Het artikel is sinds 1881 (Stb. 1881, 35) tot 1991 niet gewijzigd. Zie ook: H.J. Smidt, Geschiedenis van het wetboek van strafrecht, H.D. Tjeenk Willink: Haarlem 1891, p. 307.
HR, 07-04-2020, nr. 19/02078
ECLI:NL:HR:2020:603
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-04-2020
- Zaaknummer
19/02078
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:603, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑04‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:154
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:1522, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:154, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑02‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:603
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Zedenzaak, art. 244 (oud) Sr. Klacht over bewijsminimum (unis testis, art. 342.2 Sv) en denaturering van de verklaring van verdachte en over de strafmotivering. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02078
Datum 7 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 april 2019, nummer 20/000202-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 april 2020.
Conclusie 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Zedenzaak. Unis testis. Denaturering van de verklaring van de verdachte? Art. 244 (oud) Sr en 342.2 Sv. Falende klachten over de bewezenverklaring van het bestanddeel “vleselijke gemeenschap” en de strafmotivering. Strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02078
Zitting 18 februari 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof ’s Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 24 april 2019 wegens “met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren vleselijke gemeenschap hebben, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft op de vordering van de benadeelde partij beslist zoals in het arrest omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘vleselijke gemeenschap’ onvoldoende steun vindt in de bewijsmiddelen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij meermalen in de periode van 1 september 1982 tot en met 30 juni 1988 te [plaats] vleselijke gemeenschap heeft gehad met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1976, hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht”.
Het arrest van het hof bevat de navolgende overwegingen omtrent het bewijs (onderstreept en cursief in het origineel, met weglating van de voetnoten):
“Door het hof gebruikte bewijsmiddelen en bijzondere overweging omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna in de voetnoten opgenomen bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de verklaring van aangeefster op geen enkele wijze wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Daarmee is naar de mening van de verdediging niet voldaan aan het bewijsminimum zoals dat geldt in het strafrecht. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat aan te nemen valt dat sprake is van ‘collaborative storytelling’ en de verklaringen van aangeefster niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Hierdoor kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De rechtbank heeft het navolgende overwogen:
‘Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat deverdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend wordenaangenomen op de verklaring van één getuige (in dit geval de verklaring van aangeefster).Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in diezin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door ééngetuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steunvinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342,tweede lid van het Wetboek-van Strafvordering is voldaan, laat zich niet in algemene zinbeantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Twee getuigenverklaringen uit dezelfde bron resulteren niet in twee te onderscheidenbewijsmiddelen die minimaal worden verlangd ter onderbouwing van de bewezenverklaringals geheel. Er moet bijkomend bewijs zijn uit een van die getuige onafhankelijke bron.Voorts gaat het niet slechts om het aantal bronnen van redengevende bewijsmiddelen, maarook of de aangifte inhoudelijk in voldoende mate wordt ondersteund door bewijsmateriaaluit een andere bron. De te beantwoorden vraag is dan of in dat bewijsmateriaal eenbevestiging kan worden gevonden voor de door aangeefster geschetste concrete context.
Betrouwbaarheid
Voor de rechtbank aan die vraag toekomt zal zij, mede gelet op de periode waarop detenlastelegging betrekking heeft, eerst een oordeel geven over de betrouwbaarheid van deverklaringen van aangeefster. De rechtbank overweegt dat de verklaringen die aangeefstertegenover de politie heeft afgelegd (het informatief gesprek zeden en de uiteindelijkeaangifte), uitgebreid zijn en voldoende specifiek, concreet en gedetailleerd. Op grond van de inhoud kunnen deze als voldoende betrouwbaar worden aangemerkt, te meer nu deverklaringen consistent zijn over de diverse gebeurtenissen die zich in de tenlastegelegdeperiode hebben afgespeeld.
Het feit
[slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1976, heeft verklaard dat er vanaf haarvijfde jaar tot haar veertiende of vijftiende jaar seksuele handelingen hebbenplaatsgevonden tussen haar en verdachte, haar vader. Deze handelingen vonden in eersteinstantie plaats onder de douche bij hen thuis in [plaats]. Verdachte zat in de tijd datzij ongeveer vijf jaar oud was aan haar vagina, deed zijn vingers in haar vagina en draaiderondjes bij haar clitoris. Aangeefster heeft over de eerste keer penetratie verklaard dat zijtijdens het douchen op de grond moest gaan liggen, waarna verdachte haar penetreerde inhaar vagina. Hij zei daarbij: 'nu vrijen we zoals grote mensen vrijen’. Het stopte wanneerverdachte klaar kwam. Dit gebeurde een drietal keer in de week en op een gegeven momentging het ook verder in de slaapkamer van verdachte. Aangeefster moest in de slaapkamerallerlei seksuele handelingen verrichten, tot uiteindelijk de daad. Verdachte duwde ook haarmond naar zijn geslachtsdeel en aangeefster moest met haar mond op en neer bewegen. Deseksuele handelingen in het bed gebeurden regelmatig en wanneer verdachte vrij was of inde vakanties gebeurde het vrijwel dagelijks. Het misbruik is gestopt toen aangeefsterergens tussen de veertien en vijftien jaar oud was.’
Het hof neemt deze overweging over en maakt deze tot de zijne en voegt daaraan toe dat het begrijpt dat aangeefster met “de daad” doelt op penetratie van de vagina door de penis.
Voorts bevat het dossier een verklaring van [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1972 (zus van aangeefster) waarin zij verklaart dat zij seksueel is misbruikt door haar vader, tussen haar zevende en haar veertiende jaar. Zij verklaart dat zij flashbacks heeft en dat zij de beelden terugziet, onder meer dat zij samen met haar zus in het bed van haar ouders lag en dat verdachte op hen kwam liggen en iene-miene-mutte met zijn geslachtsdeel speelt bij haar en haar zus en dat hij daarbij op hen kwam liggen alsof hij zich ging opdrukken en hij dan met zijn piemel tegen de vagina van haar kwam.9 Zij verklaart dat het altijd gebeurde als haar moeder er niet was en verklaart onder meer over een keer dat de verdachte op de bank zijn penis in haar vagina deed. Zij verklaart dat het misbruik van haar achtereenvolgens bestond uit friemelen in de douche, aftrekken, pijpen, beffen en penetreren.
Zij verklaart dat het misbruik zeker twee a drie keer per week gebeurde, zodra haar moeder een stap buiten de deur zette; dat het stelselmatig gebeurde. Zij verklaart dat als haar moeder wegging verdachte haar slaapkamerdeur opendeed en je dan wist hoe laat het was. Als hij dan de slaapkamerdeur van haar zusje opendeed wist zij ook hoe laat het was. Geconfronteerd met de vraag wat zij heeft gezien van het misbruik van haar zus benoemt zij het moment dat zij samen in dat bed waren, dat zij die deur hoorde en verklaart zij dat zij, als zij weleens met haar moeder mee mocht, dan wist dat haar zusje het slachtoffer was.
In het dossier bevindt zich een verklaring van verdachte dat hij met zijn dochters onder de douche is geweest en dat zijn handen misschien weleens op de verkeerde plaatsen hebben gezeten. Hij heeft zijn dochters gewassen en dit deden zij dan ook bij hem. In een volgend verhoor is door de rechtercommissaris aan verdachte gevraagd of hij in het verleden met zijn dochter wel eens dingen heeft gedaan die hij achteraf beter niet had moeten doen. Hij heeft hierop geantwoord dat dit klopt. Verdachte heeft voorts ten overstaan van de politie verklaard dat hij eerder, vanaf het begin al, heeft toegegeven dat hij zijn handen niet thuis kon houden op seksueel gebied.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verklaring van aangeefster in voldoende mate wordt ondersteund door de verklaring afgelegd door haar zus en de door verdachte afgelegde verklaringen. Met de rechtbank komt het hof derhalve tot een bewezenverklaring en acht het hof, met inachtneming van hetgeen het hof eerder omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft overwogen, de in de tenlastelegging omschreven vleselijke gemeenschap in de periode van 1 september 1982 tot en met 30 juni 1988 wettig en overtuigend bewezen.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Voor zover de raadsman de betrouwbaarheid van de verklaringen van beide zussen betwist, onder verwijzing naar andere zaken, waarin geoordeeld is dat sprake was van “collaborative storytelling” wordt dit verworpen. Dit standpunt is niet geconcretiseerd, met verwijzing naar gedeelten van de verklaringen of met nader onderzoek van die verklaringen. Het hof leest in die verklaringen juist wezenlijk verschillende details (woorden die gezegd zijn, pijn die wel of niet gevoeld is, het moment en de wijze waarop het misbruik gestopt is), die de authenticiteit van elk van die verklaringen schragen”.
6. Het middel klaagt in het bijzonder dat het bewijs van het meermalen hebben van vleselijke gemeenschap nagenoeg volledig steunt op de verklaringen die door de aangeefster zelf zijn afgelegd, terwijl het door het hof aangewezen steunbewijs voor de bewezenverklaring niet toereikend is, omdat dit daaromtrent niets redengevends inhoudt.
7. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. De tenlastelegging is toegesneden op art. 244 (oud) Sr. Dat artikel luidde ten tijde van het tenlastegelegde als volgt:
“Hij die vleselijke gemeenschap heeft met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie”1.
8. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking ‘vleselijke gemeenschap’ moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekwam in art. 244 (oud) Sr. Daarvoor was vereist het indringen van het mannelijke geslachtsdeel in het vrouwelijke geslachtsdeel. Aldus was de reikwijdte van dit artikel beperkt tot vleselijke gemeenschap in de vorm van penetratie van de penis in de vagina.2.De term vleselijke gemeenschap had daarbij voldoende feitelijke betekenis.3.
9. Ten overvloede merk ik op dat door de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving (Commissie Melai) op 2 juli 1980 een eindrapport is uitgebracht waarin werd geadviseerd tot een algehele herziening van de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht betreffende de (zware) zedendelicten. Eén van de conclusies luidde dat de term ‘vleselijke gemeenschap’ te beperkt was. Er waren immers verschillende andere vormen van seksueel contact die voor het slachtoffer even kwetsend kunnen zijn als geslachtsgemeenschap, aldus de Commissie.4.De tekst van art. 244 Sr is daarom aangepast en luidt sinds 1 december 1991 als volgt:5.
“Hij die met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
Een vergelijking tussen de oude en de nieuwe tekst van art. 244 Sr levert de volgende twee verschillen op. Allereerst kan niet alleen ‘een meisje’, maar ‘iemand’ sindsdien slachtoffer zijn en vervolgens is ‘vleselijke gemeenschap’ vervangen door ‘handelingen (…) die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’. Onder dit laatste wordt verstaan genitaal, oraal of anaal binnendringen. Binnendringen door het mannelijke geslachtsorgaan is niet (meer) vereist, het gaat om ‘ieder binnendringen van het lichaam met een seksuele strekking’.6.
10. Terug naar het onderhavige geval. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring nagenoeg volledig steunt op de verklaring van één getuige, te weten de aangeefster, aangezien alleen zij heeft verklaard dat er “vleselijke gemeenschap” als bedoeld in art. 244 (oud) Sr tussen haar en de verdachte heeft plaatsgevonden en de bewijsmiddelen die door het hof zijn aangewezen als steunbewijs hieromtrent niets redengevends inhouden. De bewijsmiddelen zijn daarom niet toereikend voor het oordeel dat de verdachte in de tenlastegelegde periode ‘vleselijke gemeenschap’ met zijn dochter heeft gehad.
11. Zoals ook al door het hof in navolging van de rechtbank is overwogen, geldt hieromtrent het volgende. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.7.Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.8.
12. Bij zedenzaken komt het veelal aan op de vraag in hoeverre de door één persoon verklaarde gang van zaken steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het steunbewijs hoeft echter geen betrekking te hebben op de tenlastegelegde gedragingen.9.Niet vereist is dus dat de tenlastegelegde ‘vleselijke gemeenschap’ steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het is voldoende wanneer de verklaring van de aangeefster op bepaalde punten bevestiging vindt in andere bewijsmiddelen, afkomstig van een andere bron dan degene die de belastende verklaring heeft afgelegd. Daar staat tegenover dat tussen de verklaring en het overige bewijsmateriaal een niet te ver verwijderd verband mag bestaan.10.
13. Het hof heeft in deze zaak overwogen dat aan het bewijsminimum als bedoeld in art. 342, tweede lid, Sv is voldaan. De verklaring van de aangeefster over het misbruik door de verdachte, haar vader, wordt immers in voldoende mate ondersteund door de verklaring van haar zus en de door de verdachte afgelegde verklaringen, aldus het hof. Het hof stelt daaromtrent vast dat de aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar gedurende de tenlastegelegde periode onder meer onder de douche heeft gepenetreerd en (in de slaapkamer) allerlei seksuele handelingen bij hem heeft laten verrichten, tot uiteindelijk de daad. Met ‘de daad’ doelt de aangeefster volgens het hof op penetratie van de vagina door de penis.
14. Tot het steunbewijs wordt door het hof gerekend de verklaring van de zus van de aangeefster en verklaringen van de verdachte zelf. Ook de zus van de aangeefster heeft verklaard op jonge leeftijd misbruikt te zijn door de verdachte, haar vader, en ook bij haar heeft de verdachte – naast andere handelingen – zijn penis in haar vagina gebracht. Voorts verklaart zij – net als de aangeefster – dat het misbruik plaatsvond als hun moeder er niet was, dat de verdachte dan haar slaapkamerdeur opendeed en zij dan “wist hoe laat het was”. Als hij de slaapkamer van haar zusje, de aangeefster, opendeed, wist zij ook “hoe laat het was” voor haar zusje. De keren dat zij mee mocht met haar moeder, wist zij ook dat haar zusje het slachtoffer zou zijn. Ook kan zij zich een incident herinneren dat zij en haar zus op het bed van hun ouders lagen en dat hun vader op hen kwam liggen en “iene miene mutte met zijn geslachtsdeel speelt bij haar en haar zus en dat hij daarbij op hen kwam liggen alsof hij zich ging opdrukken en hij dan met zijn piemel tegen de vagina van haar kwam.”
15. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de verdachte – kort gezegd – heeft verklaard dat hij zijn dochters wel eens verkeerd heeft aangeraakt, dat hij en zijn dochters elkaar hebben gewassen en dat hij – desgevraagd door de rechter-commissaris – aangeeft dat hij wel eens dingen heeft gedaan met zijn dochters die hij achteraf gezien beter niet had kunnen doen. Ook heeft hij toegegeven dat hij zijn handen niet thuis kon houden op seksueel gebied.
16. De verklaring van de aangeefster dat de verdachte vleselijke gemeenschap met haar heeft gehad, vindt gelet op het voorgaande voldoende steun in de verklaring van haar zus en de verklaringen van de verdachte zelf. Dat de verdachte niet specifiek over de vleselijke gemeenschap met de aangeefster heeft verklaard, doet daaraan niet af. Daarmee is geen sprake van een schending van art. 342, tweede lid, Sv.
17. De steller van het middel klaagt ook dat ’s hofs weergave van de verklaring van de verdachte op p. 7 van het arrest niet volledig is geweest, waardoor sprake is van denaturering van die tot het bewijs gebezigde verklaring. Van belang bij de beoordeling van die klacht is dat indien de rechter in weerwil van de bedoeling van degene die de verklaring aflegt, aan zijn verklaring een geheel andere betekenis geeft, het verbod van denaturering wordt geschonden.11.Aan de vrijheid in de selectie van het materiaal dat de rechter nodig heeft voor een bewezenverklaring doet een en ander echter niet af. De rechter mag ongeloofwaardig, onaannemelijk of anderszins onbruikbaar materiaal (of onderdelen daarvan) zonder motivering terzijde stellen.12.De grens van die vrijheid wordt pas overschreden als de verklaring of het gedeelte van de verklaring in de uitspraak een denaturering vormt van de oorspronkelijke verklaring doordat zij daaraan een wezenlijk andere strekking geeft.13.
18. De steller van het middel betoogt dat uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte van 30 november 2016 volgt dat hij uitdrukkelijk aangeeft dat er geen sprake is geweest van vleselijke gemeenschap, terwijl het hof dat deel van zijn verklaring heeft weggelaten waardoor die verklaring een ruimere strekking heeft gekregen dan die in werkelijkheid had. Deze klacht faalt. Gezien ’s hofs bewijsmotivering heeft het die verklaring gebezigd voor zover die inhoudt dat de verdachte met zijn dochters (de aangeefster en haar zus) onder de douche is geweest, dat zijn handen toen misschien wel eens op de verkeerde plaatsen hebben gezeten en dat hij en zijn dochters elkaar hebben gewassen. Het hof heeft verdachtes verklaring zodoende niet in de door de steller veronderstelde zin tot het bewijs gebezigd. Van denaturering van die verklaring is dan ook geen sprake.
19. Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
20. Het tweede middel klaagt over de strafmotivering van het hof.
21. Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd (onderstreept in het origineel):
“Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdediging heeft verzocht om te volstaan met een andersoortige straf dan oplegging van onvoorwaardelijke gevangenisstraf alsmede een taakstraf. Daartoe heeft de raadsman in het bijzonder op de persoonlijke omstandigheden van verdachte gewezen, dat verdachte 72 jaar oud is, dat hij verschillende medische en ernstige lichamelijke klachten heeft en hij vanwege deze klachten niet detentiegeschikt is. Ook heeft de raadsman aangevoerd dat wanneer verdachte een gevangenisstraf opgelegd krijgt de vrouw van verdachte, die geen eigen inkomsten heeft en afhankelijk is van het inkomen van verdachte, de woning waarin zij verblijft niet kan betalen. Ook is betoogd dat zij geen verstand van zaken heeft ten aanzien van het voeren van een huishouden. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat vanwege voornoemde medische en lichamelijke klachten de verdachte evenmin in staat is een taakstraf te verrichten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat verdachte zich gedurende een periode van ruim zes jaren schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van zijn dochter. Zij was bij de aanvang van het bewezenverklaarde seksueel misbruik nog maar zes jaar oud. Het misbruik heeft hieruit bestaan dat verdachte met zijn penis in de vagina van zijn dochter is binnengedrongen. Het misbruik heeft bovendien plaatsgevonden in en rond de woning waarin zij beiden verbleven, waardoor voor de dochter geen sprake meer was van een veilige en vertrouwde omgeving, wat een eigen woning wel zou moeten zijn. Het vertrouwen dat zij als kind in haar vader mocht stellen en de veiligheid die zij van hem mocht verwachten, heeft verdachte op een buitengewoon ernstige wijze beschaamd en veronachtzaamd.
Verdachte heeft op ernstige wijze de lichamelijke integriteit van aangeefster geschonden. Hierdoor heeft verdachte een normale en gezonde seksuele ontwikkeling, waar ieder kind recht op heeft, doorkruist. Het is algemeen bekend dat jonge misbruikslachtoffers lange tijd op diverse vlakken ernstige gevolgen kunnen ondervinden van hetgeen hen is aangedaan. Ook in dit geval heeft, blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring, het misbruik een enorme impact gehad op het leven van zijn dochter. Verdachte heeft bij dit alles kennelijk niet stilgestaan en heeft zijn eigen lustgevoelens en de bevrediging daarvan vooropgesteld. Hoewel het bewezen verklaarde geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden, ondervindt het slachtoffer hiervan nog steeds de gevolgen. Dit rekent het hof de verdachte dan ook zwaar aan.
Daarnaast rekent het hof, met de rechtbank, het de verdachte ook zwaar aan dat hij zowel in zijn verklaringen bij de politie, ter terechtzitting in eerste aanleg alsmede ter terechtzitting in hoger beroep geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen en kennelijk geen oog heeft voor de impact en de gevolgen die zijn handelen hebben gehad.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 januari 2019, niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken omtrent de persoon van verdachte.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof acht een gevangenisstraf zoals door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd in deze passend en geboden. Daarmee komt het hof, met een mindere bewezenverklaring dan waarvan de rechtbank bij de strafoplegging en de advocaat-generaal bij de vordering zijn uitgegaan, tot een zwaardere straf dan aan de verdachte in eerste aanleg is opgelegd. Het vorenoverwogene echter in acht nemend en alles overziend doet naar het oordeel van hof de straf zoals deze door de rechtbank is opgelegd recht aan de ernst van het thans bewezen verklaarde en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Aldus zal het hof aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden met aftrek van voorarrest opleggen.”
22. Het middel klaagt dat de straftoemeting onbegrijpelijk is en dat de strafmotivering de opgelegde straf niet kan dragen.
23. De steller van het middel klaagt meer in het bijzonder dat het hof het de verdachte zwaar aanrekent dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen en dat hij geen oog heeft voor de impact en de gevolgen die zijn handelingen hebben gehad, terwijl de verdachte wel degelijk zijn verantwoordelijkheid zou hebben genomen door te erkennen dat hij dingen heeft gedaan die hij niet had moeten doen en dat hij daar spijt van zou hebben, maar dat hij de tenlastegelegde handelingen betwist.
24. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg blijkt dat de verdachte zich toen op zijn zwijgrecht heeft beroepen dan wel heeft verklaard zich weinig te herinneren. Nadat de benadeelde partij ter terechtzitting in eerste aanleg haar schriftelijke slachtofferverklaring had voorgelezen, heeft de verdachte verklaard dat hij die verklaring van te voren had moeten lezen om er goed op te kunnen reageren en dat hij er niets op te zeggen heeft. Als de oudste rechter daarop aangeeft dat hij geen enkele compassie in de reactie van de verdachte voelt, heeft de verdachte geantwoord: “Je zal dat ook nooit aan mij zien. Er is niemand die weet hoe ik mij van binnen voel. Waarom hebben mijn dochters mij dit nooit eerder verteld? Ik hoor het nu pas. Ze zijn er nooit bij mij mee gekomen. Ze hadden er eerder mee moeten komen”. Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte zich vervolgens volledig op zijn zwijgrecht beroepen. Het slachtoffer heeft ter terechtzitting opnieuw haar slachtofferverklaring voorgelezen. Gelet op het voorgaande acht ik het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de verdachte geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen en dat hij geen oog heeft voor de impact en de gevolgen die zijn handelingen hebben gehad.
25. Voor zover wordt geklaagd dat het hof in zijn strafmotivering tot uitdrukking heeft gebracht dat het bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte meeweegt dat de verdachte de vleselijke gemeenschap met de aangeefster ontkent, is het gebaseerd op een verkeerde lezing van het arrest.
26. Voorts wordt door de steller van het middel geklaagd dat het hof geen rekening heeft gehouden met tijdsverloop en de opportuniteit in de zin van straffen en dat het hof voorbij is gegaan aan het verweer dat de verdachte niet detentiegeschikt zou zijn en ook geen taakstraf zou kunnen uitvoeren. De strafoplegging wekt derhalve verbazing en is zonder nadere motivering niet begrijpelijk, aldus het middel.
27. Bij de beoordeling van deze klacht dient te worden vooropgesteld dat de feitenrechter bij de strafoplegging – uiteraard binnen de wettelijke grenzen − vrij is in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan de feitenrechter voorbehouden.
28. Het hof heeft uitgebreid gemotiveerd dat en waarom het de opgelegde gevangenisstraf passend en geboden acht en waarom het tijdsverloop in deze zaak niet maakt dat een andere straf zou moeten worden opgelegd. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De aard en hoogte van de opgelegde straf wekt ook niet die verbazing die nodig is om de strafoplegging onbegrijpelijk te noemen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft gevorderd dat het hof het vonnis in eerste aanleg zal bevestigen en dat de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld tot dezelfde straf als door het hof is opgelegd.
29. Het tweede middel faalt ook.
30. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
31. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑02‑2020
Zie ook de aan HR 18 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6910, voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2010:BK6910) van mijn ambtgenoot Hofstee, punt. 8.
Zie S.E. van den Brink in ‘Zedelijkheidswetgeving’, (PWS nr. 6) 2018, § 8.1.
Zie het Eindrapport van de adviescommissie zedelijkheidswetgeving, Staatsuitgeverij ’s-Gravenhage: 1980, p. 18.
Stb. 1991, 519.
Zie: HR 22 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9650, NJ 1994/379 m.nt. A.C. ’t Hart.
Zie: HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512 m.nt. M.J. Borgers.
Zie: HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1728, NJ 2010/612 m.nt. M.J. Borgers.
Zie: HR 15 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:717, NJ 2018/298 m.nt. N. Rozemond, r.o. 2.4. Zie ook de aan HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1641, voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1092) van mijn ambtgenoot Vegter onder punt 24.
Zie wederom HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094, NJ 2010/512 m.nt. M.J. Borgers.
Vlg. G.J.M. Corstens (bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans), Het Nederlands strafprocesrecht, Wolters Kluwer, Deventer 2018, p. 807.
Zie: HR januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1727.
Zie hieromtrent A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 176-177.