Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers, wordt, voor zover niet anders wordt vermeld, bedoeld de paginanummers van het dossier (eindproces-verbaal) van de Politie Zeeland-West-Brabant, Unit Zeden, procesverbaalnummers 2016094551/ZBRBC 16108 en 2016120222/ZBRBB 16108, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] , afgesloten d.d. 26 februari 2017 (doorgenummerde pagina’s 1 tot en met 181).
Hof 's-Hertogenbosch, 24-04-2019, nr. 20-000202-18
ECLI:NL:GHSHE:2019:1522
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-04-2019
- Zaaknummer
20-000202-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:1522, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑04‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig, Hoger beroep, Op tegenspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:603, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Vleselijke gemeenschap met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, meermalen gepleegd. Schending lichamelijke integriteit van dochter door vader. ten laste gelegde Pleegperiode van 1 juli 1981 tot en met 30 juni 1988. Gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden met aftrek van voorarrest. vordering BP deels toewijsbaar, geen schadevergoedingsmaatregel ivm feiten gepleegd voor inwerkingtreding van de Wet-Terwee. Het hof zal het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn strafvervolging voor wat betreft de ten laste gelegde periode van 1 juli 1981 tot en met 31 augustus 1982, omdat naar het oordeel van het hof sprake is van verjaring. Ten tijde van de tenlastegelegde periode dient onder ‘vleselijke gemeenschap’ enkel penetratie van de vagina van de vrouw door de penis van de man te worden verstaan. Derhalve vallen de overige tenlastegelegde gedragingen naar het oordeel van het hof niet onder de delictsomschrijving van artikel 244 Wetboek van Strafrecht zoals dit ten tijde van het delict gold. Gelet hierop is het kwalificatieve deel van de tenlastelegging (vleselijke gemeenschap) in strijd met een deel van de feitelijke tenlastelegging en wordt de tenlastelegging in zoverre nietig verklaard. De verklaring van aangeefster wordt in voldoende mate ondersteund door de verklaring afgelegd door haar zus en de door verdachte afgelegde verklaringen. Met de rechtbank komt het hof derhalve tot een bewezenverklaring en acht het hof, met inachtneming van hetgeen het hof eerder omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft overwogen, de in de tenlastelegging omschreven vleselijke gemeenschap in de periode van 1 september 1982 tot en met 30 juni 1988 wettig en overtuigend bewezen. Het vorenoverwogene echter in acht nemend en alles overziend doet naar het oordeel van hof de straf zoals deze door de rechtbank is opgelegd recht aan de ernst van het thans bewezen verklaarde en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Aldus zal het hof aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden met aftrek van voorarrest opleggen. De bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd vóór de inwerkingtreding van de Wet-Terwee. Gelet hierop is op de ingediende vordering van de benadeelde partij het oude recht van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de benadeelde partij maximaal tot een bedrag van ƒ 1.500,00 (omgerekend € 680,67) in haar vordering kan worden ontvangen en dat de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht niet kan worden opgelegd.
Parketnummer : 20-000202-18
Uitspraak : 24 april 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 18 januari 2018 in de strafzaak met parketnummer 02-700215-16 tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte veroordeeld ter zake van ‘met iemand beneden de twaalf jaar vleselijk gemeenschap hebben, meermalen gepleegd’ in de periode van 1 juli 1981 tot en met 30 juni 1988 tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden. Voorts heeft de rechtbank een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij en heeft de rechtbank het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit. Subsidiair heeft de verdediging een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij meermalen in of omstreeks de periode van 1 juli 1981 tot en met 30 juni 1988 te [plaats] vleselijke gemeenschap heeft gehad met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , hebbende verdachte zijn penis en/of vingers en/of tong in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht en/of zijn penis in de mond van die [slachtoffer] geduwd/gebracht;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het hof zal het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in zijn strafvervolging voor wat betreft de ten laste gelegde periode van 1 juli 1981 tot en met 31 augustus 1982, omdat naar het oordeel van het hof sprake is van verjaring. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Het hof stelt voorop dat aan de verdachte ten laste is gelegd dat hij zich in de periode van 1 juli 1981 tot en met 30 juni 1988 heeft schuldig gemaakt aan hetgeen strafbaar is gesteld in – kort gezegd – het toenmalige artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht.
De ouderdom van de feiten roept de vraag op of sprake is van verval van het recht tot strafvordering door verjaring. De wetgeving ten aanzien van verjaring is in de loop der jaren enkele malen veranderd.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring dient te worden geëerbiedigd. Dit uitgangspunt geldt ook voor verlenging van lopende verjaringstermijnen. Dit uitgangpunt moet in beginsel wijken in situaties waarin de wetgever zelf in overgangsregels heeft voorzien. (HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231)
In deze zaak zijn naar tijd en plaats bezien afzonderlijke strafbare gedragingen niet individueel of specifiek ten laste gelegd, maar gezamenlijk binnen het bestek van één ruime pleegperiode. Het betreft daarmee een zogenoemde impliciet cumulatieve tenlastelegging. Omdat het in casu niet gaat om een zogeheten toestands- of voortdurend delict moet de pleegperiode wat betreft de aanvang van de verjaring niet als ondeelbaar worden beschouwd. Dat wil – ook in het onderhavige geval – zeggen dat elk van de tenlastegelegde handelingen successievelijk verjaart.
Volgens de wetgeving die gold op het moment van plegen van het ten laste gelegde ving de verjaringstermijn aan op de dag na die waarop het strafbare feit is gepleegd en was de duur van de termijn twaalf jaren. In beginsel zou het recht tot strafvordering vervallen in de periode van 1 juli 1993 tot en met 30 juni 2000.
Nadat de periode van verjaring in onderhavig geval is aangevangen trad op 1 september 1994 de Wet verjarings- en klachttermijn zedendelicten in werking (Stb. 1994, 529). De wet bepaalt dat de verjaringstermijn in gevallen als de onderhavige aanvangt op de dag na die waarop het slachtoffer achttien jaar oud is geworden. Dat was in deze zaak op [datum 18e verjaardag slachtoffer] . Het overgangsrecht ten aanzien van deze wet luidt: ‘De artikelen I, Ia en II [inhoudende de wijziging van art. 71 Wetboek van Strafrecht] zijn van toepassing op strafbare feiten die zijn gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.’ Daarmee zou het vervolgingsrecht voor het deel van de ten laste gelegde feiten dat vanaf 1juli 1993 aangevangen was te verjaren tot inwerkingtreding van deze wettekst op 1september 1994 – namelijk de ten laste gelegde periode van 1 juli 1981 tot en met 31augustus 1982– door voornoemd overgangsrecht herleven. De termijn voor verjaring van onderhavige feiten was nog steeds twaalf jaren waarmee de onderhavige feiten zouden verjaren in de periode [datum 18e verjaardag slachtoffer] tot en met 1 juli 2006.
Mede gelet op de toelichting op de Wet verjarings- en klachttermijnen zedendelicten (Kamerstukken 22889, Stb. 1994, 529) is het hof van oordeel dat de wetgever de voornoemde herleving van het vervolgingsrecht niet voor ogen heeft gehad en heeft beoogd een reeds voltooide verjaring te respecteren. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de voornoemde overgangsregeling geen gevolgen heeft voor een reeds voordien verjaard en derhalve vervallen recht tot strafvordering en dat ten aanzien van misdrijven zoals onderhavige welke tenminste twaalf jaren vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet verjarings- en klachttermijnen zedendelicten – derhalve vóór 1 september 1982 – zijn gepleegd, het recht tot strafvordering is vervallen, tenzij de verjaring door een daad van vervolging zou zijn gestuit (HR 17 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0600, NJ 1997, 261).
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het recht tot strafvordering voor de tenlastegelegde feiten in de periode van 1 juli 1981 tot en met 31 augustus 1982 is vervallen en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging voor wat betreft die feiten.
Voor de overige periode merkt het hof op dat kort voor het moment dat de onderhavige feiten in zijn geheel zouden verjaren, zijnde voornoemde datum van 1 juli 2006, op 1 januari 2006 de Wet inzake de opheffing van de verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten in werking is getreden (Stb. 2005, 595). Deze wet bepaalde dat de verjaringstermijn voor misdrijven waarop gevangenisstraf van tien jaren of meer is gesteld wordt verhoogd naar twintig jaar. Het overgangsrecht bij deze wet bepaalde – kort gezegd – dat reeds voltooide verjaringen zouden worden gerespecteerd. Voor de feiten gedurende de ten laste gelegde periode van 1 september 1982 tot en met 30 juni 1988 was de verjaring echter nog niet voltooid. De op [datum 18e verjaardag slachtoffer] aangevangen verjaringstermijn zou dus verlengd worden tot 1 juli 2014.
Vervolgens is op 1 april 2013 de Wet inzake aanpassing van de regeling van vervolgingsverjaring in werking getreden (Stb. 2012,572). Deze wet bepaalt dat het recht tot strafvordering niet verjaart bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld. Dat geldt dus ook voor de tenlastegelegde feiten in deze zaak. Het overgangsrecht bij deze wet bepaalt dat deze wet van toepassing is op ‘feiten die zijn gepleegd voor de datum van inwerkingtreding van deze wet, tenzij deze feiten zijn verjaard’. Nu de feiten gedurende de ten laste gelegde periode van 1 september 1982 tot en met 30 juni 1988 nog niet waren verjaard vóór de inwerkingtreding van deze wet, is het recht tot strafvordering voor deze tenlastegelegde periode niet vervallen. Het Openbaar Ministerie is aldus voor die ten laste gelegde periode ontvankelijk in de vervolging.
Uitleg tenlastelegging; gedeeltelijke nietigheid door innerlijke tegenstrijdigheid
Door de steller van de tenlastelegging wordt verdachte expliciet verweten dat hij vleselijke gemeenschap heeft gehad met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, door zijn penis en vingers en tong in de vagina het slachtoffer te hebben gebracht en zijn penis in de mond van het slachtoffer te hebben gebracht. Zoals is ten laste gelegd en zoals ten tijde van de tenlastegelegde pleegperiode in de wettekst was opgenomen, was daarbij strafbaar gesteld het hebben van vleselijk gemeenschap met een meisje beneden de twaalf jaren.
Op 1 december 1991 is de wet van 9 oktober 1991 tot wijziging van de artikelen 242 tot en met 249 Wetboek van Strafrecht (Stb. 1991, 519) in werking getreden. In artikel 244 Wetboek van Strafrecht is daarbij (onder andere) de term ‘vleselijke gemeenschap’ vervangen door ‘handelingen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’.
Het hof ziet zich aldus voor de vraag gesteld of de in de tenlastelegging opgenomen feitelijke gedragingen onder de term ‘vleselijke gemeenschap’ vallen zoals deze gold ten tijde van het ten laste gelegde.
Het hof betrekt bij de beantwoording van deze vraag dat met voornoemde wetswijziging is beoogd ook andere vormen van binnendringen van het lichaam dan de vleselijke gemeenschap strafbaar te stellen.
Volgens de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot het destijds tot 1 december 1991 geldende artikel 242 Wetboek van Strafrecht moet onder vleselijke gemeenschap worden verstaan het brengen van het mannelijke geslachtsorgaan in het vrouwelijke geslachtsorgaan (zie daarvoor onder meer conclusie Advocaat-Generaal Hofstee bij HR 18 mei 2010, LJN: BK6910; Kamerstukken II, 1988-1989, 20930, nr. 3 p. 7).
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat ten tijde van de tenlastegelegde periode onder ‘vleselijke gemeenschap’ enkel penetratie van de vagina van de vrouw door de penis van de man dient te worden verstaan. Derhalve vallen de overige tenlastegelegde gedragingen naar het oordeel van het hof niet onder de delictsomschrijving van artikel 244 Wetboek van Strafrecht zoals dit ten tijde van het delict gold.
Gelet hierop is het kwalificatieve deel van de tenlastelegging (vleselijke gemeenschap) in strijd met een deel van de feitelijke tenlastelegging en wordt de tenlastelegging in zoverre nietig verklaard.
Bewezenverklaring
Het hof acht voor het overige wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij meermalen in de periode van 1 september 1982 tot en met 30 juni 1988 te [plaats] vleselijke gemeenschap heeft gehad met een meisje beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , hebbende verdachte zijn penis in de vagina van die [slachtoffer] geduwd/gebracht;
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen en bijzondere overweging omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierna in de voetnoten opgenomen bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de verklaring van aangeefster op geen enkele wijze wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Daarmee is naar de mening van de verdediging niet voldaan aan het bewijsminimum zoals dat geldt in het strafrecht. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat aan te nemen valt dat sprake is van ‘collaborative storytelling’ en de verklaringen van aangeefster niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd. Hierdoor kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.1.
De rechtbank heeft het navolgende overwogen:
‘Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige (in dit geval de verklaring van aangeefster). Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid van het Wetboek-van Strafvordering is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Twee getuigenverklaringen uit dezelfde bron resulteren niet in twee te onderscheiden bewijsmiddelen die minimaal worden verlangd ter onderbouwing van de bewezenverklaring als geheel. Er moet bijkomend bewijs zijn uit een van die getuige onafhankelijke bron. Voorts gaat het niet slechts om het aantal bronnen van redengevende bewijsmiddelen, maar ook of de aangifte inhoudelijk in voldoende mate wordt ondersteund door bewijsmateriaal uit een andere bron. De te beantwoorden vraag is dan of in dat bewijsmateriaal een bevestiging kan worden gevonden voor de door aangeefster geschetste concrete context.
Betrouwbaarheid
Voor de rechtbank aan die vraag toekomt zal zij, mede gelet op de periode waarop de tenlastelegging betrekking heeft, eerst een oordeel geven over de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster. De rechtbank overweegt dat de verklaringen die aangeefster tegenover de politie heeft afgelegd (het informatief gesprek zeden en de uiteindelijke aangifte), uitgebreid zijn en voldoende specifiek, concreet en gedetailleerd. Op grond van de inhoud kunnen deze als voldoende betrouwbaar worden aangemerkt, te meer nu de verklaringen consistent zijn over de diverse gebeurtenissen die zich in de tenlastegelegde periode hebben afgespeeld.
Het feit
[aangeefster] , geboren op [geboortedatum]2., heeft verklaard dat er vanaf haar vijfde jaar tot haar veertiende of vijftiende jaar seksuele handelingen hebben plaatsgevonden tussen haar en verdachte, haar vader. Deze handelingen vonden in eerste instantie plaats onder de douche bij hen thuis in [plaats] .3. Verdachte zat in de tijd dat zij ongeveer vijf jaar oud was aan haar vagina, deed zijn vingers in haar vagina en draaide rondjes bij haar clitoris.4. Aangeefster heeft over de eerste keer penetratie verklaard dat zij tijdens het douchen op de grond moest gaan liggen, waarna verdachte haar penetreerde in haar vagina. Hij zei daarbij: 'nu vrijen we zoals grote mensen vrijen'. Het stopte wanneer verdachte klaar kwam. Dit gebeurde een drietal keer in de week en op een gegeven moment ging het ook verder in de slaapkamer van verdachte. Aangeefster moest in de slaapkamer allerlei seksuele handelingen verrichten, tot uiteindelijk de daad. Verdachte duwde ook haar mond naar zijn geslachtsdeel en aangeefster moest met haar mond op en neer bewegen. De seksuele handelingen in het bed gebeurden regelmatig en wanneer verdachte vrij was of in de vakanties gebeurde het vrijwel dagelijks.5. Het misbruik is gestopt toen aangeefster ergens tussen de veertien en vijftien jaar oud was.6.’
Het hof neemt deze overweging over en maakt deze tot de zijne en voegt daaraan toe dat het begrijpt dat aangeefster met “de daad” doelt op penetratie van de vagina door de penis.
Voorts bevat het dossier een verklaring van [getuige] , geboren op [geboortedatum] (zus van aangeefster) waarin zij verklaart dat zij seksueel is misbruikt door haar vader,7.tussen haar zevende en haar veertiende jaar.8.Zij verklaart dat zij flashbacks heeft en dat zij de beelden terugziet, onder meer dat zij samen met haar zus in het bed van haar ouders lag en dat verdachte op hen kwam liggen en iene-miene-mutte met zijn geslachtsdeel speelt bij haar en haar zus en dat hij daarbij op hen kwam liggen alsof hij zich ging opdrukken en hij dan met zijn piemel tegen de vagina van haar kwam.9.
Zij verklaart dat het altijd gebeurde als haar moeder er niet was en verklaart onder meer over een keer dat de verdachte op de bank zijn penis in haar vagina deed.10.Zij verklaart dat het misbruik van haar achtereenvolgens bestond uit friemelen in de douche, aftrekken, pijpen, beffen en penetreren.11.
Zij verklaart dat het misbruik zeker twee a drie keer per week gebeurde, zodra haar moeder een stap buiten de deur zette; dat het stelselmatig gebeurde.12.
Zij verklaart dat als haar moeder wegging verdachte haar slaapkamerdeur opendeed en je dan wist hoe laat het was. Als hij dan de slaapkamerdeur van haar zusje opendeed wist zij ook hoe laat het was.13.
Geconfronteerd met de vraag wat zij heeft gezien van het misbruik van haar zus benoemt zij het moment dat zij samen in dat bed waren, dat zij die deur hoorde en verklaart zij dat zij, als zij weleens met haar moeder mee mocht, dan wist dat haar zusje het slachtoffer was.14.
In het dossier bevindt zich een verklaring van verdachte dat hij met zijn dochters onder de douche is geweest en dat zijn handen misschien weleens op de verkeerde plaatsen hebben gezeten. Hij heeft zijn dochters gewassen en dit deden zij dan ook bij hem.15.In een volgend verhoor is door de rechtercommissaris aan verdachte gevraagd of hij in het verleden met zijn dochter wel eens dingen heeft gedaan die hij achteraf beter niet had moeten doen. Hij heeft hierop geantwoord dat dit klopt.16.Verdachte heeft voorts ten overstaan van de politie verklaard dat hij eerder, vanaf het begin al, heeft toegegeven dat hij zijn handen niet thuis kon houden op seksueel gebied.17.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verklaring van aangeefster in voldoende mate wordt ondersteund door de verklaring afgelegd door haar zus en de door verdachte afgelegde verklaringen. Met de rechtbank komt het hof derhalve tot een bewezenverklaring en acht het hof, met inachtneming van hetgeen het hof eerder omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft overwogen, de in de tenlastelegging omschreven vleselijke gemeenschap in de periode van 1 september 1982 tot en met 30 juni 1988 wettig en overtuigend bewezen.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Voor zover de raadsman de betrouwbaarheid van de verklaringen van beide zussen betwist, onder verwijzing naar andere zaken, waarin geoordeeld is dat sprake was van “collaborative storytelling” wordt dit verworpen. Dit standpunt is niet geconcretiseerd, met verwijzing naar gedeelten van de verklaringen of met nader onderzoek van die verklaringen. Het hof leest in die verklaringen juist wezenlijk verschillende details (woorden die gezegd zijn, pijn die wel of niet gevoeld is, het moment en de wijze waarop het misbruik gestopt is), die de authenticiteit van elk van die verklaringen schragen
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren vleselijke gemeenschap hebben, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar. De latere wijzigingen van artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht (Stb 1984, 91: toevoeging boete categorie; Stb1991, 519: toevoeging andere vormen van seksueel binnendringen en verruiming categorie slachtoffers) leveren geenszins een verandering van wetgeving op die getuigt van gewijzigd inzicht wat betreft de strafbaarheid.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdediging heeft verzocht om te volstaan met een andersoortige straf dan oplegging van onvoorwaardelijke gevangenisstraf alsmede een taakstraf. Daartoe heeft de raadsman in het bijzonder op de persoonlijke omstandigheden van verdachte gewezen, dat verdachte [leeftijd verdachte] oud is, dat hij verschillende medische en ernstige lichamelijke klachten heeft en hij vanwege deze klachten niet detentiegeschikt is. Ook heeft de raadsman aangevoerd dat wanneer verdachte een gevangenisstraf opgelegd krijgt de vrouw van verdachte, die geen eigen inkomsten heeft en afhankelijk is van het inkomen van verdachte, de woning waarin zij verblijft niet kan betalen. Ook is betoogd dat zij geen verstand van zaken heeft ten aanzien van het voeren van een huishouden. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat vanwege voornoemde medische en lichamelijke klachten de verdachte evenmin in staat is een taakstraf te verrichten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat verdachte zich gedurende een periode van ruim zes jaren schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van zijn dochter. Zij was bij de aanvang van het bewezenverklaarde seksueel misbruik nog maar zes jaar oud. Het misbruik heeft hieruit bestaan dat verdachte met zijn penis in de vagina van zijn dochter is binnengedrongen. Het misbruik heeft bovendien plaatsgevonden in en rond de woning waarin zij beiden verbleven, waardoor voor de dochter geen sprake meer was van een veilige en vertrouwde omgeving, wat een eigen woning wel zou moeten zijn. Het vertrouwen dat zij als kind in haar vader mocht stellen en de veiligheid die zij van hem mocht verwachten, heeft verdachte op een buitengewoon ernstige wijze beschaamd en veronachtzaamd.
Verdachte heeft op ernstige wijze de lichamelijke integriteit van aangeefster geschonden. Hierdoor heeft verdachte een normale en gezonde seksuele ontwikkeling, waar ieder kind recht op heeft, doorkruist. Het is algemeen bekend dat jonge misbruikslachtoffers lange tijd op diverse vlakken ernstige gevolgen kunnen ondervinden van hetgeen hen is aangedaan. Ook in dit geval heeft, blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring, het misbruik een enorme impact gehad op het leven van zijn dochter. Verdachte heeft bij dit alles kennelijk niet stilgestaan en heeft zijn eigen lustgevoelens en de bevrediging daarvan vooropgesteld. Hoewel het bewezen verklaarde geruime tijd geleden heeft plaatsgevonden, ondervindt het slachtoffer hiervan nog steeds de gevolgen. Dit rekent het hof de verdachte dan ook zwaar aan.
Daarnaast rekent het hof, met de rechtbank, het de verdachte ook zwaar aan dat hij zowel in zijn verklaringen bij de politie, ter terechtzitting in eerste aanleg alsmede ter terechtzitting in hoger beroep geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen en kennelijk geen oog heeft voor de impact en de gevolgen die zijn handelen hebben gehad.
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte, blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 januari 2019, niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken omtrent de persoon van verdachte.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof acht een gevangenisstraf zoals door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd in deze passend en geboden. Daarmee komt het hof, met een mindere bewezenverklaring dan waarvan de rechtbank bij de strafoplegging en de advocaat-generaal bij de vordering zijn uitgegaan, tot een zwaardere straf dan aan de verdachte in eerste aanleg is opgelegd. Het vorenoverwogene echter in acht nemend en alles overziend doet naar het oordeel van hof de straf zoals deze door de rechtbank is opgelegd recht aan de ernst van het thans bewezen verklaarde en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Aldus zal het hof aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden met aftrek van voorarrest opleggen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 15.907,11, bestaande uit materiële schade voor een bedrag van € 907,11 en immateriële schade voor een bedrag van € 15.000,-. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 680,67.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes tenlastegelegde en bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat sinds 1 april 2013 artikel 3:310, vierde lid, Burgerlijk Wetboek bepaalt dat ‘Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen’ (Wet van 27 september 2012 tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek in geval van schade veroorzaakt door strafbare feiten. Bij Besluit van 4 februari 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van voornoemde wet is bepaald dat de wet in werking treedt met ingang van 1 april 2013.). Het overgangsrecht ten aanzien van deze wet luidt ‘dit nieuwe verjaringsregime heeft onmiddellijke werking en is derhalve ook van toepassing op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn begaan, met dien verstande dat een verjaringstermijn die reeds ten tijde van die inwerkingtreding is verstreken, niet door de inwerkingtreding “herleeft” maar verstreken blijft’ (artikel 73a lid 2 Overgangswet nieuw BW; MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 853, nr. 3, onderdeel 6). Aldus is het hof van oordeel dat de rechtsvordering tot vergoeding van de schade niet is verjaard.
Voorts overweegt het hof dat ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij de rechtbank het navolgende heeft overwogen:
‘De rechtbank stelt vast dat de volgende artikelen van toepassing zijn op de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij. Artikel 56 (oud) van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (Wet RO) alsmede de artikelen 332 tot en met 337 en artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering, zoals deze artikelen luidden vóór de inwerkingtreding van de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29, hierna: Wet-Terwee). De nieuwe bepalingen uit de Wet-Terwee zijn ingevolge artikel IX, eerste lid, van de Wet-Terwee immers niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van de inwerkingtreding. De Wet-Terwee is eerst op 1 april 1995 landelijk, en daarmee ook voor het arrondissement Middelburg, in werking getreden.’
Het hof neemt deze overweging van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt:
‘De bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd in de periode van 1 juli 1981 tot en met 30 juni 1989; derhalve vóór de inwerkingtreding van de Wet-Terwee. Gelet hierop is op de ingediende vordering van de benadeelde partij het oude recht van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de benadeelde partij maximaal tot een bedrag van ƒ 1.500,00 (omgerekend € 680,67) in haar vordering kan worden ontvangen en dat de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht niet kan worden opgelegd.’
Het hof neemt deze overweging van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne met inachtneming van de door het hof bewezen verklaarde periode van 1 september 1982 tot en met 30 juni 1989.
Gelet op het vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van de vordering van de benadeelde partij de schade een rechtstreeks gevolg is van de bewezen verklaarde feiten. Het gevorderde is voldoende onderbouwd door de verdediging niet betwist, zodat de vordering op basis van de wetgeving zoals deze gold ten tijde van het bewezen verklaarde voor toewijzing tot een bedrag van
€ 680,67 (materiële schade) in aanmerking komt. Daarnaast zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen over het toegewezen bedrag vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 30 juni 1988.
De vordering zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de
vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 57 en 244 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van de ten laste gelegde periode van 1 juli 1981 tot en met 31 augustus 1982 niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart het openbaar ministerie voor de overige ten laste gelegde periode ontvankelijk in de strafvervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 (achtentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 680,67 (zeshonderdtachtig euro en zevenenzestig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. M.J. Grapperhaus, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D.M.M. Kortis, griffier,
en op 24 april 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑04‑2019
Het proces-verbaal aangifte van [aangeefster] van 19 mei 2016, pagina 16, derde alinea.
Het proces-verbaal aangifte van [aangeefster] van 19 mei 2016, pagina 17, derde, vierde en zesde alinea.
Het proces-verbaal aangifte van [aangeefster] van 19 mei 2016, pagina 17, achtste alinea.
Het proces-verbaal aangifte van [aangeefster] van 19 mei 2016, pagina 19, laatste twee alinea's, pagina 20,eerste, vijfde en negende alinea, en pagina 21, zevende alinea.
Het proces-verbaal aangifte van [aangeefster] van 19 mei 2016, pagina 23, negende alinea.
Het proces-verbaal aangifte van [getuige] van 7 juni 2016, pagina 35 eerste en tweede alinea, pagina 37.
Het proces-verbaal aangifte van [getuige] van 7 juni 2016, pagina 36, achtste alinea, pagina 37 eerste alinea en pagina 39 vierde alinea
Het proces-verbaal aangifte van [getuige] van 7 juni 2016, pagina 36 voorlaatste en voorvoorlaatste alinea.
Het proces-verbaal aangifte van [getuige] van 7 juni 2016, pagina 37, tweede en vierde alinea
Het proces-verbaal aangifte van [getuige] van 7 juni 2016, pagina 37, twaalfde alinea
Het proces-verbaal aangifte van [getuige] van 7 juni 2016, pagina 38, derde alinea
Het proces-verbaal aangifte van [getuige] van 7 juni 2016, pagina 38, tiende alinea
Het proces-verbaal aangifte van [getuige] van 7 juni 2016, pagina 38 voorlaatste alinea.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 30 november 2016, pagina 110, tweede en derde alinea.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 2 december 2016, bij de rechter-commissaris.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 8 december 2016, pagina 163, twaalfde alinea.