Stb. 2013, 316. Laatstelijk gewijzigd bij Wet van 8 maart 2017, houdende implementatie van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van Kaderbesluit 2001/220/JBZ (PbEU 2012, L 315), Stb 2017, 90.
HR, 10-12-2019, nr. 18/02425
ECLI:NL:HR:2019:1918
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2019
- Zaaknummer
18/02425
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1918, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1289
Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:GHAMS:2018:5102
ECLI:NL:PHR:2019:1289, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1918
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0421 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 10‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Belediging van politieagent, art. 266.1 jo. 267.2 Sr. Hof heeft verdachte n-o verklaard in zijn verzet tegen strafbeschikking, nu verzet te laat is gedaan. Kan worden vastgesteld dat strafbeschikking in persoon aan verdachte is uitgereikt, nu geen aantekening is gedaan van uitreiking in landelijke registers? Art. 257d.1 Sv en art. 2.2. Besluit OMafdoening. Hof heeft bij zijn oordeel dat verzet te laat is gedaan betrokken dat strafbeschikking in persoon aan verdachte is uitgereikt a.b.i. art. 257d.1 Sv en dat daarmee op die dag termijn voor doen van verzet is aangevangen. Dat oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. HR neemt daarbij in aanmerking dat p-v’s van politie dezelfde bewijskracht hebben als afzonderlijke aantekening van uitreiking in daarvoor bestemde landelijke registers a.b.i. art. 2.2.1 Besluit OMafdoening (vgl. ECLI:NL:HR:1995:ZC9914), terwijl Hof uit die p-v’s heeft kunnen afleiden, zoals het kennelijk heeft gedaan, dat aantekening is gehouden van in art. 2.2.2 Besluit OMafdoening vermelde gegevens. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02425
Datum 10 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 mei 2018, nummer 23/004655-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel richt zich kennelijk tegen het oordeel van het Hof dat het tegen de strafbeschikking gedane verzet niet-ontvankelijk is.
2.2
Ten laste van de verdachte is een strafbeschikking uitgevaardigd houdende een betalingsverplichting van € 300,- ter zake van eenvoudige belediging van een ambtenaar in functie. Tegen die beschikking heeft de verdachte op 22 februari 2016 verzet gedaan. De Politierechter heeft bij vonnis van 16 december 2016 het verzet niet‑ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen de strafbeschikking en daartoe het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het verzet tegen de strafbeschikking ontvankelijk dient te worden verklaard, dat dus het vonnis van de politierechter moet worden vernietigd en de zaak terug moet worden gewezen naar de rechtbank Amsterdam. Hij heeft daartoe - kort gezegd - het volgende aangevoerd, onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2017:1437). Niet kan worden vastgesteld dat de strafbeschikking op 9 december 2015 is uitgereikt aan de verdachte in persoon en dat daarmee op die dag de termijn van veertien dagen voor het instellen van verzet is aangevangen. Er zijn geen stukken voorhanden waaruit volgt dat er aantekening heeft plaatsgevonden van de uitreiking van de strafbeschikking in de daarvoor bestemde landelijke geautomatiseerde registers. Aantekening had moeten worden gedaan door degene die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, en daarin had in ieder geval de datum, de plaats en het adres van uitreiking en de naam van de verdachte aan wie de beschikking wordt uitgereikt dienen te worden opgenomen. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat de verdachte al op 9 december 2015 kennis heeft gekregen van de strafbeschikking van diezelfde datum, zodat niet kan worden vastgesteld dat op 22 februari 2016 de termijn voor het instellen van verzet al was verstreken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 257e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals dat ook destijds gold, heeft de verdachte een termijn van veertien dagen voor het doen van verzet, lopend vanaf de dag dat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel anderszins een omstandigheid zich heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte bekend is met de strafbeschikking.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte van 9 december 2015 is gebleken dat de verdachte op voornoemde datum om 14.10 uur is aangehouden en is opgehouden voor verhoor. In het ambtsedig proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] van 10 december 2015 is gerelateerd dat de strafbeschikking op 9 december 2015 om 20.30 uur aan de verdachte [verdachte] is uitgereikt. De verdachte is vervolgens om 20.32 uur heengezonden.
Het hof stelt vast dat het verzet tegen de strafbeschikking op 22 februari 2016 is ingesteld. Gelet op het ambtsedig proces-verbaal gaat het hof ervan uit dat de strafbeschikking op 9 december 2015 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Dat niet is gerelateerd wie de strafbeschikking heeft uitgereikt doet daar niet aan af. Dat aantekening in de daarvoor bestemde landelijke geautomatiseerde registers ontbreekt maakt het oordeel van het hof omtrent de uitreiking evenmin anders. De ratio van de wettelijke voorschriften, in onderlinge samenhang gelezen, is dat op toereikende wijze wordt vastgelegd per wanneer de verdachte bekend is met de strafbeschikking of daarmee bekend wordt verondersteld, zodat duidelijk is vanaf wanneer de termijn voor verzet aanvangt.
Voor de verdachte geldt dat hem in persoon op 9 december 2015 de strafbeschikking is uitgereikt en dat de termijn van veertien dagen voor het doen van verzet dus op 9 december 2015 is gaan lopen. De toelichting van de verdachte dat hij denkt bij zijn heenzending niets te hebben ontvangen omdat hij altijd alles meteen naar zijn raadsman brengt, maakt de vaststelling door het hof op grond van het ambtsedig proces-verbaal in dit geval niet anders.
Nu het verzet eerst op 22 februari 2016 is ingesteld, is het hof van oordeel dat de politierechter de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het verzet tegen de strafbeschikking.
Nu het vonnis van de politierechter moet worden vernietigd, zal het hof de verdachte niet‑ontvankelijk verklaren in het verzet.”
2.3
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich:
- een ambtsedig proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
“Op woensdag 9 december 20.30 uur strafbeschikking uitgereikt aan de verdachte [verdachte].”
- een ambtsedig proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
“Op woensdag 9 december 2015 te 17:40 uur, hoorde ik op de locatie Van Leijenberghlaan 15, 1082 GC Amsterdam als verdachte: (...).”
2.4
Het toepasselijke juridisch kader is weergegeven in de conclusie van de Advocaat‑Generaal onder 7 tot en met 9.
2.5
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet tegen de strafbeschikking op de grond dat het eerst op 22 februari 2016 namens de verdachte gedane verzet tegen de strafbeschikking, te laat is gedaan. Het heeft daarbij betrokken dat (een afschrift van) de strafbeschikking op 9 december 2015 in persoon aan de verdachte is uitgereikt als bedoeld in art. 257d, eerste lid, Sv en dat daarmee op die dag de termijn voor het doen van verzet is aangevangen. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de processen-verbaal van de politie als hiervoor onder 2.3 weergegeven dezelfde bewijskracht hebben als een afzonderlijke aantekening van de uitreiking in de daarvoor bestemde landelijke registers als bedoeld in art. 2.2, eerste lid, van het Besluit OM‑afdoening (vgl. in ander verband HR 10 januari 1995, ECLI:NL:HR: 1995:ZC9914), terwijl het Hof uit die processen-verbaal heeft kunnen afleiden, zoals het kennelijk heeft gedaan, dat aantekening is gehouden van de in het tweede lid van die bepaling vermelde gegevens.
2.6
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 december 2019.
Conclusie 10‑09‑2019
Inhoudsindicatie
volgt.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/02425
Zitting 10 september 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 14 mei 2018 door het hof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het verzet tegen een strafbeschikking.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof verdachte “ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep tegen het vonnis van de politierechter in de Rechtbank te Amsterdam, althans bij zijn oordeel een verkeerde maatstaf heeft aangelegd en/of zijn oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd”.
Het middel richt zich tegen een beslissing die het hof niet heeft genomen. Het hof heeft verdachte namelijk niet niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen het vonnis van de politierechter, maar in zijn verzet tegen de strafbeschikking. Mede in het licht van de toelichting op het middel is dat laatste kennelijk bedoeld en neem ik aan dat er sprake is van een kennelijke verschrijving, zodat het middel zich richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring in het verzet tegen de strafbeschikking.
De stukken in cassatie houden een afschrift van een strafbeschikking in, gedagtekend 9 december 2015 met parketnummer 13-246712-15. Voor zover van belang houdt dat afschrift in:
“De officier van Justitie heeft vastgesteld dat u, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971, zich schuldig heeft gemaakt aan het/de navolgende misdrijf(-ven) te weten:
Feit 1
Eenvoudige belediging ambtenaar integenwoordigheid mondeling, gepleegd 09 december 2015 te Amsterdam, gemeente Amsterdam (art 266 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 267 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)
Aan u wordt/worden de hierna genoemde straf(fen), maatregel(en) en/of aanwijziging(en) opgelegd:
Feit 1
- een geldboete van € 300,00”
6. Uit de stukken blijkt dat namens de verdachte op 22 februari 2016 verzet tegen de voorgenoemde strafbeschikking is ingesteld. Het arrest van het hof houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het verzet
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het verzet tegen de strafbeschikking ontvankelijk dient te worden verklaard, dat dus het vonnis van de politierechter moet worden vernietigd en de zaak terug moet worden gewezen naar de rechtbank Amsterdam. Hij heeft daartoe - kort gezegd - het volgende aangevoerd, onder verwijzing naar een uitspraak van het Hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2017:1437). Niet kan worden vastgesteld dat de strafbeschikking op 9 december 2015 is uitgereikt aan de verdachte in persoon en dat daarmee op die dag de termijn van veertien dagen voor het instellen van verzet is aangevangen. Er zijn geen stukken voorhanden waaruit volgt dat er aantekening heeft plaatsgevonden van de uitreiking van de strafbeschikking in de daarvoor bestemde landelijke geautomatiseerde registers. Aantekening had moeten worden gedaan door degene die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd, en daarin had in ieder geval de datum, de plaats en het adres van uitreiking en de naam van de verdachte aan wie de beschikking wordt uitgereikt dienen te worden opgenomen. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat de verdachte al op 9 december 2015 kennis heeft gekregen van de strafbeschikking van diezelfde datum, zodat niet kan worden vastgesteld dat op 22 februari 2016 de termijn voor het instellen van verzet al was verstreken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 257e, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, zoals dat ook destijds gold, heeft de verdachte een termijn van veertien dagen voor het doen van verzet, lopend vanaf de dag dat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel anderszins een omstandigheid zich
heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte bekend is met de strafbeschikking.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte van 9 december 2015 is gebleken dat de verdachte op voornoemde datum om 14.10 uur is aangehouden en is opgehouden voor verhoor. In het ambtsedig proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] van 10 december 2015 is gerelateerd dat de strafbeschikking op 9 december 2015 om 20.30 uur aan de verdachte [verdachte] is uitgereikt. De verdachte is vervolgens om 20.32 uur heengezonden.
Het hof stelt vast dat het verzet tegen de strafbeschikking op 22 februari 2016 is ingesteld. Gelet op het ambtsedig proces-verbaal gaat het hof ervan uit dat de strafbeschikking op 9 december 2015 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Dat niet is gerelateerd wie de strafbeschikking heeft uitgereikt doet daar niet aan af. Dat aantekening in de daarvoor bestemde landelijke geautomatiseerde registers ontbreekt maakt het oordeel van het hof omtrent de uitreiking evenmin anders. De ratio van de wettelijke voorschriften, in onderlinge samenhang gelezen, is dat op toereikende wijze wordt vastgelegd per wanneer de verdachte bekend is met de strafbeschikking of daarmee bekend wordt verondersteld, zodat duidelijk is vanaf wanneer de termijn voor verzet aanvangt.
Voor de verdachte geldt dat hem in persoon op 9 december 2015 de strafbeschikking is uitgereikt en dat de termijn van veertien dagen voor het doen van verzet dus op 9 december 2015 is gaan lopen. De toelichting van de verdachte dat hij denkt bij zijn heenzending niets te hebben ontvangen omdat hij altijd alles meteen naar zijn raadsman brengt, maakt de vaststelling door het hof op grond van het ambtsedig proces-verbaal in dit geval niet anders.
Nu het verzet eerst op 22 februari 2016 is ingesteld, is het hof van oordeel dat de politierechter de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het verzet tegen de strafbeschikking.
Nu het vonnis van de politierechter moet worden vernietigd, zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het verzet.”
7. Voor zover van belang luiden de artikelen 257d,1.257e2.en 257f Sv3.:
“Artikel 257d
1. Een afschrift van de strafbeschikking wordt zo veel mogelijk in persoon aan de verdachte uitgereikt. Met een uitreiking in persoon wordt gelijkgesteld de weigering van de verdachte om het afschrift in ontvangst te nemen.
(…)
4. Toezending vindt plaats bij brief. Toezending van strafbeschikkingen houdende betalingsverplichtingen uit hoofde van geldboete en schadevergoedingsmaatregel die afzonderlijk of gezamenlijk meer belopen dan € 2000, geschiedt bij aangetekende brief. Van elke uitreiking of toezending wordt aantekening gehouden op de wijze, bij algemene maatregel van bestuur bepaald.
(…)
Artikel 257e
1. Tegen een strafbeschikking kan de verdachte verzet doen binnen veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is. Onverminderd de vorige zin kan tegen een strafbeschikking waarin een geldboete van niet meer dan € 340 is opgelegd, wegens een overtreding welke ten hoogste vier maanden voor toezending is gepleegd, verzet worden gedaan tot uiterlijk zes weken na toezending. Verzet kan niet worden gedaan indien de verdachte afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen. Verzet kan voorts niet worden gedaan indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman, schriftelijk afstand heeft gedaan van de bevoegdheid daartoe.
(…)
Artikel 257f
(…)
4. Indien het verzet niet tijdig of onbevoegdelijk is gedaan dan wel niet aan de vereisten van artikel 257e, vierde lid, is voldaan, wordt het niet ontvankelijk verklaard. Indien de rechter de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreekt, dan wel de verdachte vrijspreekt, ontslaat van alle rechtsvervolging of veroordeelt, vernietigt hij de strafbeschikking.”
8. Voor zover van belang houdt de toelichting op de Wet OM-afdoening4.in:
“3.7. De uitreiking of toezending van de strafbeschikking
(…)
Het voorgaande in aanmerking genomen wordt voorgesteld niet tot toepassing van de strafvorderlijke betekeningsregeling te verplichten, al wordt toepassing door een aanpassing van artikel 585 Sv wel expliciet mogelijk gemaakt. In het voorgestelde artikel 257d Sv wordt een op de strafbeschikking toegesneden regeling geïntroduceerd. Deze regeling wil enerzijds zoveel mogelijk uitreikingen in persoon nastreven en anderzijds,
waar uitreiking in persoon niet lukt, volstaan met verzending van een afschrift van de strafbeschikking aan het van de verdachte bekende GBA-adres alsmede, indien van toepassing, opgegeven adres.
(…)
Bij het nader overleg met het OM is vastgesteld dat in de praktijk veel beschikkingen in persoon zullen worden uitgereikt door de politie, alsmede door of namens de officier van justitie. Bij hoge geldboetes moet de betrokkene worden gehoord, en kan de beschikking dan ook meteen worden uitgereikt. Het eindpunt van de verzettermijn is in die gevallen duidelijk.
(…)
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
(…)
Artikel 257d
Het artikel is toegelicht in paragraaf 3.7; daar zij hier naar verwezen. In aanvulling daarop kan nog het volgende worden opgemerkt. Uitreiking in persoon is in deze regeling vooropgesteld, in aansluiting bij de AU-praktijk [aanhouden en uitreiken, PCV].
Daarbij wordt met een uitreiking in persoon gelijkgesteld de weigering van de verdachte om het afschrift van de strafbeschikking in ontvangst te nemen. Een vergelijkbare voorziening is in artikel 4, derde lid, WAHV opgenomen, alsmede in artikel 385, derde lid, Sv, dat op de oproeping ziet. Aangetekend zij nog dat het begrip «uitreiking» ook voorkomt in de artikelen 586 en 587 Sv. In beide gevallen wordt gedoeld op het aan de verdachte overhandigen van een schriftelijk stuk; uit de context volgt evenwel dat het bij de «uitreiking» als bedoeld in artikel 257d Sv niet gaat om betekening.
(…)
Bepaald is voorts dat van elke uitreiking of toezending aantekening wordt gehouden op de wijze, bij algemene maatregel van bestuur bepaald. Deze aantekening heeft bij de uitreiking een vergelijkbare functie als de akte van uitreiking welke ingevolge artikel 589 Sv van een betekening wordt opgemaakt. Uit het wettelijk systeem volgt evenwel dat de aantekening dat de strafbeschikking aan een bepaald adres is toegezonden niet bewijst
dat de verdachte daardoor daadwerkelijk met de strafbeschikking op de hoogte is geraakt. Bij de betekening van een dagvaarding is het wel mogelijk dat de akte dergelijk bewijs oplevert, indien de verdachte het gerechtelijke stuk in ontvangst neemt.”
9. Voor zover van belang luidt art. 2.2 Besluit OM-Afdoening:5.
“1. Van elke uitreiking in persoon of toezending van het afschrift van de strafbeschikking wordt overeenkomstig dit artikel in daarvoor bestemde landelijke geautomatiseerde registers aantekening gehouden door degene die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd.
2. In geval van uitreiking in persoon aan de verdachte, wordt aantekening gehouden van in ieder geval de volgende gegevens:
a. de datum van uitreiking;
b. de plaats en het adres van uitreiking;
c. de naam van de verdachte aan wie wordt uitgereikt;”
10. Zodra de officier van justitie op grond van art. 257a Sv een strafbeschikking heeft uitgevaardigd, dient de verdachte daarover te worden geïnformeerd. In art. 257d Sv is daarvoor een op de strafbeschikking toegesneden regeling geïntroduceerd. Toepassing van de strafvorderlijke betekeningsregeling is niet verplicht.6.Uitgangspunt is dat de strafbeschikking zoveel mogelijk wordt uitgereikt in persoon. In zo een geval is het eindpunt van de verzettermijn op grond van art. 257e, eerste lid, Sv duidelijk, te weten veertien dagen nadat het afschrift in persoon aan de verdachte is uitgereikt. Bij de totstandkoming van de Wet OM-afdoening is geëxpliciteerd dat “uitreiking” als bedoeld in art. 257d Sv niet dezelfde betekenis kent als “uitreiking” in de artikelen 586 en 587 Sv.7.Art. 257d Sv bevat geen bevoegdheid voor de rechter om aan gebreken bij de uitreiking nietigheid te verbinden en van betekening is bij “uitreiking” ingevolge art. 257d Sv geen sprake. De steller van het middel stelt evenwel terecht dat de aantekening van de uitreiking van een strafbeschikking als bedoeld in art. 257d, vierde lid, Sv een vergelijkbare functie heeft als de akte van uitreiking die ingevolge art. 589 Sv van de uitreiking als bedoeld in art. 585, tweede lid, Sv wordt opgemaakt. In de cassatieschriftuur wordt met een beroep op die vergelijkbare functie geklaagd dat het ontbreken van de in art. 257d, vierde lid, Sv bedoelde aantekening had moeten leiden tot het oordeel van het hof dat niet kan worden vastgesteld dat de strafbeschikking de verdachte in persoon is uitgereikt. Dat rechtvaardigt een (korte) blik op de functie van de akte van uitreiking zoals bedoeld in art. 589, tweede lid, Sv.
11. Ingevolge art. 585, tweede lid, Sv geschiedt betekening van een gerechtelijk schrijven door uitreiking. In art. 588 Sv is geregeld op welke wijze die uitreiking dient te geschieden. De betekeningsregeling strekt ertoe zoveel mogelijk te verzekeren dat de verdachte van de inhoud van het stuk kennis kan nemen. Met het oog daarop schrijft art. 589 Sv voor dat van de uitreiking een akte wordt opgemaakt. Die akte van uitreiking vormt het bewijsstuk dat het gerechtelijk schrijven op de voorgeschreven wijze is uitgereikt.8.Indien de verdachte niet ter terechtzitting verschijnt, controleert de feitenrechter aan de hand van de akte of de uitreiking van de dagvaarding op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgehad. Indien de uitreiking niet volgens de voorschriften plaatsvindt, kan de rechter de betekening nietig verklaren (art. 590 lid 1 Sv). De steller van het middel stelt terecht dat indien de akte van uitreiking ontbreekt, dit in beginsel leidt tot nietigheid van de dagvaarding omdat moet worden vermoed dat de dagvaarding niet, althans niet op de voorgeschreven wijze, is betekend.9.De Hoge Raad heeft evenwel bepaald dat een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van de politie dezelfde bewijskracht heeft als een van de uitreiking afzonderlijk opgemaakte akte. Een zodanig proces-verbaal kan op één lijn worden gesteld met de in de aanhef van art. 589, eerste lid, Sv bedoelde akte, mits deze voldoet aan de eisen als bedoeld in art. 589, eerste en derde lid, Sv.10.
12. Ik merk in de eerste plaats op dat artikel 257d Sv aan de verdachte geen recht toekent om kennis te nemen van de wijze waarop het afschrift is uitgereikt of toegezonden.11.Bovendien bevat art. 257d Sv anders dan art. 590 Sv niet een voorschrift dat bij gebrekkige uitreiking voorziet in de mogelijkheid van nietigheid. Uit de toelichting op art. 257d, vierde lid, Sv blijkt evenwel dat de gelijkstelling van de aantekening van de uitreiking van de strafbeschikking met de akte van uitreiking ziet op de bewijskracht van die akte van uitreiking.12.Zoals hiervoor weergegeven kan bij gebrek aan een akte van uitreiking die bewijskracht in voorkomende gevallen echter ook worden toegekend aan een door de politie opgemaakt proces-verbaal, mits dat proces-verbaal voldoet aan de eisen die aan de akte van uitreiking worden gesteld. Deze redenering lijkt mij zonder bezwaar tevens toepasselijk bij de uitreiking van de strafbeschikking.13.Uit het proces-verbaal van de politie moet dan blijken dat de uitreiking van de strafbeschikking heeft plaatsgevonden met inachtneming van art. 2.2, tweede lid, Besluit OM-afdoening.
13. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat in het ambtsedig proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] van 10 december 2015 is gerelateerd dat de verdachte op 9 december 2015 om 20:30 de strafbeschikking in persoon uitgereikt heeft gekregen.14.Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat aan het proces-verbaal dezelfde bewijskracht toekomt als aan een aantekening van de uitreiking als bedoeld in art. 257d, vierde lid, Sv, dat dit proces-verbaal voldoet aan de in art. 2.2 Besluit OM-afdoening gestelde eisen en dat de veertiendagentermijn als bedoeld in art. 257e, eerste lid, Sv op 9 december 2015 is gestart, waardoor het op 22 februari 2016 ingestelde verzet tardief is en derhalve niet-ontvankelijk. Dat is, gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, niet onjuist, noch onbegrijpelijk.15.De klacht faalt.
14. Voorts wordt geklaagd dat in het algemeen proces-verbaal is gerelateerd dat de strafbeschikking aan de verdachte in persoon is uitgereikt, maar niet blijkt dat de verbalisant de beschikking zelf zou hebben uitgereikt, (daardoor) de reden van wetenschap bij die verbalisant niet duidelijk is en – zo begrijp ik – het verzuim dat niet de uitreiker van de strafbeschikking de uitreiking zelf heeft geverbaliseerd strijdig is met art. 2.2, eerste lid, Besluit OM-afdoening. Nu art. 2.2, eerste en tweede lid, Besluit OM-afdoening niet vereist dat wordt geregistreerd wie de strafbeschikking heeft uitgereikt,16.faalt deze klacht reeds. In het oordeel van het hof ligt voorts besloten dat het hetgeen in het algemeen proces-verbaal is weergegeven opgevat heeft als een eigen waarneming van de verbalisant. Dat is niet onbegrijpelijk. Ten overvloede kan worden opgemerkt dat ingevolge art. 153, tweede lid, Sv een verbalisant zoveel mogelijk uitdrukkelijk de redenen van wetenschap dient op te geven. Daaruit volgt niet dat er een (absolute) verplichting is om die redenen van wetenschap op te geven.17.De klacht faalt.
15. Ik wijs er tenslotte op dat het hof het proces-verbaal eveneens had kunnen opvatten als en omstandigheid waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking verdachte bekend is in de zin van art. 257e, eerste lid, Sv. In zoverre heeft verdachte geen belang bij het middel.
16. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2019
Stb. 2016, 90.
Stb. 2013, 316.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 849, nr. 3, p. 36-38 en 69-70.
Stb. 2007, 255.
Kamerstukken II 2004-2005, 29 849, nr. 3, p. 69-70.
Kamerstukken II 1934-1935, 362, nr. 3, p. 73 en M.M. Dolman in: Melai/Groenhuijsen, het Wetboek van Strafvordering, art. 589 Sv, aant. 3 (actueel t/m 18 november 2014).
HR 17 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3318.
HR 10 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9914, NJ 1995/275. In deze zaak was het uur en de dag van uitreiking niet gerelateerd en was het proces-verbaal niet terstond ondertekend, waardoor de Hoge Raad desalniettemin oordeelde dat de inleidende dagvaarding op grond van art. 590 Sv nietig was. Opgemerkt zij dat de in art. 590 Sv bedoelde verzuimen in 1996 zijn gerelativeerd. Zie Wet van 14 september 1995, Stb. 1995, 441.
Nota van Toelichting bij het Besluit OM-afdoeningStb. 2007, 255, p. 50-52.
Opgemerkt zij dat de aantekening van toezending van de strafbeschikking niet het bewijs oplevert dat de verdachte op de hoogte is geraakt van de inhoud van de strafbeschikking.
Nadere aanwijzing daarvoor vind ik in HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3598 (81 RO) en de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee (ECLI:NL:PHR:2017:1570) vóór dat arrest. In die zaak werd overigens geklaagd over de ontvankelijkheid van het verzet, zonder dat werd ingegaan op (een gebrek aan) de aantekening van de uitreiking.
Een blik over de papieren muur leert dat dit (op ambtsbelofte en getekend) algemeen proces-verbaal van verbalisant [verbalisant] (onder meer) inhoudt dat: “Op woensdag 9 december 2015 om 20:30 uur strafbeschikking uitgereikt aan de verdachte [verdachte]”. Voorts kan uit dat proces-verbaal en de daaraan gehechte processen-verbaal van bevindingen worden afgeleid dat de uitreiking heeft plaatsgevonden op het politiebureau Van Leijenberghlaan 15 te Amsterdam.
Ook overigens kan worden opgemerkt dat de registers als bedoeld in art. 2.2 Besluit OM-afdoening zijn ingebouwd in de bedrijfsprocessystemen van het OM en het CJIB. Zie de Nota van Toelichting bij het Besluit OM-afdoening, Stb. 2007, 255, p. 44-46 en 50-52. Het zich bij de stukken bevindende CJIB-zaakoverzicht is daarvan mogelijk een afschrift. Daarover zij opgemerkt dat ook daarin niet is voldaan aan de in art. 2.2, tweede lid aanhef en onder b Besluit OM-afdoening gestelde eis. Zie: procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Wordt vervolgd: Beschikt en Gewogen, Den Haag: Xerox/OBT 2017, p. 12. Nu het hof heeft vastgesteld dat de aantekening van de uitreiking ontbreekt, laat ik die kwestie rusten.
De steller van het middel wijst erop dat in het eerste lid van die bepaling wordt vermeld dat degene die de strafbeschikking uitvaardigt aantekening houdt van (onder meer) de uitreiking. Uit de toelichtende nota bij art. 2.2 Besluit OM-afdoening blijkt dat dit betrekking heeft op de verantwoordelijkheid van degene die de strafbeschikking – formeel – heeft uitgevaardigd. Dat staat er niet aan in de weg dat – bijvoorbeeld – een parketsecretaris de beschikking uitreikt of toezendt. Nota van Toelichting, Stb 2007, 255, p. 50.