bij de Family Court Mumbai. Op 26 juni 2019 heeft de Family Court Mumbai een beslissing gegeven, inhoudende:
“the petitioner (hof: de man) is directed to comply with the order of Hon’ble Supreme Court to bring the child for access to the children complex as per the order of Hon’ble Supreme Court and ensure that physical and meaningful access is given to the mother.”
3.6.8
De Family Court Mumbai heeft op 23 juli 2019 het volgende beslist op het verzoek van de vrouw betreffende de (on)bevoegdheid van de Indiase rechter:
“The respondent has challenged the territorial jurisdiction of this Court. (…) The present matter is expedited and time bound. Again it will take time to decide the issue of jurisdiction. So, it will be just and proper to decide the present application along with the main petition.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de beslissingen op de door de vrouw op 7 mei 2015 verzochte nevenvoorzieningen betreffende het gezag over en de hoofdverblijfplaats van [kind 1] aangehouden.
Uit de motivering van de beschikking (rov. 3.5.3) blijkt dat de rechtbank de zaak heeft aangehouden totdat de beslissing van de rechtbank van 14 februari 2019 (in de hiervoor onder 3.5.7. genoemde zaak met nummer C/15/275913 / FA RK 18-3682 tussen de raad en de man) met betrekking tot de beëindiging van het gezag van de man over [kind 1] in kracht van gewijsde is gegaan dan wel in India zal zijn beslist over de echtscheiding en over het gezag en de hoofdverblijfplaats in een onherroepelijke rechterlijke uitspraak, die in Nederland wordt erkend.
Voorts is op verzoek van de vrouw voor recht verklaard dat de bij beschikking van 1 maart 2016 vastgestelde voorlopige voorzieningen hun kracht blijven behouden zolang er geen in kracht van gewijsde gegane echtscheidingsbeslissing is gewezen in India of in Nederland.
in principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
a. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken haar alleen met het gezag over [kind 1] te belasten en de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij haar te bepalen;
b. te bepalen dat de zaak niet pro forma door de rechtbank zal worden aangehouden ten aanzien van de beslissingen omtrent het gezag en de hoofdverblijfplaats en te bepalen dat met de niet-ontvankelijkheidverklaring van de vrouw een einde aan de procedure is gekomen; subsidiair, indien de vrouw niet niet-ontvankelijk wordt verklaard, te bepalen dat de zaak wordt aangehouden totdat in India door de Family Court Mumbai over de echtscheiding en het gezag over [kind 1] is beslist;
c. de door de vrouw verzochte verklaring voor recht dat de bij beschikking van 1 maart 2016 vastgestelde voorlopige voorzieningen hun kracht blijven behouden zolang geen in kracht van gewijsde gegane Nederlandse of Indiase echtscheidingsbeslissing is genomen, af te wijzen en te bepalen dat de bij beschikking van 1 maart 2016 vastgestelde voorlopige voorzieningen hun kracht hebben verloren;
d. de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding, bestaande uit de griffierechten en het honorarium van de advocaat, te weten een bedrag van € 5.000,- exclusief BTW.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt om bij beschikking, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en (naar het hof begrijpt:) met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, primair te bepalen dat de rechtbank een beslissing zal nemen op de door haar gedane nevenverzoeken ten aanzien van het gezag en de hoofdverblijfplaats, zulks zonder nadere aanhouding in afwachting van (onherroepelijke) beslissingen inzake de echtscheiding alsmede het gezag en het hoofdverblijf van [kind 1] in India daarover, dan wel in afwachting van een Nederlandse echtscheidingsbeslissing.
Subsidiair verzoekt zij te bepalen dat de rechtbank een beslissing zal nemen op de door haar gedane nevenverzoeken ten aanzien van het gezag over en de hoofdverblijfplaats van [kind 1] , zulks onder aanhouding in afwachting van een Nederlandse echtscheidingsbeslissing.
Het incidenteel hoger beroep richt zich niet tegen de beslissing van de rechtbank tot aanhouding van de beslissingen betreffende het gezag en de hoofdverblijfplaats totdat de beslissing van de rechtbank van 14 februari 2019 betreffende de beëindiging van het gezag van de man over [kind 1] (zaaknummer C/15/275913/ FA RK 18-3682) in kracht van gewijsde is gegaan.
4.5
De man verzoek de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door haar verzochte af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid van het principale en incidentele hoger beroep
5.1
Allereerst dient de ontvankelijkheid van de door beide partijen ingestelde hoger beroepen te worden beoordeeld.
5.2
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de bevoegdheid van de rechtbank, de raad en dit hof niet erkent. Anders dan de vrouw heeft betoogd, leidt dit niet tot niet-ontvankelijkheid van de man. Blijkens de door de man geformuleerde grieven is hij niet enkel in hoger beroep gekomen om de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten en voert hij ook overigens verweer. Het hof zal de man dan ook in zijn hoger beroep ontvangen. Dat de man de bevoegdheid van de Nederlandse instanties niet wenst te erkennen, doet daaraan niet af.
5.3
De vrouw stelt voorts dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn principaal hoger beroep voor zover dit betrekking heeft op de beslissing van de rechtbank tot aanhouding van de beslissingen omtrent het gezag over en de hoofdverblijfplaats van [kind 1] . Zij voert hiertoe - kort samengevat - aan dat deze beslissing een tussenbeschikking betreft waarvan ingevolge artikel 358 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen hoger beroep kan worden ingesteld.
De man heeft verweer gevoerd.
5.4
Het hof overweegt als volgt.
De bestreden beschikking kan worden gekwalificeerd als een deelbeschikking, omdat het dictum daarvan deels tussenbeslissingen en deels een eindbeslissing bevat. Volgens vaste jurisprudentie is hoger beroep tegen tussenbeslissingen in een deelbeschikking ontvankelijk als in dat hoger beroep tevens klachten worden gericht tegen het eindbeschikkingsdeel (HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2306).
De man heeft niet alleen grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot aanhouding van de behandeling van de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen, maar ook tegen de door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht dat de bij beschikking van 1 maart 2016 vastgestelde voorlopige voorzieningen hun kracht blijven behouden zolang er geen in kracht van gewijsde gegane echtscheidingsbeslissing is gewezen in Nederland of in India. Deze beslissing maakt een einde aan dit onderdeel van het geschil. Aldus heeft de man grieven gericht tegen zowel het deel van de beschikking dat kwalificeert als eindbeschikking als het deel dat kwalificeert als tussenbeschikking en is hij ontvankelijk in het volledige door hem ingestelde hoger beroep.
Dit brengt, anders dan de man heeft betoogd, mee dat de vrouw eveneens ontvankelijk is in het door haar ingestelde incidenteel hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank tot aanhouding van de beslissingen omtrent het gezag en de hoofdverblijfplaats.
in principaal hoger beroep
Vaststelling van de feiten
5.5
In zijn eerste grief komt de man op tegen de vaststelling van de feiten in de bestreden beschikking, in die zin dat de feitenopstelling volgens hem onvolledig is. Deze grief faalt bij gebrek aan belang. Niet is gesteld dat een of meer van de door de rechtbank onder punt 2 van de bestreden beschikking vastgestelde feiten onjuist zijn. Voorts dient het hoger beroep mede tot herstel van mogelijke omissies uit de eerste aanleg. Het hof zal in hoger beroep aan zijn beslissing de vaststaande feiten ten grondslag leggen die daarvoor relevant zijn.
Band echtscheiding en nevenvoorzieningen
5.6
De man betoogt met zijn tweede grief dat de Hoge Raad weliswaar heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid heeft om van het verzoek tot het treffen van nevenvoorzieningen kennis te nemen, maar dat dit niet zonder meer meebrengt dat de Nederlandse rechter ook nationale bevoegdheid heeft. Nu er geen echtscheidingsverzoek in Nederland aanhangig is, bestaat geen mogelijkheid meer om over de verzochte nevenvoorzieningen te oordelen. Het verzoek en de mogelijkheid tot het treffen van nevenvoorzieningen zijn komen te vervallen, zodat de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Dat in India een echtscheidingsprocedure aanhangig is, maakt dit niet anders. Nevenverzoeken moeten worden ingediend in het land waar de hoofdprocedure loopt en dat is in India, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
5.7
Het hof oordeelt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn in deze procedure tussen partijen gewezen beschikking van 12 januari 2018 geoordeeld dat het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 1] dan wel om de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vrouw te bepalen, de ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ voor [kind 1] betreft als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 7, in verbinding met artikel 8 lid 1 Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Verordening Brussel II-bis), zodat dit verzoek binnen de materiele reikwijdte van deze verordening valt. Nu [kind 1] , zo oordeelt de Hoge Raad, op het moment van het indienen van het verzoek haar gewone verblijfplaats als bedoeld in artikel 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis in Nederland had, valt het op [kind 1] betrekking hebbende verzoek binnen de formele reikwijdte van de verordening en is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bevoegd om van het verzoek kennis te nemen.
Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan deze bevoegdheid niet in de weg staat de omstandigheid dat bij de Nederlandse rechter geen echtscheidingsprocedure tussen de vrouw en de man aanhangig is of kan worden gemaakt en dat daaraan evenmin in de weg staat dat het stelsel van art. 827 lid 1, aanhef en onder c Rv in verbinding met art. 1:251a lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) berust op het uitgangspunt dat voorzieningen betreffende, onder meer, “het gezag over, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over, de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van of de omgang met, de informatie en raadpleging over (…) minderjarige kinderen van de echtgenoten” als ‘nevenvoorziening’ kunnen worden getroffen door de rechter die de echtscheiding uitspreekt. De Nederlandse rechter die op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, kan zijn beslissing op dat verzoek aanhouden in afwachting van de uitkomst van een bij een buitenlandse rechter aanhangige of aanhangig te maken echtscheidingsprocedure, dan wel aan zijn beslissing voorwaarden verbinden die verband houden met een in het buitenland uit te spreken echtscheiding, aldus de Hoge Raad.
Gelet op deze beschikking van de Hoge Raad staat, anders dan de man met zijn tweede grief kennelijk nog heeft willen betogen, in dezen tussen partijen vast dat de gewone verblijfplaats van [kind 1] in Nederland is. Dat zij inmiddels al bijna twee jaar bij de man in India is, doet daaraan niet af, nu de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een door de Verordening Brussel II-bis beheerste zaak wordt bepaald naar het moment van indiening van het inleidende verzoek (het zogenoemde beginsel van ‘perpetuatio fori’).
5.9
Het hof begrijpt - met de rechtbank - de overwegingen van de Hoge Raad aldus, dat de door artikel 827 Rv vereiste samenhang tussen de echtscheiding en de nevenvoorzieningen als hier aan de orde niet inhoudt dat die bij dezelfde (nationale) rechter aanhangig moeten zijn, maar dat aan het vereiste van samenhang ook is voldaan als in het buitenland een echtscheidingsprocedure aanhangig is waarvan de uitkomst in Nederland kan worden erkend. Zoals hierna nog zal worden overwogen, is daarvan in dit geval sprake, zodat de Nederlandse rechter van de nevenverzoeken ten aanzien van het gezag over en de hoofdverblijfplaats van [kind 1] kennis kan nemen en de vrouw daarin ontvankelijk is.
Erkenning van Indiase rechterlijke beslissingen
5.10
De man voert in zijn derde grief vervolgens aan dat rekening moet worden gehouden met in India gegeven rechterlijke beslissingen, waarmee hij kennelijk bedoelt dat ook om deze reden de Nederlandse rechter zich onbevoegd dient te verklaren, op de voet van artikel 12 Rv, tweede volzin. Hij doelt daarbij op de beslissing van een Sharia Court van 19 januari 2016 en op de beslissing van de Family Court Mumbai van 18 juli 2017, welke laatste beslissing - volgens de man - is bekrachtigd bij eerdergenoemde uitspraak van de High Court van 13 april 2018.
5.11
Het hof verwerpt dit betoog. Naar de man terecht aanvoert, is tussen Nederland en India geen verdrag of ander instrument van toepassing dat regels geeft voor de erkenning van elkaars rechterlijke uitspraken, zodat de vraag naar de erkenning in Nederland van beslissingen van de Indiase rechter moet worden beoordeeld aan de hand van de criteria uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, laatstelijk bevestigd in HR 26 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprom). Uitgangspunt is dat een buitenlandse rechterlijke beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
Voor wat betreft de beslissing van de Sharia Court van 19 januari 2016 heeft de man, in het licht van het verweer van de vrouw, niet aannemelijk gemaakt dat deze instantie kan worden aangemerkt als rechter van een vreemde staat. Een sterke aanwijzing voor het tegendeel vloeit juist voort uit een e-mail van mr. M.C. van Kampen, officier van justitie te Amsterdam, aan de advocaat van de vrouw van 19 april 2017, waarbij een kopie van een ambtsedig proces-verbaal van politie van 13 oktober 2016 is gevoegd. In dat proces-verbaal relateert de verbalisant een gesprek met een consulair ambtenaar van de Indiase ambassade te Den Haag, waaruit blijkt dat een shariarechter in India geen officiële rechter is. Reeds om deze reden kan die beslissing niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komen, nog daargelaten dat in de procedure die tot die beslissing heeft geleid geen sprake is geweest van een behoorlijke rechtspleging nu de vrouw niet in de gelegenheid is gesteld om daarin te worden gehoord.
Voor wat betreft de beslissingen van de Family Court Mumbai van 18 juli 2017 en de High Court van 13 april 2018 is het hof van oordeel dat deze evenmin voor erkenning in Nederland in aanmerking komen. Vast staat dat deze uitspraken zijn gewezen na de ongeoorloofde overbrenging van [kind 1] naar India . Bij eerdergenoemde beschikking van het gerechtshof Den Haag van 28 augustus 2019 is de beslissing van de rechtbank Den Haag van 22 december 2017 bekrachtigd, waarin de onmiddellijke terugkeer van [kind 1] naar Nederland is gelast. Beide genoemde Indiase beslissingen gaan daarentegen ervan uit dat [kind 1] , althans voorlopig, bij de man in India zal blijven. Zij zijn dus onverenigbaar met de beschikking van het gerechtshof Den Haag. Nu het hier gaat om een ongeoorloofde overbrenging van een minderjarige, komt erkenning van die beslissingen voorts in strijd met de Nederlandse openbare orde.
De rechtbank heeft terecht met de Indiase beslissingen geen rekening gehouden en ook het hof zal dat niet doen.
Litispendentie
5.12
De man heeft zich er in zijn derde grief voorts op beroepen dat in India nog steeds een procedure loopt omtrent het gezag over [kind 1] . Die procedure is op 5 mei 2015 aanhangig gemaakt, voorafgaand aan iedere bodemprocedure in Nederland omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid over [kind 1] . Op grond van artikel 12 Rv had de rechtbank Noord-Holland daarom de behandeling van de zaak moeten aanhouden in afwachting van het resultaat van de Indiase procedure. De man wijst in dit verband erop dat het hof Den Haag in zijn beschikking van 5 februari 2019 heeft overwogen dat vast staat dat niet de Nederlandse, maar de Indiase rechter rechtsmacht heeft ter zake van de echtscheiding van partijen en dat in dat verband de Indiase rechter, als zijnde de als eerste aangezochte rechter, zal beoordelen of hij tevens bevoegd is om kennis te nemen van de gezagsverzoeken. De man wijst er voorts op dat het hof Den Haag in laatstgenoemde beschikking heeft overwogen dat het zwaartepunt van de gerechtelijke procedures omtrent het gezag in India ligt. De vrouw heeft zich verzet tegen aanhouding op deze grond van de behandeling van de zaak.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Indien een zaak voor een rechter van een vreemde staat aanhangig is gemaakt en daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning en, in voorkomend geval, voor tenuitvoerlegging in Nederland vatbaar is, kan de Nederlandse rechter bij wie nadien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp is aangebracht, op grond van artikel 12 Rv, eerste volzin, de behandeling van de zaak aanhouden totdat daarin door eerstbedoelde rechter is beslist. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van de rechter. De rechtbank heeft niet van die bevoegdheid gebruik willen maken en de vraag ligt thans voor of dat terecht is en of het hof dat alsnog dient te doen.
5.14
Zoals hiervoor is overwogen moet de vraag of een uitspraak in de nog lopende Indiase procedures in Nederland kan worden erkend, worden beantwoord aan de hand van de criteria uit het Gazprom-arrest. De uitkomst van de procedures in India staat nog niet vast, maar er moet ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat een Indiase einduitspraak aangaande de ouderlijke verantwoordelijkheid over [kind 1] in Nederland niet zal kunnen worden erkend. Weliswaar heeft de Indiase rechter nog geen beslissing gegeven op de vraag of hij rechtsmacht heeft, maar nu sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van [kind 1] naar India is het hof op grond van de thans beschikbare informatie van oordeel dat de Indiase rechter zijn bevoegdheid, buiten het geval van voorlopige maatregelen, niet op een naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbare grond kan stoelen. In geval van ongeoorloofde overbrenging is immers de internationaal aanvaarde norm dat de gerechten van de Staat waar het kind onmiddellijk daarvoor zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd blijven (zie bijvoorbeeld artikel 10 Brussel II-bis en artikel 7 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996). Daarbij komt voorts dat een gerede kans bestaat dat een einduitspraak van de Indiase rechter evenmin kan worden erkend wegens onverenigbaarheid met de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 5 februari 2019 dan wel strijdigheid met de Nederlandse openbare orde, alles om redenen als hiervoor onder 5.11 vermeld. Bovendien staat niet vast wanneer het in India tot een einduitspraak zal komen. Volgens de man valt die uitspraak binnen afzienbare tijd te verwachten. Hij baseert zich daarbij op uitlatingen van zijn Indiase advocaat. De vrouw heeft die stelling betwist, onder verwijzing naar documenten van haar Indiase advocaat. Volgens haar moeten in India nog verklaringen van betrokkenen worden afgenomen en is ongewis wanneer dat gaat gebeuren. Het hof overweegt dat bij deze stand van zaken er niet van kan worden uitgegaan dat die uitspraak binnen een afzienbare tijd zal volgen.
De conclusie is dat de behandeling van de zaak niet zal worden aangehouden in afwachting van nadere Indiase rechterlijke beslissingen aangaande [kind 1] .
5.15
Het hof gaat tot slot voorbij aan de stelling van de man dat het ‘zwaartepunt’ van de procedures in India ligt, zoals het hof Den Haag heeft overwogen in zijn later door de Hoge Raad vernietigde beschikking van 5 februari 2019. Voor zover al betekenis toekomt aan de vraag waar het ‘zwaartepunt’ van de procedures ligt, overweegt het hof dat dat zwaartepunt niet in India, maar in Nederland hoort te liggen, nu [kind 1] ongeoorloofd naar India is overgebracht. De grieven twee en drie falen.
Voorlopige voorzieningen
5.16
De vierde grief van de man richt zich tegen de door de rechtbank uitgesproken verklaring voor recht dat de bij beschikking van de rechtbank van 1 maart 2016 vastgestelde voorlopige voorzieningen hun kracht blijven behouden zolang er geen in kracht van gewijsde gegane echtscheidingsbeslissing is gewezen in India of in Nederland. De man betoogt - kort gezegd - dat de voorlopige voorzieningen hun kracht hebben verloren, doordat in Nederland een einde is gekomen aan de door de vrouw aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure vanwege de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter. De door de vrouw aanhangig gemaakte procedure zal dan ook niet leiden tot inschrijving van een echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, aldus de man. De man verzoekt daarom het hof te bepalen dat de bij beschikking van 1 maart 2016 vastgestelde voorlopige voorzieningen hun kracht hebben verloren
De vrouw voert verweer.
5.17
Het hof overweegt als volgt.
5.18
Uit de beschikking van de Hoge Raad van 12 januari 2018 volgt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft aangaande het echtscheidingsverzoek van de vrouw, maar wel met betrekking tot de verzochte nevenvoorzieningen ten aanzien van de ouderlijke verantwoordelijkheid over [kind 1] . Dat betekent dat de rechtbank ten tijde van het indienen van het verzoek om voorlopige voorzieningen op 23 april 2015 ten aanzien van [kind 1] rechtsmacht had om die voorzieningen te treffen.
5.19
Volgens artikel 821 lid 1 Rv, tweede volzin, kan een verzoek tot voorlopige voorziening worden gedaan tot het tijdstip waarop een zodanige voorziening, indien gegeven, ingevolge artikel 826 Rv haar kracht verliest. Artikel 826 lid 1 Rv bepaalt, voor zover hier van belang, dat voorlopige voorzieningen hun kracht verliezen zodra de mogelijkheid van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vervalt. Artikel 826 lid 2 Rv bepaalt voorts dat voorlopige voorzieningen hun kracht verliezen zodra een beschikking waarbij een verzoek tot echtscheiding wordt afgewezen, in kracht van gewijsde gaat. Artikel 821 lid 4 Rv bepaalt tot slot dat voorlopige voorzieningen hun kracht verliezen indien niet binnen vier weken na dagtekening van de beschikking een verzoek tot echtscheiding is gedaan.
5.20
Het hof begrijpt de stelling van de man aldus, dat als gevolg van de onbevoegdheid van de Nederlandse rechter ter zake van de echtscheiding, er geen echtscheidingsbeschikking zal kunnen zijn die in de registers van de burgerlijke stand kan worden ingeschreven en dat om die reden de Nederlandse rechter geen geldige voorlopige voorziening kon treffen, althans dat die voorzieningen als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad van 12 januari 2018 hun kracht hebben verloren.
Het hof deelt dat standpunt niet. Uit het stelsel van de artikelen 821 en 826 Rv volgt dat de voorlopige voorzieningen, het echtscheidingsverzoek en de echtscheidingsbeschikking met elkaar verbonden zijn. Internationaal is echter aanvaard dat de nationale rechter in beginsel in het belang van het kind voorlopige voorzieningen moet kunnen treffen ter zake van onder meer de ouderlijke verantwoordelijkheid indien het kind in kwestie zijn gewone verblijfplaats in diens land heeft, en zelfs indien dat niet het geval is, maar die minderjarige zich in dat land bevindt. Aanwijzingen daarvoor kunnen onder meer worden ontleend aan artikel 20 lid 1 Brussel II-bis, artikel 11 HKV 1996 en artikel 9 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (Trb. 1968, 101). In dit licht bezien moeten de eisen van artikel 821 en artikel 826 Rv zo worden uitgelegd dat het echtscheidingsverzoek ook in het buitenland kan worden gedaan, indien de buitenlandse ontbinding van het huwelijk uiteindelijk in Nederland kan worden erkend. Er bestaan thans geen aanwijzingen dat een einduitspraak van de Indiase rechter ter zake van de echtscheiding niet in Nederland zal kunnen worden erkend. Doordat het echtscheidingsverzoek van de man in India al aanhangig was op het moment dat de rechtbank de beschikking voorlopige voorzieningen gaf, is dus voldaan aan de eisen die de wet in artikel 821 en 826 Rv hieraan stelt. De omstandigheid dat voor de erkenning van een toekomstige Indiase echtscheidingsbeschikking het niet nodig is dat die beschikking wordt ingeschreven in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand, maakt dit niet anders. Evenmin is van belang dat de voorlopige voorzieningen waren verzocht door de vrouw, terwijl het Indiase echtscheidingsverzoek afkomstig is van de man, nu de wet niet vereist dat beide verzoeken van dezelfde partij afkomstig zijn.
De stelling van de man dat in India op 19 januari 2016 door de Sharia Court in Mumbai en op 18 juli 2017 door de Family Court Mumbai voorlopige gezagsvoorzieningen zijn getroffen, doet aan het voorgaande niet af. Zoals hiervoor is overwogen kunnen die uitspraken in Nederland niet worden erkend.
Gelet op het voorgaande is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat de bij beschikking van 1 maart 2016 vastgestelde voorlopige voorzieningen thans nog steeds van kracht zijn. Nu geen grieven zijn gericht tegen de inhoud van de door de rechtbank afgegeven verklaring voor recht, zal het hof de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen en het verzoek van de man in hoger beroep afwijzen.
Proceskosten
5.21
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond de vrouw te veroordelen in de proceskosten zoals door de man verzocht. De proceskosten in principaal hoger beroep zullen worden gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in incidenteel hoger beroep
5.22
De vrouw heeft zich in incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank de beslissing ten aanzien van het gezag en de hoofdverblijfplaats ten onrechte heeft aangehouden totdat in India zal zijn beslist in een onherroepelijke rechterlijke uitspraak over de echtscheiding en over het gezag en de hoofdverblijfplaats van [kind 1] . Volgens de vrouw doet de man er alles aan om te voorkomen dat in India de echtscheiding wordt uitgesproken en beslissingen over het gezag worden genomen. De vrouw verzoekt daarom primair te bepalen dat de rechtbank een beslissing kan nemen zonder verdere aanhouding, dan wel subsidiair dat enkel een Nederlandse echtscheidingsbeslissing hoeft te worden afgewacht.
De man heeft verweer gevoerd.
5.23
Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank heeft de beslissing omtrent het gezag en de hoofdverblijfplaats aangehouden in afwachting van het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing tot gezagsbeëindiging in de met deze zaak samenhangende zaak tussen de raad en de man (zaaknummer in hoger beroep: 200.259.370/01), dan wel totdat in India zal zijn beslist in een onherroepelijke, in Nederland te erkennen rechterlijke uitspraak over de echtscheiding en over het gezag en de hoofdverblijfplaats van [kind 1] .
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw belang houdt bij de door haar verzochte nevenvoorzieningen, zolang de in de zaak tussen de man en de raad uitgesproken gezagsbeëindiging niet in kracht van gewijsde is gegaan. Naar het hof begrijpt, richt de vrouw geen grief tegen dit onderdeel van de bestreden beschikking, en ook het hof acht het geraden om de verdere behandeling van deze zaak aan te houden in afwachting van het in kracht van gewijsde gaan van de eindbeslissing in de zaak tussen de raad en de man.
5.24
Het hof verenigt zich echter niet met de overige gronden die de rechtbank aan zijn beslissing tot aanhouden ten grondslag heeft gelegd en waartegen de vrouw grieven heeft gericht. Voor het geval de beslissing tot beëindiging van het gezag van de man uiteindelijk niet in kracht van gewijsde zou gaan, overweegt het hof het volgende.
5.25
Met de vrouw is het hof van oordeel dat onvoldoende grond bestaat een beslissing van de Indiase rechter omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid over [kind 1] af te wachten. Zoals hiervoor onder 5.14 is overwogen, is immers aannemelijk dat een Indiase beslissing daarover in Nederland niet zal kunnen worden erkend.
5.26
Voor wat betreft het afwachten van een Indiase beslissing tot ontbinding van het huwelijk, geldt het volgende. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 18 januari 2018 overwogen dat de rechter bij wie een verzoek met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig is, zijn beslissing op dat verzoek kan aanhouden in afwachting van de uitkomst van een bij een buitenlandse rechter aanhangige of aanhangig te maken echtscheidingsprocedure, dan wel aan zijn beslissing voorwaarden kan verbinden die verband houden met een in het buitenland uit te spreken echtscheiding. De rechtbank heeft ervoor gekozen haar beslissing aan te houden totdat in India zal zijn beslist in een onherroepelijke rechterlijke uitspraak over de echtscheiding, die in Nederland kan worden erkend.
Het gevolg daarvan zou zijn, dat indien de beslissing omtrent de beëindiging van het gezag om welke reden dan ook geen kracht van gewijsde krijgt, de procedure over de ouderlijke verantwoordelijkheid over [kind 1] pas kan worden voortgezet nadat in India de echtscheidingsprocedure definitief zal zijn beëindigd. Ook ten aanzien van die procedure staat echter niet vast wanneer de Family Court Mumbai een einduitspraak zal doen, nog afgezien van de mogelijkheid dat daartegen een rechtsmiddel zal worden aangewend. Bij al dat mogelijke tijdsverloop acht het hof het niet in het belang van [kind 1] dat pas daarna de procedure in Nederland zou moeten worden voortgezet, waarmee naar verwachting ook nog de nodige tijd gemoeid zal zijn.
Het hof is dan ook van oordeel dat indien de beslissing tot gezagsbeëindiging geen kracht van gewijsde zou verkrijgen, de behandeling van de nevenvoorzieningen zo spoedig moet worden voortgezet. Aan een nevenvoorzieningen kan dan zo nodig de voorwaarde worden verbonden dat zij pas in werking treedt zodra het huwelijk van partijen is ontbonden. Voor zover het gaat om een huwelijksontbinding in India, geldt dan de aanvullende voorwaarde dat die ontbinding in Nederland op de voet van artikel 10:57 lid 1 BW wordt erkend. De vrouw voert overigens terecht aan, dat die huwelijksontbinding eventueel ook het resultaat kan zijn van een door de Nederlandse rechter alsnog uit te spreken echtscheiding.
5.27
Het hof zal, gelet op het voorgaande en vanwege de aard van de procedure, het verzoek van de man de vrouw te veroordelen in de kosten van het incidenteel hoger beroep afwijzen en de proceskosten compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in principaal en incidenteel hoger beroep
5.28
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd, zij het met verbetering van gronden waar het de beslissing tot aanhouding betreft.
6. De beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, met verbetering van gronden als hiervoor onder 5.25 en 5.26 overwogen;
wijst af het verzoek van de man om de beslissingen op de nevenverzoeken van de vrouw betreffende het gezag over en hoofdverblijfplaats van [kind 1] aan te houden totdat in India door de Family Court Mumbai zal zijn beslist over de echtscheiding van partijen en het gezag over [kind 1] ;
wijst af het verzoek van de man om te bepalen dat de bij beschikking van 1 maart 2016 vastgestelde voorlopige voorzieningen hun kracht hebben verloren;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Holland voor verdere afdoening en beslissing, met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.C. Schenkeveld en mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 31 maart 2020 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.