De VS-EU-Uitleveringsovereenkomst (2003) laat onverlet dat het bilaterale uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (het Uitleveringsverdrag van 1980) nog wordt toegepast, zij het met inachtneming van enkele hier niet ter zake doende voorwaarden (Trb. 2004/ 299; Trb. 2010/6; Iwtr: 01-02-2010).
HR (P-G), 19-04-2011, nr. 11/00716 U
ECLI:NL:PHR:2011:BQ4306
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
19-04-2011
- Zaaknummer
11/00716 U
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BQ4306
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BQ4306, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 19‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ4306
Conclusie 19‑04‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1.
De rechtbank te Middelburg heeft op 20 december 2010 op de vordering van de officier van justitie tot het in behandeling nemen van de vordering tot uitlevering van [de opgeëiste persoon], ingediend op 24 augustus 2010, de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar verklaard.
2.
Op 31 december 2010 is door de officier van justitie te Middelburg cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
Op 6 januari 2011 is namens de opgeëiste persoon cassatie ingesteld tegen deze beschikking.
3.
Aan de beschikking van de rechtbank is gehecht een akte van uitreiking aan de opgeëiste persoon van de gerechtelijke brief van de officier van justitie met parketnummer U 006/2010, RK nr. 10/337, inzake de Beslissing d.d. 20 december 2010. Ik vat deze akte van uitreiking van een gerechtelijke brief op als een omstandigheid in de zin van art. 432 lid 2 Sv op grond waarvan de opgeëiste persoon op maandag 20 december 2010 op de hoogte geacht kan worden te zijn van de beschikking van de rechtbank, zodat op donderdag 6 januari 2011 namens de opgeëiste persoon niet tijdig cassatie is ingesteld. De ingediende schriftuur kan, mede gezien de inhoud daarvan, worden verstaan als een schriftuur houdende tegenspraak.
4.
Namens het openbaar ministerie hebben mr. L. Plas en mr. H.H.J. Krol, beiden in de hoedanigheid van plaatsvervangend officier van justitie te Middelburg, een cassatiemiddel ingediend. Namens de opgeëiste persoon is door mr. A.J. Sol, advocaat te Terneuzen, een schriftuur ingezonden waarin het cassatiemiddel wordt tegengesproken.
5.
Het middel van het openbaar ministerie klaagt dat de rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast bij haar oordeel dat het door de verzoekende Staat overgelegde bewijsmateriaal niet voldoet aan de vereisten van art. 9 lid 3 onder b Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde staten van Amerika, en/of dat haar oordeel daaromtrent niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.
6.
De rechtbank heeft de volgende overweging ten grondslag gelegd aan de beslissing tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering:
‘De beoordeling van het verzoek tot uitlevering.
(…)
Schending artikel 9 lid 3 sub b van het Verdrag
Artikel 9 lid 3 sub b van het Verdrag bepaalt dat bij een verzoek tot uitlevering moet worden gevoegd het bewijsmateriaal dat volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd.
Ter beoordeling ligt voor of het bij het onderhavige verzoek gevoegde bewijsmateriaal de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien de betreffende feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. Het bijgevoegde bewijsmateriaal bestaat in casu uit een tweetal beëdigde verklaringen van respectievelijk 21 juli 2010 en 7 oktober 2010 van de officier van justitie van de verzoekende staat, Judy A. Newcomb, en een beëdigde verklaring van 21 juli 2010 van [getuige 1]. Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat hij werkzaam is geweest bij de Baldwin County Sheriffs Bureau en in april 2004 uit dienst is getreden.
Omstreeks 1996 was hij bij het onderzoek naar de opgeëiste persoon betrokken. [Getuige 1] verklaart in dit kader onder sub 3 van de beëdigde verklaring van 21 juli 2010 het volgende:
‘De volgende opsomming van feiten bestaat uit informatie, vermeld door [betrokkene 1] aan mij, aan andere officieren, aan maatschappelijke werkers, of aan officieren van justitie die betrokken waren bij het onderzoek en het strafvervolgen van [de opgeëiste persoon] ’.
Judy A. Newcomb verklaart in dit kader in de beëdigde verklaring van 21 juli 2010 onder sub 9 het volgende:
‘Ik heb de beëdigde verklaring door [getuige 1] doorgelezen; ik bevestig daarbij dat de daarin opgenomen feiten ook aan mij door [betrokkene 1] zijn vermeld.’
En onder sub 10: ‘Voordat zij de gesprekken aanging vertelde [betrokkene 1] aan de rechercheurs dat de gedaagde [de opgeëiste persoon] een zinsnede gebruikte om zijn ongepaste sexuele aanraken aan te duiden.’
De rechtbank komt tot het oordeel dat in de inhoud van voornoemd bewijsmateriaal, nu dit geheel te herleiden is tot slechts één bron van herkomst, namelijk [betrokkene 1] en enig bewijs ter ondersteuning of bevestiging van de door haar gedane mededelingen omtrent de feiten ontbreekt, onvoldoende grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de dagvaarding van de opgeëiste persoon gerechtvaardigd zou zijn indien de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. Bij dit oordeel heeft de rechtbank meegewogen de volgende omstandigheden:
- —
voornoemde verklaringen/mededelingen door [betrokkene 1] zijn gedaan ten tijde van een (echtscheidingsprocedure waarin haar moeder, [betrokkene 2] en de opgeëiste persoon met elkander waren verwikkeld;
- —
[betrokkene 1] (geboren [geboortedatum] 1982) was ten tijde van het afleggen van de initiële verklaringen (omstreeks 1 juli 1996) minderjarig;
- —
De huidige (Nederlandse) rechtsontwikkeling en maatstaven brengen mee da aan het afnemen van (zeden)verhoren van minderjarigen zeer hoge, steeds verdergaande eisen worden gesteld ter waarborging van zowel de belangen van het (vermeende) slachtoffer als van de (vermeende) dader (zie de Aanwijzing Opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik van 1 november 2010 welke op 1 januari 2011 in werking zal treden en die de Aanwijzing Opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik d.d. 15 december 2008 vervangt)
- —
en er, ondanks uitdrukkelijk geboden gelegenheid daartoe, geen aanvullend overig bewijsmateriaal dat tot een andere bron dan [betrokkene 1] is te herleiden, aan het verzoek tot uitlevering is toegevoegd en in dit kader door de officier van justitie ter zitting van 30 november 2010 ook is geconcludeerd dat er geen overig bewijsmateriaal is.
Dit betekent dat het verzoek tot uitlevering dient te worden afgewezen. Voorts impliceert de ontoelaatbaarheid van de verzochte uitlevering dat de voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang dient te worden opgeheven.’
7.
Van toepassing is het bilaterale Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (hierna: Uitleveringsverdrag).1. In de onderhavige zaak is, in verband met art. 28 jo. art 18 van de Uitleveringswet, van belang welke betekenis gehecht moet worden aan art. 9. lid 3 onder b van het Uitleveringsverdrag, dat luidt als volgt:
‘Artikel 9
- 3.
Bij een verzoek tot uitlevering met betrekking tot een persoon die wordt gezocht met het oog op vervolging dienen te worden gevoegd:
(…)
- b.
het bewijsmateriaal dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd, met inbegrip van bewijsmateriaal waaruit blijkt dat de persoon wiens uitlevering wordt verzocht degene is op wie het bevel tot aanhouding betrekking heeft.’
8.
Vooropgesteld moet worden dat als maatstaf bij de toepassing van de bepaling in het Uitleveringsverdrag in verband met de Uitleveringswet heeft te gelden of, indien de opgeëiste persoon voor een Nederlandse rechter zou zijn vervolgd, het niet hoogst onwaarschijnlijk zou zijn dat deze, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de tenlastegelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten (vgl. HR 1 februari 1994, LJN AD5741, NJ 1994/266; HR 19 april 2005, LJN AT4110; HR 20 september 2005, LJN AT9028, NJ 2006/ 407).
9.
De formulering van de rechtbank sluit aan bij art. 9 lid 3 van het Uitleveringsverdrag en komt overeen met hetgeen bepaald is in HR 1 februari 1994, LJN AD5741, NJ 1994/266 (ook vervolgingsuitlevering VS). Door als uitgangspunt van toetsing te nemen of er voldoende materiaal is om dagvaarding van de opgeëiste persoon te rechtvaardigen, is de rechtbank in zoverre (nog) niet van een onjuiste maatstaf uitgegaan. Het gaat om dezelfde maatstaf als die geldt in de procedure van een bezwaarschrift tegen een dagvaarding (art. 250 lid 1 Sv).2. In HR 29 september 1951, NJ 1952/ 58 is daaromtrent geoordeeld, hetgeen nadien niet is weersproken, dat de maatstaf voor een buitenvervolgingstelling een negatieve norm behelst, inhoudende:
‘dat … de aanwezigheid van ‘onvoldoende aanwijzing van schuld’ zich beperkt tot het geval dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat een strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering het telastegelegde feit geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten’.
10.
De rechter moet de uitlevering ontoelaatbaar verklaren indien ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld, in de zin van daderschap (art. 28 lid 2 Uw). Gelet op het karakter van de uitleveringsprocedure is voor een onderzoek naar de waarschijnlijkheid van het begaan van het feit geen plaats is (HR 15 december 1998, LJN ZD1298, NJ 1999/206). Dat de Rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar verklaart wanneer zij bevindt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, waarvoor zijn uitlevering is gevraagd, betekent niet dat het tegendeel overtuigend uit de stukken naar voren moet komen wil de uitlevering toelaatbaar kunnen worden verklaard (vgl. Kamerstukken II, 8054, nr. 3, MvT van de Uitleveringswet, par. 4, p. 13; zie ook HR 24 juni 1975, LJN AD7235, NJ 1976/85).
11.
Bestaat in het kader van de uitleveringsprocedure voldoende ruimte om concreet te kunnen toetsen of aan een bewijsminimum voor een veroordeling is voldaan? Kan de uitleveringsrechter in beginsel toekomen aan het oordeel dat vanwege het niet voldoen aan het vereiste dat het bewijsminimum (een getuige, is geen getuige) een negatieve prognose geldt aangaande het resultaat van een strafvervolging? Voor een beoordeling van die vragen is het dienstig vast te stellen welke betekenis aan art. 342 lid 2 Sv in de rechtspraak heeft. In HR 29 maart 2011, LJN BP3747 overweegt uw Raad:
‘2.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd zoals hier het geval is (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515).’
12.
Omdat de vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, zich niet in algemene zin laat beantwoorden, maar een beoordeling van het concrete geval vergt, is de uitleveringsrechter in beginsel niet in de positie om zich daarover uit te laten. De reële mogelijkheid dat een veroordeling uitblijft omdat niet aan het bewijsminimum wordt voldaan, houdt nog niet in dat het derhalve hoogst onwaarschijnlijk is dat de feitenrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering de tenlastegelegde feiten geheel of gedeeltelijk bewezen zou achten. De gegevens die de uitleveringsrechter ter beschikking staan bieden voor de concrete bepaling of aan het bewijsminimum kan worden voldaan in de regel onvoldoende grond. Een stellige negatieve prognose van haalbaarheid van een veroordeling kan daarop in dit kader dan ook niet worden gebaseerd. Voor zover het oordeel van de rechtbank berust op de opvatting dat de verzoekende staat is gehouden aan te tonen dat aan het bewijsminimum voor een veroordeling is voldaan berust het, naar mijn mening, op een verkeerde rechtsopvatting. Het middel slaagt.
13.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden uitspraak zou dienen te worden vernietigd.
14.
Deze conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de opgeëiste persoon in het namens hem ingestelde cassatieberoep en voorts tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2011
In de toelichting op het middel wordt verwezen naar de Toelichtende Nota bij art. 9 van het Uitleveringsverdrag waarin het volgende wordt gesteld:‘Dit beantwoordt aan het in het uitleveringsrecht van common law landen traditionele vereiste dat verzoeken om uitlevering ter fine van vervolging onderbouwd moeten zijn met het nodige bewijsmateriaal. De common law landen stellen op dit punt niet al te zware eisen. Naar Amerikaans recht behoeft er geen sprake te zijn van z.g. ‘prima facie evidence’, zoals bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk, doch is voldoende als er sprake is van ‘probable cause’. Termen als prima facie evidence en probable cause zijn moeilijk in Nederlandse begrippen om te zetten. De meeste gelijkenis met onderzoek of voldoende bewijs voor ‘probable cause’ aanwezig is, vormt het onderzoek van de rechtbank naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen de verdere vervolging ex artikel 250 Wetboek van Strafvordering. Bij dit onderzoek beziet de rechtbank marginaal de aanwijzingen van schuld welke de officier van justitie, eventueel na onderzoek door de rechter-commissaris, kan leveren.’