Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/6.3.1
6.3.1 Algmeen
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS615658:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie bijvoorbeeld Klaassen-Luijten-Meijer, Huwelijksvermogensrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 195-197, en voor veelomvattende ‘waardebeschouwingen’ Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogenrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 239, 530, 531, 533 e.v., 568 e.v., 615-618.
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogenrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 231.
Van Mourik noemt dit samenvallendeen/of verbondengemeenschappen. Zie M.J.A. van Mourik, Gemeenschap, Mon. BW B9, Deventer: Kluwer 2006, p. 12.
Zie ook hoofdstuk 8, § 3.
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogenrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 231.
Zie daarover – uitgebreider – ook hoofdstuk 5, § 11.
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogenrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 231.
Zie ook hoofdstuk 5, § 12.2.
Zie over de functies van de beginselen van de redelijkheid en billijkheid bijvoorbeeld, M.W. Hesselink, De redelijkheid en billijkheid in het Europese privaatrecht (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 1999, p. 51.
Zie over de rechtssfeerwaarde – uitgebreider – ook hoofdstuk 5, § 11.
Van Mourik-Verstappen, Handboek Nederlands vermogenrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 534. Van Mourik en Verstappen geven op deze pagina aan dat zij het begrip rechtssfeerwaarde niet – meer – in deze zin hanteren; het gaat volgens hen om de prijsbepaling, rekening houdend met de rechtssfeer. Ik vermag echter niet in te zien waarom het begrip rechtssfeerwaarde in dezen geen dienst meer kan doen. De redelijkheid en billijkheid beheersen in een verdeling mijns inziens zowel de waarde- als de prijsbepaling. Zie hoofdstuk5, § 11.
Met de wettelijke begripsvorming in het huwelijksvermogensrecht, zo bleek wel uit de voorgaande paragrafen, kom ik niet ver(der). Ook de parlementaire geschiedenis laat mij in de steek.
In de literatuur wordt het waardevraagstuk geheel of nagenoeg geheel geplaatst in het kader van de verdeling van een al dan niet beperkte huwelijksgemeenschap.1 Waarde- en daaropvolgend – meestal – prijsbepaling betreft voornamelijk vermogen, alhoewel bijvoorbeeld inkomsten in natura daarvoor ook in aanmerking zouden kunnen komen. In het huwelijksvermogensrecht speelt het ‘waardevraagstuk’ dan ook voornamelijk indien de verdeling of de – periodieke of finale – verrekening van vermogen in het geding is.
In het hoofdstuk 5 is de waarde(ring) in het erfrecht aan de orde gesteld, alwaar het ‘waardeprobleem’ zich meestal manifesteert bij de verdeling van de nalatenschap. Thans wordt daar de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan ‘toegevoegd’. De verdeling van de ene gemeenschap is echter die van de andere niet.
In het Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding is daarover het volgende te lezen:
‘De rechtspositie van tot een gemeenschap gerechtigde personen wordt mede bepaald door de betrekkingen welke tussen de deelgenoten bestaan en door de daarmee verband houdende aard van de onverdeeldheid. Kortom, men houde de rechtssfeer voor ogen. Indien we te maken hebben met ex-vennoten die de vennootschappelijke verhouding afwikkelen, is de “sfeer” een andere dan wanneer ex-echtgenoten hun huwelijksverhouding tot een einde brengen. Ook de rechtssfeer waarin een vrouw en haar kinderen zich bevinden als gerechtigden tot de nalatenschap van de mandader is een andere dan die waarin neven en nichten verkeren als gerechtigden tot de nalatenschap van een oom. Geheel eigen is ook de rechtssfeer in het geval buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten tezamen de echtelijke woning in een eenvoudige gemeenschap bezitten. De “sfeer” verschilt dan nogal van die welke bestaat tussen twee makelaars in onroerende zaken die ter belegging tezamen een woonhuis hebben gekocht.’2
Ik kan met deze analyse geheel instemmen, maar wil daar nog aan toevoegen dat het beeld nog verder ‘ingekleurd’ kan worden. In het citaat worden verschillende ‘onverdeeldheden’ onderscheiden, een vennootschappelijk gemeenschap, een nalatenschap en een eenvoudige gemeenschap. Bedacht dient evenwel te worden dat niet zelden verstrengeling van deze gemeenschappen aan de orde is. De nalatenschap kan deel uitmaken van een – ontbonden – huwelijksgemeenschap, waartoe wellicht ook nog een vennootschappelijke gemeenschap en een eenvoudige gemeenschap behoort.3 Voorts kan men nog variëren naar de gerechtigden tot de gemeenschap, de (rechts)handeling waaruit de gemeenschap voortvloeit en ga zo maar door. De rechtssfeer wordt dan als het ware bepaald door een ‘optelsom’ van de (rechts)betrekkingen en -verhoudingen tussen de deelgenoten in en de te onderscheiden ‘karakters’ van de desbetreffende gemeenschappen. Het aantal varianten lijkt schier onuitputtelijk.4
Dat de ene gemeenschap de andere niet is en – dus ook – de waarde in de ene gemeenschap die in de andere niet, in Van Mourik-Verstappen aangeduid met de rechtssfeergedachte, blijkt uit verschillende bepalingen uit Titel 7 van Boek 3 BW. De rechtsverhouding tussen de deelgenoten en/of de aard van de gemeenschap kan tot afwijking van de gegeven regels nopen, en daardoor een te onderscheiden rechtssfeer in het leven roepen.5
De rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten, hun rechtsverhouding, wordt mede bepaald door hetgeen de beginselen van de redelijkheid en billijkheid verlangen (art. 3:166 lid 3 juncto art. 6:2 BW).6 Afhankelijk van de betrokken rechtssfeer en de concrete feiten en omstandigheden zullen deze beginselen meer of minder van invloed zijn.
Van Mourik enVerstappen concluderen daaruit:
‘En naarmate contractueel en wettelijk minder is geregeld aangaande de rechten en plichten van de deelgenoten, bestaat meer ruimte voor de toepassing van die beginselen.’7
Een terechte, maar mijns inziens nog onvolledige constatering. Het ‘omgekeerde’ hoeft namelijk niet het geval te zijn: ‘als er meer is geregeld, is er minder ruimte voor de toepassing van de beginselen’. Voor de toetsing van de ‘omgekeerde’ stelling dient naar mijn mening een onderscheid te worden gemaakt tussen de wettelijke en contractuele regelingen. Indien de wetgever in ‘geschreven recht’ voorziet, is deze ‘omgekeerde’ stelling in beginsel juist; de ruimte voor het ongeschreven recht ontbreekt, behoudens voor de gevallen waarin de wetgever voor de toepassing van bedoelde beginselen openingen biedt of daarnaar verwijst.8 Voor wat betreft de contractuele regelingen hebben Van Mourik en Verstappen mijns inziens gelijk, en is hun conclusie juist, als zij doelen op de aanvullende werking van de beginselen van redelijkheid en billijkheid. Deze beginselen kunnen evenwel ook een corrigerende (beperkende) werking hebben, zo blijkt wel uit art. 6:2 lid 2 BW.9 Zij zijn derhalve, ongeacht de mate waarin contractuele regelingen voor handen zijn, alom aanwezig; in dat opzicht is de conclusie van Van Mourik en Verstappen dan ook onjuist. Daarmee wil ik overigens niet zeggen dat de ‘impact’ van deze beginselen niet kan variëren al naar gelang er minder of meer wettelijke en/of contractuele ‘aanknopingspunten’ zijn. Het lijkt bijvoorbeeld verdedigbaar hiervoor te onderscheiden tussen de situatie dat echtgenoten met elkaar in het huwelijk treden en daarbij het wettelijk huwelijksvermogensregime ‘ondergaan’ en de echtgenoten die aan hun – evenals bij het wettelijke regime onder meer door art. 1:81 BW beheerste huwelijksverhouding – een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden (art. 1:114 BW) ‘toevoegen’. Daarmee is nog niets gezegd over de daadwerkelijke invloed die de beginselen in de verschillende situaties kunnen vervullen.
De beginselen van redelijkheid en billijkheid spelen derhalve een rol in te onderscheiden – huwelijksvermogensrechtelijke – rechtssferen. De toepassing van deze beginselen leidt ertoe dat bij de vaststelling van de waarde van een goed, bijvoorbeeld voor de keuze van een waarderingsmaatstaf, rekening gehouden moet worden met de rechtssfeer waarin de waardering aan de orde is. Daaruit is door Van Mourik het begrip rechtssfeerwaarde gecreëerd. Het gaat hem daarbij om een prijsbepaling rekening houdend met de rechtssfeer. De prijsvaststelling volgt op het verkrijgen van inzicht in de waarde van het betrokken goed.10
Van Mourik enVerstappen schrijven:
‘Het begrip rechtssfeerwaarde, (…), moet niet zozeer als een zelfstandig waardebegrip worden beschouwd maar als aanvaarding, over de gehele waarderingslinie, dat aan de rechtssfeer in concreto te ontlenen factoren bij de waardering (prijsbepaling) meewegen.’11
Dit brengt mij bij de voor deze proeve gekozen, en in hoofdstuk 4, § 5 uiteengezette, aanpak van de jurisprudentie over het ‘waardebegrip’. Het doel daarvan is om te bezien welke waarderingsmaatstaven en -factoren een rol bij de waardebepaling kunnen spelen. Daartoe zal de te onderzoeken huwelijksvermogensrechtelijke ‘waardejurisprudentie’ in Fallgruppen worden geplaatst. Ik onderscheid daarbij voor deze proeve de volgende: woning, onderneming en aandelen. Binnen deze Fallgruppen zal ik de voor de concretisering van het waardebegrip relevante maatstaven en factoren trachten te destilleren, om vervolgens te bezien of in de aan- of afwezigheid, de weging van de invloed en de relevantie daarvan enige structuur te ontdekken valt.
In dit onderdeel komt de jurisprudentie aan bod waarbij de afwikkeling (verdeling) van een huwelijksgemeenschap na echtscheiding (scheiding van tafel en bed) – mede – de aanleiding tot het geschil vormde. In hoofdstuk 5, § 4 is de jurisprudentie aan de orde geweest waarin de afwikkeling van een huwelijksgemeenschap en/of nalatenschap als gevolg van overlijden in het geding was.