Hof Den Haag, 26-04-2017, nr. 22-000037-16
ECLI:NL:GHDHA:2017:1437
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-04-2017
- Zaaknummer
22-000037-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:1437, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑04‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Het hof is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de strafbeschikking waartegen het door de politierechter te beoordelen verzet zich richtte op 6 januari 2015 langer dan 14 dagen voordien aan de verdachte in persoon was uitgereikt. Evenmin kan worden vastgesteld dat zich langer dan 14 dagen voordien een omstandigheid had voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking de verdachte bekend was. Het hof wijst de zaak terug naar de politierechter in de rechtbank Den Haag, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Rolnummer: 22-000037-16
Parketnummer: 09-277529-14
Datum uitspraak: 26 april 2017
VERSTEK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 5 januari 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortejaar] 1980 te [geboorteplaats],
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het op 30 augustus 2016 en 13 april 2017 gehouden onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het Openbaar Ministerie ter zake van de aan de verdachte op 14 december 2014 uitgevaardigde strafbeschikking niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegde dat:
hij op of omstreeks 14 december 2014 te Gouda opzettelijk beledigend (een) ambtena(a)r(en), te weten [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] en/of [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4], gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, voornoemde [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] en/of [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] in diens/dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden “[benadeelde partij 4], vuile kankerhoerenzoon, brillenjood” en/of “Kankerlijers” en/of “Wat dan, vuile vieze kale kut kankerkop” en/of “Jullie zijn vieze kankerlijers, ik neuk jullie moeder” en/of “[benadeelde partij 1], kankerhoerenzoon” en/of “Jullie zijn ook kankerhoerenzonen, kankerjoden, tyfusmongolen, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.
Procesgang
In verband met bovenstaand ten laste gelegd feit heeft de officier van justitie op 14 december 2014 een strafbeschikking uitgevaardigd tegen de verdachte. Namens de verdachte is verzet gedaan tegen deze strafbeschikking. In eerste aanleg is het verzet niet-ontvankelijk verklaard.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg
Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 augustus 2016 heeft het hof het navolgende vastgesteld:
De voorzitter deelt mede dat het in deze zaak vanwege het bepaalde in artikel 257e, eerste lid, eerste volzin, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gaat om de vraag of de op 14 december 2014 door de officier van justitie te Den Haag uitgevaardigde strafbeschikking, waartegen de verdachte op (zoals het hof bij gebreke van een akte als bedoeld in art 257e, vijfde lid, eerste volzin Sv op voet van de brief van de hoofdofficier van justitie te Den Haag d.d. 25 november 2015 voorshands aanneemt:) 6 januari 2015 verzet heeft gedaan, inderdaad op 14 december 2014 in afschrift aan de verdachte in persoon is uitgereikt, zoals het namens het Openbaar Ministerie ingenomen standpunt luidt en de verdachte met de grieven bestrijdt.
Nu, gegeven dit geschilpunt, de vrije toegang tot de rechter in het geding is, behoort het hof zelfstandig en derhalve aan de hand van het brondocument te kunnen vaststellen of de termijn voor verzet op 14 december 2014 een aanvang heeft genomen.
Het dossier bevat geen bewijsstuk van de in artikel 257d, vierde lid, laatste volzin Sv. voorgeschreven aantekening zoals ten tijde van belang was geregeld in artikel 2.2 van het Besluit OM-afdoening:
- aantekening in daarvoor bestemde landelijke geautomatiseerde registers,
- door degene die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd
- van in ieder geval de volgende gegevens: datum van uitreiking, de plaats en het adres van uitreiking en de naam van de verdachte aan wie wordt uitgereikt.
Weliswaar bevat het politieproces-verbaal PL1500-2014323557 Z een “proces-verbaal van bevindingen”, waarin het verloop van het opsporingsonderzoek wordt gerelateerd en dat voor zover hier van belang inhoudt: “In opdracht van de Officier van Justitie, M. Stolk, is op 14 december 2014 aan de verdachte een OM strafbeschikking uitgereikt met parketnummer 09/277529-14”, maar uit niets blijkt dat het hier een relaas van eigen waarneming en bevinding van de verbalisant betreft.
Het gaat hier voorts niet om een aantekening door degene die de strafbeschikking heeft uitgevaardigd en verder ontbreken de plaats en het adres van uitreiking alsmede de naam van de verdachte aan wie wordt uitgereikt.
Derhalve biedt dit proces-verbaal niet zonder meer ruimte voor het oordeel dat in elk geval materieel blijkt dat op 14 december 2014 aan de verdachte in persoon een afschrift van de strafbeschikking is uitgereikt en is dit niet zonder meer voldoende voor weerlegging van verdachtes tegenspraak op dit punt.
Voorts bevat het dossier een zogeheten Zaaksoverzicht, afkomstig van het Centraal Justitieel Incassobureau van het Ministerie van Veiligheid en Justitie d.d. 26 december 2015.
Het hof stelt allereerst vast dat het hier kennelijk niet een weergave betreft van de in artikel 2.2 van het toenmalige Besluit OM-afdoening bedoelde “daarvoor bestemde landelijke geautomatiseerde registers”, nu de advocaat-generaal op de daartoe gestelde vraag niet bevestigend heeft geantwoord. Terzijde zij vermeld dat ook in een onderzoek onder gezag van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad (rapport "Beschikt en Gewogen", december 2014) daarvan wordt uitgegaan.
Overigens acht het hof dit concrete zaaksoverzicht onvoldoende betrouwbaar om daarop zijn oordeel over de gegrondheid van het hoger beroep te baseren, nu één van de weinige gegevens die het hof wel kan verifiëren reeds onjuist is: verdachte wordt een op 14 december 2014 gepleegd feit verweten, maar het zaaksoverzicht vermeldt 13 december 2014 als pleegdatum.
Gelet op een en ander biedt het dossier bij de huidige stand van zaken evenmin basis voor het oordeel dat zich op 14 december 2014 anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking de verdachte bekend was.
Alles overziende acht het hof zich onvoldoende geïnformeerd en zal het de zaak voor onbepaalde tijd aanhouden teneinde de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen het dossier te completeren met de volgende informatie/stukken:
1. Een toelichting over de landelijke geautomatiseerde registers als bedoeld in artikel 2.2. van het toenmalige Besluit OM-afdoening op basis waarvan het hof zelfstandig kan vaststellen of het beschikt over het brondocument betreffende de in artikel 257d, vierde lid, laatste volzin Sv. voorgeschreven aantekening;
2. De akte als bedoeld in artikel 257e, vijfde lid Sv, aan de hand waarvan het hof zelfstandig zal kunnen vaststellen op welke datum het verzet is gedaan;
3. Bewijsstukken waaraan het hof zelfstandig de conclusie kan verbinden dat van de onderhavige strafbeschikking op 14 december 2014 een afschrift aan de verdachte is uitgereikt, danwel bewijsstukken waarop het hof een conclusie kan baseren over de ontvankelijkheid van het op 6 januari 2015 gedane verzet.
Aan de onderhavige processtukken is toegevoegd een brief van de advocaat-generaal d.d. 27 oktober 2016 waarin het volgende wordt gesteld:
In het proces-verbaal van de terechtzitting op 30 augustus 2016 zijn door uw Hof een aantal opdrachten gegeven aan het OM. In deze brief vindt u onze
bevindingen m.b.t. deze opdrachten.
De akte van verzet, het verzetschrift en de klacht m.b.t. het verzet van verdachte zijn als bijlage bij deze brief gevoegd. In de bijlage treft u ook deaanwijzing OM-afdoening.
Door ons is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van de bewijsstukken van de uitreiking van de strafbeschikking op 14 december 2014. We hebben telefonisch contact gehad met OvJ mr. M. Stolk, die destijds opdracht heeft gegeven de beschikking uit te reiken. Hij meldde dat strafbeschikkingen altijd uitgereikt worden zonder daarvan een akte van uitreiking op te maken.
Daarnaast hebben we contact opgenomen met verbalisant P. van Uffelen. Hij is de verbalisant die op 14 december 2014 in het proces-verbaal van relaas relateerde dat de OM-beschikking op diezelfde dag aan verdachte, die op dat moment vast zat op het politiebureau, is uitgereikt. Hij vertelde aan de
telefoon dat het procedure is om de beslissing, wanneer mogelijk, direct aan de verdachte uit te reiken voordat hij het bureau verlaat. Als de beschikking is uitgereikt, dan wordt dat gerelateerd in het pv. Ook hij vermeldde dat er geen akte van uitreiking wordt opgemaakt.
Het hof stelt vast dat in deze zaak geen akte van uitreiking van de bestreden strafbeschikking is opgemaakt. Ofschoon een mogelijke wijze van kennisgeving van de strafbeschikking, bestaat er geen verplichting tot betekening.
De door het hof bedoelde aantekening ex art. 257d, vierde lid, Sv heeft bij uitreiking in persoon van de strafbeschikking evenwel een vergelijkbare functie als de akte van uitreiking. Het nader onderzoek waartoe de beslissing van 30 augustus 2016 gelegenheid bood heeft niet opgeleverd dat in deze zaak een dergelijke aantekening is gemaakt.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat geen gebruik is gemaakt van de reguliere wijze van verslaglegging die ertoe strekt dat discussie over de ingangsdatum van de beroepstermijn wordt voorkomen.
Uit het onderzoek van de advocaat-generaal zijn voorts geen feiten en omstandigheden gebleken die een nader licht werpen op het politieproces-verbaal PL1500-2014323557 Z.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de strafbeschikking waartegen het door de politierechter te beoordelen verzet zich richtte op 6 januari 2015 langer dan 14 dagen voordien aan de verdachte in persoon was uitgereikt. Evenmin kan worden vastgesteld dat zich langer dan 14 dagen voordien een omstandigheid had voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking de verdachte bekend was.
Nu het hof derhalve tot het oordeel komt dat de strafbeschikking op 6 januari 2015 niet onherroepelijk was, kan de bestreden beslissing die berust op het tegendeel niet in stand blijven.
Het hof zal, gelet hierop, de zaak terugwijzen naar de rechtbank Den Haag opdat de zaak op het bestaande verzet zal worden berecht en afgedaan.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de politierechter in de rechtbank Den Haag, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. M.P.J.G. Göbbels en mr. J.J.H.M. van Gennip,
in bijzijn van de griffier mr. S.S. Mangal.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 26 april 2017.
Mr. J.J.H.M. van Gennip is buiten staat dit arrest te ondertekenen.