HR, 31-05-2011, nr. S 11/00716
ECLI:NL:HR:2011:BQ4306
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-05-2011
- Zaaknummer
S 11/00716
- LJN
BQ4306
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ4306, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑05‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ4306
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering naar de VS. De Rechtbank heeft tot uitdrukking gebracht dat niet is voldaan aan de door art. 9.3b, van het toepasselijke Verdrag gestelde eis dat bij een verzoek tot uitlevering van een persoon die wordt gezocht met het oog op vervolging, het bewijsmateriaal dient te worden gevoegd dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd. In aanmerking genomen dat het gaat om een verzoek tot uitlevering in het kader van een tegen de opgeëiste persoon ingesteld en nog lopend strafrechtelijk onderzoek, is de vaststelling van de Rechtbank dat het door de verzoekende Staat overgelegde bewijsmateriaal “geheel te herleiden is tot slechts één bron van herkomst”, ook onder de door haar in dit verband vastgestelde omstandigheden ontoereikend voor haar oordeel dat dit bewijsmateriaal niet voldoet aan de eis van genoemd art. 9.3b.
31 mei 2011
Strafkamer
nr. S 11/00716
UMSP/SC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Middelburg van 20 december 2010, nummer RK 10/337, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1933, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de opgeëiste persoon en de Officier van Justitie. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. A.J. Sol, advocaat te Terneuzen, een schriftuur ingediend.
De Officier van Justitie heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen zitting van de Hoge Raad teneinde op het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep van de opgeëiste persoon
Blijkens de stukken is het beroep in cassatie ingesteld op 6 januari 2011, zodat de opgeëiste persoon - nu hem op 20 december 2010 in persoon mededeling is gedaan van de uitspraak van de Rechtbank en het beroep niet binnen veertien dagen na deze mededeling is ingesteld - gelet op art. 31, zevende lid, UW in verbinding met art. 432, tweede lid, Sv in het beroep niet kan worden ontvangen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank een onjuiste maatstaf heeft toegepast bij de beoordeling van de genoegzaamheid van het door de verzoekende Staat overgelegde bewijsmateriaal.
3.2. De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"Schending artikel 9 lid 3 sub b van het Verdrag
Artikel 9 lid 3 sub b van het Verdrag bepaalt dat bij een verzoek tot uitlevering moet worden gevoegd het bewijsmateriaal dat volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd.
Ter beoordeling ligt voor of het bij het onderhavige verzoek gevoegde bewijsmateriaal de aanhouding en dagvaarding van de opgeëiste persoon zou rechtvaardigen indien de betreffende feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. Het bijgevoegde bewijsmateriaal bestaat in casu uit een tweetal beëdigde verklaringen van respectievelijk 21 juli 2010 en 7 oktober 2010 van de officier van justitie van de verzoekende staat, Judy A. Newcomb, en een beëdigde verklaring van 21 juli 2010 van [getuige 1]. Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat hij werkzaam is geweest bij de Baldwin County Sheriffs Bureau en in april 2004 uit dienst is getreden.
Omstreeks 1996 was hij bij het onderzoek naar de opgeëiste persoon betrokken. [Getuige 1] verklaart in dit kader onder sub 3 van de beëdigde verklaring van 21 juli 2010 het volgende:
"De volgende opsomming van feiten bestaat uit informatie, vermeld door [betrokkene 1] aan mij, aan andere officieren, aan maatschappelijke werkers, of aan officieren van justitie die betrokken waren bij het onderzoek en het strafvervolgen van [de opgeëiste persoon] ".
Judy A. Newcomb verklaart in dit kader in de beëdigde verklaring van 21 juli 2010 onder sub 9 het volgende:
"Ik heb de beëdigde verklaring door [getuige 1] doorgelezen; ik bevestig daarbij dat de daarin opgenomen feiten ook aan mij door [betrokkene 1] zijn vermeld."
En onder sub 10: "Voordat zij de gesprekken aanging vertelde [betrokkene 1] aan de rechercheurs dat de gedaagde [de opgeëiste persoon] een zinsnede gebruikte om zijn ongepaste sexuele aanraken aan te duiden."
De rechtbank komt tot het oordeel dat in de inhoud van voornoemd bewijsmateriaal, nu dit geheel te herleiden is tot slechts één bron van herkomst, namelijk [betrokkene 1] en enig bewijs ter ondersteuning of bevestiging van de door haar gedane mededelingen omtrent de feiten ontbreekt, onvoldoende grond kan worden gevonden voor het oordeel dat de dagvaarding van de opgeëiste persoon gerechtvaardigd zou zijn indien de feiten in Nederland zouden zijn gepleegd. Bij dit oordeel heeft de rechtbank meegewogen de volgende omstandigheden:
- voornoemde verklaringen/mededelingen door [betrokkene 1] zijn gedaan ten tijde van een (echtscheidingsprocedure waarin haar moeder, [betrokkene 2] en de opgeëiste persoon met elkander waren verwikkeld;
- [betrokkene 1] (geboren [geboortedatum] 1982) was ten tijde van het afleggen van de initiële verklaringen (omstreeks 1 juli 1996) minderjarig;
- de huidige (Nederlandse) rechtsontwikkeling en maatstaven brengen mee da aan het afnemen van (zeden)verhoren van minderjarigen zeer hoge, steeds verdergaande eisen worden gesteld ter waarborging van zowel de belangen van het (vermeende) slachtoffer als van de (vermeende) dader (zie de Aanwijzing Opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik van 1 november 2010 welke op 1 januari 2011 in werking zal treden en die de Aanwijzing Opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik d.d. 15 december 2008 vervangt);
- en er, ondanks uitdrukkelijk geboden gelegenheid daartoe, geen aanvullend overig bewijsmateriaal dat tot een andere bron dan [betrokkene 1] is te herleiden, aan het verzoek tot uitlevering is toegevoegd en in dit kader door de officier van justitie ter zitting van 30 november 2010 ook is geconcludeerd dat er geen overig bewijsmateriaal is.
Dit betekent dat het verzoek tot uitlevering dient te worden afgewezen. Voorts impliceert de ontoelaatbaarheid van de verzochte uitlevering dat de voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang dient te worden opgeheven."
3.3. In haar overwegingen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat niet is voldaan aan de door art. 9, derde lid onder b, van het te dezen toepasselijke Verdrag gestelde eis dat bij een verzoek tot uitlevering van een persoon die wordt gezocht met het oog op vervolging, het bewijsmateriaal dient te worden gevoegd dat, volgens het recht van de aangezochte Staat, de aanhouding en dagvaarding van die persoon zou rechtvaardigen indien het feit in die Staat zou zijn gepleegd.
3.4. In aanmerking genomen dat het te dezen gaat om een verzoek tot uitlevering in het kader van een tegen de opgeëiste persoon ingesteld en nog lopend strafrechtelijk onderzoek, is de vaststelling van de Rechtbank dat het door de verzoekende Staat overgelegde bewijsmateriaal "geheel te herleiden is tot slechts één bron van herkomst", ook onder de door haar in dat verband meegewogen omstandigheden, ontoereikend voor haar oordeel dat dit bewijsmateriaal niet voldoet aan de eis van genoemd art. 9, derde lid onder b, van het Verdrag.
3.5. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 28 juni 2011 te 16.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 31 mei 2011.