Zie bijv. HR 13 maart 2007, LJN AZ4714, NJ 2007, 180.
HR, 28-09-2010, nr. 08/04265
ECLI:NL:HR:2010:BM9128, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-09-2010
- Zaaknummer
08/04265
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BM9128
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM9128, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM9128
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2008:BF8472, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2010:BM9128, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM9128
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2008:BF8472
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Conclusie AG o.m. over DNA. HR: 81 RO.
28 september 2010
Strafkamer
Nr. 08/04265
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 augustus 2008, nummer 20/003998-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 28 september 2010.
Conclusie 15‑06‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder parketnummer 01-835248-06 wegens ‘verkrachting’, en onder parketnummer 01-820151-07 wegens
- 1.
‘diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ en
- 2.
‘diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels’
veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partijen (deels) toegewezen en aan verzoeker een betalingsverplichting opgelegd, een en ander op de wijze als weergegeven in het arrest.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof met betrekking tot de onder parketnummer 01-820151-07 tenlastegelegde feiten heeft nagelaten te responderen op een zogenaamd ‘Meer en Vaart’-verweer.
4.
Ten laste van verzoeker is onder parketnummer 01-820151-07 bewezenverklaard:
- ‘1.
dat hij op of omstreeks 14 september 2006 te Helmond met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning (gelegen aan de [a-straat 1]) heeft weggenomen autopapieren en een autosleutel (behorende bij een personenauto merk Opel, type Astra, kenteken [AA-00-BB]) en een frontje voor een autoradio-cd-speler en sieraden (waaronder een horloge en een doublé gouden ketting) en vijftig compact discs en twee telefoons en een telefoonoplader en een koffiezetapparaat (Senseo) en twee elektrische tandenborstels en twee portemonnees en een videorecorder en drie (Delfts blauwe) vazen en een (antieke Zaanse) klok en een wekkerradio, toebehorende aan [benadeelde partij 1], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak, te weten door met een voorwerp een (onder)ruit van een deur in te slaan of te gooien;
- 2.
dat hij op of omstreeks 14 september 2006 te Helmond met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening van een parkeerplaats (gelegen aan de [a-straat]) heeft weggenomen een personenauto (merk Opel, type Astra met het kenteken [AA-00-BB]), toebehorende aan [benadeelde partij 1], waarbij verdachte het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van een valse sleutel, te weten een bij voornoemde personenauto behorende sleutel welke hij, verdachte, onrechtmatig in zijn bezit had en waarvan hij, verdachte, onrechtmatig gebruik maakte.’
5.
Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
- ‘15.
Het ambtsedig proces-verbaal van aangifte (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [aangever], aangever namens zijn, aan de [a-straat 1] te [plaats] wonende, moeder [benadeelde partij 1]:
Als pleegdatum: tussen 14 september 2006 te 00.00 uur en 15 september 2006 te 09.20 uur. Er is in de woning van mijn moeder ingebroken. Bij de inbraak heeft men de autopapieren en sleutels weggenomen en ook haar personenauto, merk Opel Astra, met het kenteken [AA-00-BB]. (…)
- —
Als opgave van vermiste goederen door [benadeelde partij 1]:
- •
personenauto, merk Opel, type Astra, met het kenteken [AA-00-BB];
(…).
- 16.
Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [benadeelde partij 1], aangeefster:
(…) Verder ontdekte ik dat ik een doublé-gouden halsketting kwijt was. Deze ketting lag in de lade van mijn nachtkastje op de slaapkamer, daar waar ook het verpleegstershorloge lag.
- 17.
Het proces-verbaal (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van verbalisant:
Op 15 september 2006 te 09.20 uur kwam bij het Regionale Communicatie Centrum van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost de melding binnen dat de ruit in de voordeur van perceel [a-straat 1] te [plaats] was vernield. (…) Op 15 september 2006 omstreeks 10.05 uur werd door de surveillancedienst vastgesteld dat er daadwerkelijk een inbraak in perceel [a-straat 1] te [plaats] had plaatsgevonden. De woning was doorzocht. Uit het ter plaatse ingestelde onderzoek bleek dat de personenauto van de bewoonster was weggenomen. Bij navraag bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer bleek dat de betreffende auto, een Opel Astra met kenteken [AA-00-BB], sinds 15 september 2006 te 9.18 uur op naam stond van Autosloperij [A], gevestigd aan de [b-straat 1] te [plaats], plaatselijk ook wel bekend onder de naam Autobedrijf [B]. Vervolgens werd door de surveillancedienst een onderzoek ingesteld bij voornoemd autobedrijf. Op vrijdag 15 september 2006 omstreeks 10.55 uur werd de voornoemde personenauto aangetroffen bij autosloperij [B].
- 18.
Het ambtsedig proces-verbaal (…), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 16 september 2006 ondertekend door [verbalisant 1] (hoofdagent van politie), inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisant:
Op 16 september 2006 werd door mij een onderzoek naar sporen ingesteld in/rond perceel [a-straat 1] te [plaats], naar aanleiding van een diefstal door middel van braak. Ik zag dat de onderruit van de buitendeur was vernield. Ik zag dat deels het glas nog in de sponning stak en deels was uitgenomen. Ik zag dat het gat in de ruit groot genoeg was om er als volwassen persoon doorheen te stappen. Ik zag een bloedspat/druppel op de buitenzijde van het buitendeurkozijn. Dit bloed werd door mij veiliggesteld middels een wattenstaafje. Op 16 september 2006 te 08.30 uur onderzocht ik de weggenomen Opel, voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. De Opel was volledig intact en de autosleutels staken in het contactslot.
Tijdens het onderzoek werd het in de onderstaande sporenlijst vermelde sporenmateriaal in beslag genomen en gewaarmerkt;
Spoortype: biologische sporen
Spooromschrijving: bloed
Veiliggesteld: bemonsterd
Vindplaats spoor: buitenzijde deurkozijn
Bijzonderheden: BPA448
- 19.
Het ambtsedig proces-verbaal van DNA-onderzoek (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisant:
Ik heb het celmateriaal voor onderzoek als bedoeld in artikel 138a van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen, gewaarmerkt en voorzien van een identiteitszegel nummer BPA448.
In de nacht van 14 op 15 september (het hof leest: 2006) werd ingebroken in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats]. De dader vernielde daarbij een ruit van de toegangsdeur. Hierbij verwondde de dader zichzelf. Ik zag een bloedspat op de buitenzijde van het deurkozijn. De bloedspat heb ik op voorgeschreven wijze bemonsterd, met behulp van een wattenstaafje. Ik heb dit stuk van overtuiging op de voorgeschreven wijze aan het Nederlands Forensisch Instituut te 's‑Gravenhage aangeboden.
- 20.
Een (…) geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5, van het Wetboek van Strafvordering, te weten een geschrift met het opschrift ‘Profielcluster 6436’ (…), voor zover inhoudende:
Overzicht van de met elkaar overeenkomende DNA-profielen welke bij het NFI geregistreerd staan onder profielcluster 6436.
NFI-zaaknummer2006.11.01.195
Stuk van overtuiging een bloedspoor
Identiteitszegel BPA448#01
Delictinbraak
Frequentie DNA-profiel minder dan één op één miljard
NFI-zaaknummer2006.10.03.053
Stuk van overtuigingreferentiemonster
wangslijmvlies van [verdachte] (geboren op [geboortedatum] 1972)
Identiteitszegel RES366
- 21.
Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [betrokkene 1]:
Op 15 september 2006 omstreeks 09.18 uur bood een man, die door mijn broer werd herkend als één van [verdachte], mij aan een Opel Astra, voorzien van het kenteken [AA-00-BB]. Ik vertelde tegen [verdachte] dat ik er maximaal € 150,- voor wilde betalen. [verdachte] ging hiermee akkoord. Nadat de koopovereenkomst was opgemaakt, zag ik dat de rechterhand van [verdachte] bebloed was. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij nu naar Eindhoven ging om zijn gouden halsketting te verkopen want hij had nog meer geld nodig. [verdachte] had alle originele papieren bij zich, inclusief de verzekeringspapieren. [verdachte] had een autosleutel.
- 22.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 13 augustus 2008, voor zover — zakelijk weergegeven — inhoudende:
Op 15 september 2006 heb ik de Opel Astra met het kenteken [AA-00-BB] verkocht aan de sloperij van [betrokkene 1].’
6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 augustus 2008 houdt in, voor zover hier relevant:
‘De verdachte verklaart ten aanzien van de onder de inleidende dagvaarding met parketnummer 01-820151-07 ten laste gelegde feiten — zakelijk weergegeven — als volgt:
Op 15 september 2006 kwam een persoon die ik ken onder de naam ‘[C]’ bij mij met de personenauto van het merk Opel, type Astra met het kenteken [AA-00-BB]. Hij vertelde mij dat hij had ingebroken in een woning en dat hij in deze woning de autopapieren van deze auto had zien liggen. Hierop heb ik voorgesteld de autopapieren te gaan halen zodat we de auto konden verkopen. Wij zijn met de Opel Astra teruggereden naar de woning, gelegen aan de [a-straat], en ik ben bij de deur van de woning blijven wachten. Ik ben niet in de woning geweest. Ik heb de jas of trui van ‘[C]’ losgemaakt toen hij hiermee aan het glas van het kapotte raam in de deur van de woning was blijven hangen. Hoewel ik met de inbraak niets te maken heb, was ik wel op de hoogte dat ‘[C]’ ingebroken had en dat de auto gestolen was. Bij de politie heb ik niets over deze gang van zaken verklaard omdat zij slechts zeiden dat ik die inbraak had gepleegd. Ik heb slechts op deze beschuldiging ontkennend gereageerd en niet over deze gang van zaken verklaard omdat hier niet naar werd gevraagd. De verklaring van [betrokkene 1], waarin hij verklaart dat hij bloed aan mijn hand heeft waargenomen, bevreemdt mij omdat hij dit niet waargenomen kan hebben. Bovendien heeft de politie, die ten tijde van mijn aanhouding mijn handen wilde zien, ook geen bloed of wonden waargenomen. Op 15 september 2006 heb ik slechts de Opel Astra met het kenteken [AA-00-BB] verkocht aan de sloperij van [betrokkene 1]. Ik heb eigenlijk helemaal niet gemerkt dat ‘[C]’ een inbraak heeft gepleegd. Het is juist dat ik wel gezien heb dat het raam uit de woning was maar er zijn zoveel woningen zonder ramen met houten plankjes ervoor. Ik weet niet of ik mij verwond heb aan dit kapotte raam want daar heb ik geen herinnering meer aan.’
Ik heb ten overstaan van de politie verklaard dat het bloed, gevonden op het deurkozijn, onmogelijk van mij kon zijn omdat ik nog nooit bij de woning in de buurt was geweest, omdat ik niet wist dat zij bloed van mij hadden aangetroffen op het kozijn. Het is juist dat toen de verbalisanten mij confronteerden met de overeenkomsten tussen het DNA -profiel van het bij mij afgenomen wangslijmvlies en het DNA-profiel van het op het deurkozijn aangetroffen bloed, ik mij op mijn zwijgrecht heb beroepen.’
7.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het hof niet is ingegaan op de verklaring van verzoeker dat niet hij, maar ene ‘[C]’ de beide tenlastegelegde feiten heeft gepleegd, terwijl die verklaring een reële mogelijkheid inhoudt die in strijd is met de bewezenverklaring en niet wordt uitgesloten door de gebezigde bewijsmiddelen.
8.
Een ‘Meer en Vaart’-verweer betreft een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn maar die — indien juist — onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring. De juistheid van dit bewijsverweer mag de feitenrechter in de regel niet in het midden laten.1.Is echter, in het geheel van de vastgestelde feiten en omstandigheden, het gehalte aan onwaarschijnlijkheid van het ‘Meer en Vaart’-verweer wel erg hoog, dan mag hieraan stilzwijgend voorbij worden gegaan.2.
9.
Het hof heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, afgeleid dat verzoeker degene is geweest die de onder parketnummer 01-820151-07 tenlastegelegde feiten heeft gepleegd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De bewezenverklaringen zijn in zoverre dan ook naar de eis der wet met redenen omkleed. Het hof heeft de door de verzoeker aangevoerde mogelijkheid dat ‘[C]’ de feiten heeft begaan (welke mogelijkheid op zich zelf inderdaad niet wordt weerlegd door de gebruikte bewijsmiddelen en onverenigbaar is met de bewezenverklaring), kennelijk zo onwaarschijnlijk geacht dat het daarop niet heeft gerespondeerd. Naar het mij voorkomt geeft ook dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat, afgezien van de verklaring van verzoeker, in de stukken geen enkel aanknopingspunt is te vinden voor de betrokkenheid van een ander persoon bij de feiten, noch enige aanwijzing dat ‘[C]’ bestaat (zoals ook de advocaat-generaal ter terechtzitting bij het hof heeft aangevoerd). Bovendien heeft verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van de door hem gestelde alternatieve gang van zaken verre van consistent verklaard. Zo zegt verzoeker eerst dat ‘[C]’ bij hem is gekomen met het verhaal dat ‘[C]’ had ingebroken en, zo begrijp ik zijn verklaring, een auto had gestolen, en dat verzoeker en ‘[C]’ vervolgens samen naar de woning zijn gereden om de autopapieren te halen. Daarna blijkt het toch weer anders te zijn: verzoeker heeft slechts de auto verkocht en ‘eigenlijk helemaal niet’ gemerkt dat ‘[C]’ een inbraak had gepleegd.3. Verder bevreemdt het verzoeker dat de getuige [betrokkene 1] bloed aan de hand van verzoeker heeft gezien, omdat deze [betrokkene 1] dat volgens verzoekers simpele tegenwerping niet kan hebben waargenomen. Al die inconsistenties in de verklaringen van verzoeker maken dat er geen reden is om serieus geloof te hechten aan het door hem geschetste scenario. Ik wijs er voorts op dat de raadsman van verzoeker zich in dit verband, omtrent de hier bedoelde feiten en omstandigheden, ter terechtzitting in hoger beroep heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof en de verklaring van verzoeker dus niet heeft onderschreven, laat staan nader heeft onderbouwd of toegelicht. Tegen deze achtergrond heeft het hof kunnen oordelen dat het door verzoeker gepresenteerde scenario bij gebreke van enige plausabiliteit hoogst onwaarschijnlijk is. Mitsdien heeft het hof zonder redengevende bewijsmotivering het in het middel bedoelde ‘Meer en Vaart’-verweer kunnen passeren.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van de onder parketnummer 01-835248-06 tenlastegelegde verkrachting in overwegende mate steunt op de resultaten van vergelijkend DNA-onderzoek terwijl dat bewijs de bewezenverklaring niet kan dragen.
12.
Ten laste van verzoeker is onder genoemd parketnummer bewezenverklaard:
‘dat hij op 9 oktober 2005 te Helmond door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], hebbende verdachte zijn tong in de mond van die [slachtoffer] gebracht en zijn vinger(s) in de vagina van voornoemde [slachtoffer] geduwd/gebracht en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat verdachte
- —
voornoemde [slachtoffer] heeft vastgepakt en
- —
voornoemde [slachtoffer] in een sloot heeft geduwd of getrokken of geslingerd en
- —
op het lichaam van voornoemde [slachtoffer] is gaan zitten en/of liggen en
- —
zijn hand op de mond van voornoemde [slachtoffer] heeft geduwd en/of gedrukt (gehouden) en
- —
tegen voornoemde [slachtoffer] (meermalen) heeft gezegd dat hij een mes bij zich had en dat zij zich rustig moest houden omdat hij haar anders zou steken en dat hij een mes op haar keel zou zetten als zij aangifte zou gaan doen en
- —
voornoemde [slachtoffer] (meermalen) met zijn vuist in haar gezicht heeft geslagen en
- —
de rits en de knoop van de broek van [slachtoffer] (met kracht) heeft losgemaakt en
- —
de broek en onderbroek/string van [slachtoffer] (hardhandig) omlaag heeft getrokken en
- —
een tampon uit de vagina van voornoemde [slachtoffer] heeft getrokken en (aldus) voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.’
13.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen, voor zover van belang voor de beoordeling van het middel:
- ‘1.
Het ambtsedig proces-verbaal van aangifte van de Politie Brabant Zuid-Oost/Gezamenlijke Recherche Helmond plus, (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [slachtoffer], aangeefster, wonende aan de [c-straat 1] te [plaats]:
(…) Ik kan u vertellen dat de jongeman er als volgt uitzag:
- —
zwarte krullen tot ongeveer aan zijn oren;
- —
hij was iets minder dan een kop groter dan ik. Ik ben zelf 1.65 meter;
- —
ik schat hem tussen de 17 en 19 jaar oud.
(…) Ik lag op de grond op mijn rug in de sloot en de jongen zat met een been aan iedere kant van mijn lichaam ter hoogte van mijn middel. (…) Hij kwam steeds dichter met zijn gezicht bij mijn gezicht. Ik kreeg hierdoor de kans om de jongen bij zijn haren vast te grijpen. Ik heb toen ook diverse plukken haar uitgetrokken bij die jongen. (…) Toen ik zijn tong in mijn mond voelde, heb ik met kracht in zijn tong gebeten. (…) Tegelijkertijd dat de jongen mijn broek naar beneden trok heeft hij ook mijn string meegetrokken. (…)
Naderhand heb ik gehoord dat er op het shirt wat ik die bewuste avond droeg, bloed was aangetroffen. Ik heb zelf geen verwondingen opgelopen waar bloed uit kwam.
- 2.
Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor van de Politie Brabant Zuid-Oost/Gezamenlijke Recherche Helmond plus, (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [getuige 1], getuige:
(…) Ik hoorde dat [slachtoffer] mij vertelde dat ze was aangevallen door een Turk (…)
- 3.
Het proces-verbaal van bevindingen van de Politie Brabant Zuid-Oost/Afdeling HCE/Helmond, (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisanten:
(…) Wij hoorden dat het meisje opgaf te zijn genaamd, [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1989. Wij hoorden dat ze zei dat ze door een Turkse man gevolgd werd toen ze naar huis fietste. (…)
Wij verzochten haar ouders om de kleding van het meisje welke ze aanhad ten tijde van de verkrachting. Kort daarop overhandigde de moeder van het meisje ons een vuilniszak met genoemde kleding. De zak met kleding is overgedragen aan de Forensische Technische Ondersteuning ten einde deze sporen veilig te stellen.
- 4.
Het ambtsedig proces-verbaal van verhoor van de Politie Brabant Zuid-Oost/Gezamenlijke Recherche Helmond plus, (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [getuige 2], getuige, afgelegd op maandag 10 oktober 2005:
(…) Ik hoorde dat [slachtoffer] zei dat ze was aangevallen door een Turk. (…) Ik heb de kleding en de schoenen van [slachtoffer] in een zak gedaan en aan de politie gegeven.
- 5.
Het door de rechter-commissaris en de griffier vastgestelde en ondertekende proces-verbaal van verhoor van getuigen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 5 juni 2008, inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van [getuige 2]:
Op de vraag wat ik nu precies aan kleding aan de politie heb gegeven: uit de wastrommel heb ik haar slipje en haar bh gepakt. Ik zag toen bloedvegen aan de binnenkant van haar bh. Ik heb ook haar poloshirt daaruit gehaald en aan de politie gegeven. Op dat poloshirt zag ik een hele heldere bloeddruppel aanwezig, aan de voorzijde iets boven boezemhoogte. Het was een wit shirt.
- 6.
Het ambtsedig proces-verbaal van aanwezigheid opsporingsambtenaar bij afname celmateriaal bepaling DNA-profiel van Regiopolitie Brabant-Oost, Zedenteam Peelland (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisant:
Met toestemming van het slachtoffer, [slachtoffer] geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats], is op 9 oktober 2005 wangslijmvlies afgenomen. Het celmateriaal is op voorgeschreven wijze verpakt en voorzien van een identiteitszegel waarop de naam en geboortedatum van de betrokkene is aangebracht. Een identiek identiteitszegel is op dit proces-verbaal aangebracht.
- 7.
Het ambtsedig proces-verbaal van technisch onderzoek van Politie Brabant Zuid-Oost/Afdeling HCE/Eindhoven, (…) inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisanten:
Op 9 oktober 2005, omstreeks 06.30 uur hebben wij, verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3], een onderzoek ingesteld naar aanleiding van een verkrachting die eerder die nacht had plaatsgevonden in een park te Helmond. (…) Door ons werd een tampon aangetroffen en veiliggesteld. Op 9 oktober 2005 omstreeks 14.30 uur werd door ons, [verbalisant 2] en [verbalisant 3], een nader onderzoek ingesteld aan de kleding van het slachtoffer. Door ons werden de navolgende sporen aangetroffen;
- 13:
bloed op de kraag van het T-shirt. (DNA zegel BPA207)
- 14:
Bloed op de binnenzijde van de BH. (DNA zegel BPA208)
- 15:
Biologische sporen op slip. (DNA zegel 208) (zie overweging in het arrest, het hof begrijpt: DNA zegel BPA209)
Op 11 oktober 2005 heb ik, verbalisant [verbalisant 2], een aanvraag DNA-onderzoek opgemaakt ten aanzien van de te onderzoeken sporen. De in de aanvraag genoemde sporen zijn de sporen 13 t/m 15 en wangslijmvlies nummer RES822.
- 8.
Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut met als onderwerp ‘Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van aangifte van een zedenmisdrijf gepleegd in Helmond op 9 oktober 2005’, (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van de deskundige:
‘Onderzoeksmateriaal
Ontvangen van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost
Spoor 13 BPA207 een bemonstering van een T-shirt van het slachtoffer [slachtoffer];
Spoor 14 BPA208 een bemonstering van een BH van het slachtoffer [slachtoffer];
Spoor 15 BPA209 een slip van het slachtoffer
[slachtoffer];
Spoor 17 RES822
een referentiemonster
wangslijmvlies van het slachtoffer
[slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1989).
Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek
Bloed
Onderstaand sporenmateriaal is onderzocht op de aanwezigheid van bloed:
- —
de bemonstering [BPA207] van het T-shirt,
- —
de bemonstering [BPA208] van de BH en
- —
het slipje [BPA209].
In de bemonsteringen van het T-shirt en de BH en op de voorzijde aan de buitenkant van het slipje is bloed aangetroffen.
Onderstaand sporenmateriaal en referentiemonster zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek:
- —
de bemonstering [BPA207]#1 van het T-shirt,
- —
de bemonstering [BPA208]#1 van de BH,
- —
twee bloedsporen [BPA209]#1 en #2 vanaf het slipje en
- —
het referentiemonster wangslijmvlies [RES822] van het slachtoffer [slachtoffer].
Conclusie
Uit de resultaten van het vergelijkend DNA-onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:
- 1.
De DNA-profielen van het bloed in de bemonsteringen [BPA207]#1 van het T-shirt en [BPA208]#1 van de BH komen met elkaar overeen en zijn afkomstig van een man. Dit betekent dat het bloed in deze bemonsteringen afkomstig kan zijn van één en dezelfde onbekende man.
- 2.
Van het bloed in de bemonstering [BPA209]#1 en [BPA209]#2 van het slipje zijn DNA-mengprofielen verkregen, waarin de DNA-kenmerken van twee personen zichtbaar zijn. De DNA-kenmerken van de onbekende man genoemd onder conclusie 1 en de DNA-kenmerken van het slachtoffer passen binnen dit mengprofiel. Dit betekent dat het bloed in de bemonsteringen [BPA209]#1 en [BPA209]#2 bestaat uit een mengsel van celmateriaal dat afkomstig kan zijn van de onbekende man (zie conclusie 1) en het slachtoffer [slachtoffer].
DNA-databank
Het DNA-profiel van het bloed in de bemonstering [BPA207]#1 van het T-shirt is op 28 maart 2006 opgenomen in de DNA-databank.’
- 9.
(…)
- 10.
(…) Het proces-verbaal van aanwezigheid opsporingsambtenaar bij afname celmateriaal bepaling DNA-profiel van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Gezamenlijke Recherche Helmond plus, (…), met op dit proces-verbaal aangebracht identiteitszegel met nummer RES366, inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisant:
Zonder schriftelijke toestemming van de verdachte, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats], is op 21 september 2006 wangslijmvlies afgenomen. Het celmateriaal is op voorgeschreven wijze verpakt en voorzien van een identiteitszegel. Een identiek identiteitszegel is op dit proces-verbaal aangebracht.
- 11.
Het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut met als onderwerp ‘DNA onderzoek aan een referentiemonster van een verdachte’ (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van deskundige:
Gegevens verdachte
Achternaam [verdachte]
Voornamen [verdachte]
Geboortedatum [geboortedatum] 1972
Geboorteplaats [geboorteplaats]
Identiteitszegel RES366
Van het referentiemonster wangslijmvlies (RES366) is een DNA-profiel verkregen dat op 23 oktober 2006 is opgenomen in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken en vergeleken met de daarin aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking is overeenkomend DNA-profiel gevonden. Het referentiemonster van de verdachte en het overeenkomende DNA-profiel zijn bij het NFI geregistreerd onder profielcluster 6436. Een overzicht van dit profielcluster vindt u in de bijlage. Naast het referentiemonster maakt het spoor met DNA-identiteitszegel: BPA207#1 deel uit van het profielcluster. Het sporenmateriaal uit het profielcluster kan afkomstig zijn van [verdachte]. De kans dat een willekeurig gekozen individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van een spoor wordt per spoor aangegeven in de bijlage.
Overzicht van de met elkaar overeenkomende DNA-profielen welke bij het NFI geregistreerd staan onder profielcluster 6436.
NFI-zaaknummer2006.10.03.053
Stuk van overtuigingreferentiemonster
wangslijmvlies van [verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1972)
Identiteitszegel RES366
NFI-zaaknummer2005.10.25.115
Stuk van overtuigingeen bloedspoor
IdentiteitszegelBPA207#1
Delictzeden, verkrachting
Frequentie DNA-profielminder dan één op één
miljard
- 12.
Het door de rechter-commissaris en de griffier vastgestelde en ondertekende proces-verbaal van verhoor van getuigen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 4 juni 2008, inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van A.J. Meulenbroek, vast gerechtelijk deskundige DNA-onderzoek bij het NFI:
Voor wat betreft de bemonstering van het slipje. Daarvan is gerapporteerd dat de DNA-kenmerken van het slachtoffer en de toen onbekende persoon wiens hoofdprofiel was bepaald via het T-shirt, hier beiden in passen. Voor mij als ik dit profiel zo voor mij zie is dit een schoolvoorbeeld van een mengprofiel van twee mensen. De kans dat een willekeurig gekozen persoon eveneens matcht met dit DNA-mengprofiel [BPA209]#2 is bijzonder klein. In feite is het zo dat de DNA-profielen van het slachtoffer en de onbekende man een goede verklaring geven voor het mengprofiel. Op de vraag hoe in deze zaak vergeleken is antwoord ik als volgt: het hoofdprofiel van de onbekende man [BPA207]#1 is opgenomen in de databank. Ook het referentieprofiel van [verdachte] is opgenomen in de databank. In dit geval gaf de computer een full match. Veiligheidshalve wordt dan altijd door een deskundige nogmaals gekeken aan de hand van de piekenprofielen of de match terecht is en dat wordt later nog door een tweede deskundige overgedaan.
- 13.
Het proces-verbaal van bevindingen en de daarbij behorende mutaties van Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Gezamenlijke Recherche, met (…), inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisanten:
Verdachte [verdachte] heeft het uiterlijk van een jonge man, hetgeen blijkt uit de bijgevoegde mutaties uit het Bedrijf Processen Systeem van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost onder nummer 06-020329; daarin wordt gemeld door getuige [getuige 3] dat hij op 16 februari 2006 omstreeks 08.00 uur ter hoogte van de [d-straat 1] te [plaats] een jongeman van ca. 18 jaar, half lang donker haar en een Marokkaans uiterlijk aantrof. De jongeman gaf desgevraagd op te zijn [verdachte]. Via nader onderzoek, op 16 februari 2006, door de buurtbrigadier [verbalisant 4], werkzaam bij de regiopolitie Brabant Zuid-Oost afdeling Helmond Oost, bleek genoemde jongeman te betreffen [verdachte]. Bij dit proces-verbaal van bevindingen zijn een 3 tal foto's gevoegd van [verdachte]. Foto 3 betreft een foto van [verdachte] met een meisje. Deze foto welke afkomstig is van een ex-relatie van [verdachte], is in november 2005 aan de politie ter beschikking gesteld.
- 14.
De waarneming van het hof ter terechtzitting dat op de in bewijsmiddel 13 vermelde foto 3, volgens de verklaring van verdachte zijnde een foto van hemzelf met zijn dochter, verdachte zijn haren lang in de nek draagt en dat verdachte krullend haar heeft.’
14.
Het bestreden arrest houdt voorts in, voor zover van belang:
‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
(…)
Door de verdediging is met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 01-835248-06 ten laste gelegde aangevoerd, dat het sporenmateriaal en de daarop gegrondveste onderzoeksresultaten niet gebezigd mogen worden tot bewijs. Hiertoe is door de raadsman aangevoerd dat de kleding van het slachtoffer niet op de juiste wijze is veiliggesteld waardoor er contaminatie van sporen mogelijk zal kunnen zijn.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor het hof is vast komen te staan dat het slachtoffer de kleding die zij droeg ten tijde van het onder parketnummer 01-835248-06 ten laste gelegde en hiervoor bewezen verklaarde, thuis in de wastrommel heeft gedaan. De ter plaatse aanwezige verbalisanten hebben aan de moeder van het slachtoffer naar de kleding gevraagd en zij heeft de kleding, waaronder het witte T-shirt, de BH en de slip, uit de wastrommel gehaald en in een (vuilnis)zak gestopt. De moeder van het slachtoffer heeft tijdens deze handeling een bloeddruppel op het witte T-shirt en bloedvegen aan de binnenkant van de BH gezien. De verbalisanten hebben vervolgens deze zak met kleding overgedragen aan de Technische Recherche welke een bemonstering heeft genomen van de bloedvlek op het T-shirt [BPA207]#1 en een bemonstering van het bloed aan de binnenzijde van de BH [BPA208]#1. Deze bemonsteringen en de slip van het slachtoffer heeft de Technische Recherche aangeboden aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) voor DNA-profielvaststelling. De bemonstering van het bloed op het T-shirt [BPA207]#1 en de bemonstering van het bloed aan de binnenzijde van de BH [BPA208]#1 zijn door het NFI veiliggesteld evenals de door hen afgenomen bemonstering van twee bloedsporen van het slipje [BPA209]#1 en [BPA209] #2. De DNA-profielen van de bemonsteringen van het T-shirt en de BH komen met elkaar overeen en zijn afkomstig van een onbekende man. De bemonsteringen van het slipje leverden een mengprofiel op. De deskundige Meulenbroek, vaste gerechtelijk deskundige DNA onderzoek bij het NFI, heeft ten overstaan van de rechtercommissaris verklaard dat dit mengprofiel voor hem een schoolvoorbeeld is van een mengprofiel van twee mensen. Dit mengprofiel bevatte DNA-kenmerken van het slachtoffer en de onbekende man wiens hoofdprofiel was bepaald via het T-shirt. Volgens de verklaring van Meulenbroek is de kans dat een willekeurig gekozen persoon eveneens matcht met dit DNA-mengprofiel bijzonder klein. Het hoofdprofiel van de onbekende man [BPA207]#1 is opgenomen in de Nederlandse databank voor strafzaken. Omdat tegen verdachte ernstige bezwaren waren gerezen met betrekking tot een inbraak, werd op 20 september 2006 door de officier van justitie bevolen dat van verdachte celmateriaal zou worden afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek. Van verdachte is een referentiemonster wangslijmvlies [RES366] afgenomen waaruit door het NFI een DNA-profiel is verkregen dat op 23 oktober 2006 is opgenomen in de Nederlandse databank voor strafzaken en vergeleken met de daarin aanwezige DNA-profielen. Bij deze vergelijking is een overeenkomend DNA-profiel gevonden. Het referentiemonster van de verdachte [RES366] en het overeenkomend DNA-profiel zijn bij het NFI geregistreerd onder profielcluster 6436. Naast het referentiemonster maakt het spoor met DNA-identiteitszegel: [BPA207]#1 deel uit van het profielcluster. Het sporenmateriaal uit het profielcluster kan afkomstig zijn van verdachte. De kans dat een willekeurig gekozen individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het spoor met DNA-identiteitszegel [BPA207]#1 is minder dan één op één miljard. De deskundige Meulenbroek verklaarde ten overstaan van de rechter-commissaris dat er in casu sprake was van een full match tussen het referentieprofiel van verdachte [RES366] en het hoofdprofiel van de onbekende man [BPA207]#1.
Naar het oordeel van het hof is, op grond van de enkele omstandigheid dat voornoemde kleding van het slachtoffer niet overeenkomstig de richtlijnen voor forensisch-technisch opsporingsonderzoek is veiliggesteld, niet aannemelijk geworden dat er mogelijk sprake is geweest van contaminatie van DNA-sporen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat op voornoemde kledingstukken slechts twee DNA-profielen gevonden zijn; een profiel overeenkomend met het DNA-profiel van het slachtoffer en een profiel overeenkomend met het DNA-profiel van verdachte. Van een DNA-profiel op genoemde kleding dat niet overeenkomt met één van deze twee profielen, is geen sprake. Gelet hierop valt niet te zien hoe in dit geval van contaminatie van sporen sprake zou zijn. Nu er DNA-sporen die overeenkomen met het DNA-profiel van verdachte zijn aangetroffen op zowel het T-shirt, de BH als het slipje van het slachtoffer, acht het hof het niet aannemelijk dat louter als gevolg van een gebrek (forensisch-technisch bezien) in het veiligstellen van de kleding het DNA-profiel van verdachte op die kleding zou zijn terechtgekomen.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Voorts is door de verdediging aangevoerd dat de biologische sporen niet op deugdelijke wijze zijn veiliggesteld en bewaard. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat, zoals dit blijkt uit de door de raadsman overgelegde delen uit de map ‘De essenties van forensisch DNA-onderzoek’ onder het kopje ‘Eisen voor veiligstellen en bewaren van biologische sporen’, biologische sporen in een droge omgeving bewaard dienen te worden omdat DNA kwetsbaar is en zeer gevoelig voor vocht, warmte en direct zonlicht. In onderhavige zaak is zulks niet gebeurd omdat door moeder de kledingstukken uit de wasmand (vochtige ruimte) zijn gehaald. Het hof overweegt hieromtrent dat blijkens de door de raadsman overgelegde stukken de genoemde eisen gesteld worden aan het veiligstellen en bewaren van biologische sporen om zorg te dragen dat het DNA niet wordt afgebroken of de kwaliteit ervan afneemt door deze invloeden. Van een dusdanige afname van de kwaliteit van het DNA is het hof, gelet op de resultaten van het DNA-onderzoek, niet gebleken.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Voorts heeft verdachte aangevoerd dat er mogelijk sprake van is dat een onbekende derde bloed van hem, verdachte, op zijn hand(en) heeft gehad en op deze manier DNA-profiel van verdachte op de kleding van het slachtoffer heeft overgebracht. Voor dit scenario biedt het dossier geen enkel aanknopingspunt. Bovendien maakt de omstandigheid, dat noch op het wit/grijs wollen jasje van het slachtoffer noch elders op de bovenkleding enig bloedspoor aanwezig was, dit scenario onaannemelijk. Het hof laat dan nog daar, dat niet aannemelijk is geworden op welke wijze het bloed van verdachte op de hand(en) van een onbekende derde persoon terechtgekomen zou moeten zijn.
Het hof verwerpt mitsdien het door verdachte geschetste alternatief scenario.
Verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nog aangevoerd dat spoor 14, het bloed op de binnenzijde van de BH, en spoor 15, de biologische sporen op de slip, beide zijn aangeduid als DNA zegel 208 (zie doorgenummerde dossierpagina 36). Hierdoor lijkt het, volgens verdachte, te gaan om dezelfde bemonstering terwijl later in het dossier gesteld wordt dat de slip is voorzien van het DNA zegel BPA209.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt vast dat het juist is, dat in het proces-verbaal technisch onderzoek d.d 17 oktober 2005 staat vermeld over de aangetroffen sporen: ‘14: Bloed op de binnenzijde van de BH. (DNA zegel BPA208)’ en ‘15: Biologische sporen op slip. (DNA zegel 208)’. Daarnaast stelt het hof vast dat in de bijlagen van genoemd proces-verbaal, te weten de sporenmodule (bijlage 1, doorgenummerde dossierpagina 39, te lezen in verband met dossierpagina 37) en de sporenbijlage (behorende bij het proces-verbaal aanvraag DNA-onderzoek sporen, bijlage 2 bij het proces-verbaal technisch onderzoek, doorgenummerde dossierpagina 42, te lezen in verband met dossierpagina 37) wordt aangegeven dat de slip voorzien is van het DNA zegel BPA209. Ook door het NFI wordt aangegeven, dat de biologische sporen op de slip, welke ook in dit rapport worden aangeduid als spoor 15, voorzien zijn van het DNA zegel BPA209 (doorgenummerde dossierpagina's 167, 168, 169 en 170). Nu in het genoemd proces-verbaal een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen het bloed op de binnenzijde van de BH en de biologische sporen op de slip, waarbij de aangetroffen sporen 12 tot en met 15 elk zijn voorzien van een ander DNA zegel en de nummering van deze zegels oplopen van 206 tot en met 208, concludeert het hof, evenals de advocaat-generaal, dat er derhalve sprake moet zijn van een kennelijke schrijffout op genoemde dossierpagina 36. Het vorengaande wordt tevens bevestigd doordat in zowel de bijlagen van het genoemd proces-verbaal, alsmede in de overige zich in hetdossier bevindende stukken de desbetreffende biologische sporen telkens zijn voorzien van DNA zegel 209. Het is dus niet aannemelijk dat het hier om dezelfde bemonstering gaat.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Het hof overweegt overigens, dat verdachte (die geen alibi heeft, nu hij geen herinnering zegt te hebben aan de bewuste nacht) geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven hoe sporen die overeenkomen met zijn DNA-profiel op de kleding (waaronder de onderkleding) van het slachtoffer terecht zijn kunnen komen. Van de zijde van verdachte is ten slotte nog aangevoerd dat het door het slachtoffer opgegeven signalement van de dader niet overeenkomt met het signalement van verdachte. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel, dat verdachte zeer wel overeenkomt met het door het slachtoffer opgegeven signalement. De enkele omstandigheid dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde 33 jaar oud was, maakt dit niet anders. Het hof neemt in dit verband in aanmerking, dat in het proces-verbaal van bevindingen en de daarbij horende mutaties (mutatienummer PL2233/05-590815, doorgenummerde pagina's 1 tot en met 11) verdachte beschreven wordt als hebbende het uiterlijk van een jonge man en door een getuige in die zaak op 16 februari 2006 als signalement van verdachte wordt opgegeven: een jonge man van circa 18 jaar oud met half lang donker haar en een Marokkaans uiterlijk. Bovendien vertoont verdachte, mede gelet op de door een ex-relatie van verdachte in november 2005 overgelegde foto waarop verdachte staat afgebeeld met een jong meisje (foto III, doorgenummerde dossierpagina 9), overeenkomsten met het door het slachtoffer [slachtoffer] opgegeven signalement.
Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Het hof is van oordeel dat de door of namens de verdachte bepleite vrijspraak wordt weersproken door de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die, van de lezing van verdachte afwijkende bewijsmiddelen, te twijfelen.’
15.
Het middel klaagt er kort gezegd over dat het hof een te sterke bewijskracht heeft toegekend aan de match van het DNA-profiel van verzoeker met het DNA-profiel van het bloedspoor dat is aangetroffen op het T-shirt van het slachtoffer. Het middel bevat ten eerste de klacht dat het arrest niets inhoudt waaruit blijkt dat het hof heeft onderzocht of er mogelijk fouten zijn gemaakt bij het veiligstellen van het gebruikte celmateriaal of dat er wellicht administratieve of analytische fouten zijn gemaakt door een onderzoeker. Het hof zou bovendien met onvoldoende zekerheid hebben vastgesteld dat en op welke wijze het bloed tijdens het begaan van het delict op de kleding van het slachtoffer is terechtgekomen, en dat het bloed van verzoeker afkomstig is.
16.
De eerste klacht faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers in zijn nadere bewijsoverwegingen weergegeven dat en waarom het van oordeel is dat het bewijsmateriaal weliswaar niet overeenkomstig de richtlijnen voor forensisch-technisch onderzoek is veiliggesteld maar dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van contaminatie van DNA-sporen of van een afname van de kwaliteit van het DNA, en overigens dat de omstandigheid dat twee verschillende sporen een keer met hetzelfde nummer zijn aangeduid het gevolg is van een kennelijke schrijffout. Deze oordelen zijn niet onbegrijpelijk. Voor zover daarnaast door de steller van het middel is bedoeld te betogen dat het hof had moeten doen blijken dat het heeft onderzocht of er andere dan de door de verdediging gestelde fouten zijn gemaakt, en of er strikt volgens de geldende protocollen is gewerkt, stelt het een eis die geen steun vindt in het recht. De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is immers voorbehouden aan de feitenrechter en behoeft, bijzondere gevallen daargelaten waarvan hier niet is gebleken, geen nadere motivering.4.
17.
's Hofs (kennelijke) oordeel dat de DNA-sporen — het bloed — tijdens het begaan van het delict op de kleding van het slachtoffer terecht zijn gekomen is voorts, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Die gebezigde bewijsmiddelen houden immers onder meer in dat het slachtoffer de dader op zijn tong heeft gebeten en haren uit zijn hoofd heeft getrokken, dat het slachtoffer geen verwondingen heeft opgelopen waar bloed uit kwam, dat de dader de slip van het slachtoffer naar beneden heeft getrokken en dat het slipje, de bh en het poloshirt van het slachtoffer waarop later bloedsporen zijn aangetroffen, de ochtend na het feit (ongewassen) aan de politie zijn overgedragen. Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat de dader bloedende verwondingen had en dat als gevolg van zijn gedragingen op de plaats delict bloed van hem op de kleding van het slachtoffer terecht is gekomen. Het hof heeft tevens in zijn nadere bewijsoverwegingen uitgebreid en niet onbegrijpelijk uiteengezet waarom het meent dat het scenario van contaminatie van de DNA-sporen niet aannemelijk is. Dat het hof niet heeft vastgesteld hoe de sporen precies op de kleding terecht zijn gekomen doet niets af aan de begrijpelijkheid van het oordeel dát de sporen tijdens het delict op de kleding van het slachtoffer terecht zijn gekomen.
18.
Ten aanzien van de klacht dat het hof met onvoldoende zekerheid heeft vastgesteld dat het bloed op het T-shirt van het slachtoffer van verzoeker afkomstig is, geldt het volgende.
19.
Verzoeker is als verdachte naar voren gekomen in de onderhavige zaak toen zijn DNA-profiel bleek te matchen met het in de Nederlandse DNA-databank opgenomen DNA-profiel van het bloedspoor op het T-shirt van het slachtoffer. Voorafgaand aan die match waren er, zo neem ik op grond van de stukken aan, met betrekking tot de verkrachting nog geen aanwijzingen voor enige betrokkenheid van verzoeker. De bewijswaarde van een match als hier bedoeld hangt af van het antwoord op de vraag hoe reëel de mogelijkheid is dat de match op toeval berust en dit hangt weer af van de zeldzaamheidswaarde5. van de match en van de overige informatie in de zaak. De kans dat de DNA-profielen bij toeval gelijk zijn, is relatief hoog als er geen andere (verdachte) aanwijzingen zijn in de richting van de desbetreffende persoon en het een match betreft met een spoor waarvan (slechts) een onvolledig DNA-profiel of een DNA-mengprofiel is verkregen. De zeldzaamheidswaarde van een dergelijke match is lager dan die van een match met een spoor waarvan een volledig DNA-profiel is opgenomen. De kans dat een match op een toevalligheid berust is relatief laag in geval van een volledig DNA-profiel en andere (verdachte) aanwijzingen richting de desbetreffende persoon. Alsdan is de mogelijkheid van toeval vrijwel uitgesloten, aldus Meulenbroek.6. Een bepaald volledig DNA-profiel is volgens Meulenbroek extreem zeldzaam zodat het uiterst toevallig is wanneer het DNA-profiel van de matchende persoon hetzelfde is als dat van het spoor zonder dat dit spoor van hem afkomstig is.7. Voorts is — zeker bij vergelijking met een onvolledig DNA-profiel — de kans op een toevallige match groter voor bloedverwanten van de met het spoor matchende persoon.8.
20.
In casu is kennelijk sprake van een zogenaamde full match met een volledig DNA-profiel.9. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt, wijst dat op zichzelf op een relatief sterke bewijswaarde. De full match heeft hier een objectieve betekenis, nu aangeefster heeft verklaard over de verkrachting op de plaats delict en een beschrijving van de dader heeft gegeven, en verzoeker geen herinnering aan de bewuste nacht zegt te hebben en met betrekking daartoe geen alibi heeft. Het is dus niet onbegrijpelijk dat het hof die full match als een sterke aanwijzing heeft aangemerkt voor de aanname dat verzoeker de donor is van het bloedspoor.10. Dat, zoals de steller van het middel betoogt, het hof van een te grote bewijskracht van de match is uitgegaan nu de gerapporteerde (toevallige) matchkans niet is vermenigvuldigd met het aantal vergelijkingen dat is gemaakt, volg ik niet. De steller van het middel sluit zich klaarblijkelijk aan bij de statistici die menen dat een dergelijke vermenigvuldiging plaats moet vinden omdat naarmate het aantal profielen in een databank toeneemt, de kans op een toevallige match groter zou worden en dus de bewijswaarde van een match zou afnemen. Zoals Sjerps, Kloosterman en Van der Beek betogen, neemt de bewijskracht van een DNA-match echter niet af door het zoeken in een databank met een groot (of groter) aantal profielen. Het DNA-profiel blijft alsdan even zeldzaam en de zoekactie sluit alleen maar een aantal (of meer) potentiële verdachten uit.11. Ik wijs er hierbij op dat de auteurs van de tekst die in de toelichting op het middel wordt geciteerd ter onderbouwing van de stelling van verzoeker, zich (in hetzelfde artikel) aansluiten bij de opvatting dat de ‘gewone’ matchkans hier van toepassing is en gerapporteerd kan worden.12. Het hof heeft derhalve naar de stand van de huidige DNA-wetenschap uit mogen en kunnen gaan van die hier gerapporteerde ‘gewone’ matchkans.
21.
In de toelichting op het middel lees ik voorts dat volgens verzoeker de full match weinig zegt, omdat de ‘random match probability’13. (of ‘berekende frequentie’ zoals het NFI die waarde noemt14.) is gebaseerd op een controlegroep en referentiedatabestand van 231 blanke Nederlanders ‘en verzoeker beslist geen blonde haren en blauwe ogen’ heeft. Als ik uit deze opmerking iets anders moet begrijpen dan dat er inderdaad ook blanke Nederlanders met zwart haar en bruine ogen zijn, bijvoorbeeld dat verzoeker (al dan niet alleen naar uiterlijke kenmerken) niet onder de samenstelling van die controlegroep is te scharen, kan het volgende worden opgemerkt. De omstandigheid dat de ‘random match probability’ is vastgesteld op voornoemde controlegroep maakt niet dat voor een verdachte met bijvoorbeeld een andere huidskleur een heel andere matchkans geldt. In dit verband schrijft Meulenbroek15. over de representativiteit van het referentiedatabestand (van die 231 blanke Nederlanders): uit vergelijkingen met verschillende referentiedatabestanden in binnen- en buitenland blijkt dat de geschatte frequenties van de verschillende DNA-kenmerken van de loci16. iets kunnen verschillen per referentiedatabestand maar dat de consequenties daarvan verwaarloosbaar klein zijn voor volledige DNA-profielen (van 10 loci). Dat is alleen bij de vergelijking met een onvolledig DNA-profiel anders maar deze situatie — benadruk ik nog maar eens — doet zich in casu niet voor. Bovendien worden op de berekende frequenties correcties toegepast voor de subgroepen van een populatie en voor de grootte van het referentiedatabestand. Voor zover in dit verband door de steller van het middel wordt opgemerkt dat voor bloedverwanten heel andere matchkansen gelden en dat wellicht een bloedverwant van verzoeker de donor is van het spoor, geldt dat in 's hof oordeel besloten ligt dat dit in de onderhavige zaak niet aannemelijk is. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu sprake is van een full match met een spoor met een volledig DNA-profiel en ook ten aanzien van bloedverwanten de toevallige matchkans klein is — zij het groter dan ten aanzien van niet aan elkaar verwante personen17.-, en in het dossier geen aanwijzingen of aanknopingspunten zijn te vinden voor de betrokkenheid van een bloedverwant van verzoeker bij het delict. Ik voeg hier overigens aan toe dat door de verdediging in hoger beroep niet (met argumenten onderbouwd) is aangevoerd dat een (bepaalde) bloedverwant van verzoeker de mogelijke donor is van de sporen.
22.
Het standpunt van de steller van het middel dat de bewijsmiddelen ruimte laten voor twijfel gelet op de door het NFI gehanteerde formuleringen zoals ‘afkomstig kan zijn’ en ‘passen binnen dit mengprofiel’, deel ik niet. Dergelijke formuleringen brengen niet mee dat het hof aan de DNA-match geen of een geringe bewijswaarde zou moeten toekennen. Het NFI doet nu eenmaal op het onderhavige vlak geen absolute uitspraken. De omstandigheid dat een DNA-profiel extreem zeldzaam is betekent immers niet dat het uniek is, terwijl bovendien de mogelijkheid van bloedverwantschap of van een gemaakte (analyse)fout niet altijd volledig valt uit te sluiten. Enkel wanneer het DNA-profiel van een verdachte en dat van het spoor niet met elkaar matchen, is een absolute uitspraak wetenschappelijk verantwoord en dus wél mogelijk. Het in andere gevallen ontbreken van dergelijke absolute uitspraken door het NFI over de herkomst van een spoor, laat echter onverlet dat een onderlinge full match van volledige DNA-profielen een sterke indicatie is voor die herkomst. In het algemeen kan worden gezegd dat in de praktijk bij gelijke volledige DNA-profielen van een spoor en van een persoon, het zeer waarschijnlijk is dat het spoor afkomstig is van juist déze persoon.18. De uiteindelijke juridische bewijswaarde van die match staat ter beoordeling van de (feiten)rechter en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.19.
23.
Het hof heeft aan de DNA-match een sterke aanwijzing kunnen ontlenen voor de betrokkenheid van verzoeker bij de tenlastegelegde verkrachting, gezien de full match met een spoor met een volledig profiel en het gegeven dat de kans op een toevallige match in dat geval zeer klein is (ook ten aanzien van bloedverwanten van de met het spoor matchende persoon), én gelet op het navolgende. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat naast die DNA-match er andere aanwijzingen zijn voor de betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde feit. Weliswaar zijn die andere aanwijzingen summier en niet heel specifiek, maar in onderling verband en in samenhang met de DNA-match beschouwd, vormen deze voldoende grond voor 's hofs oordeel dat verzoeker degene is geweest die het feit heeft begaan. De daarop betrekking hebbende bewijsmiddelen houden immers onder meer in:
- a)
dat het slachtoffer de dader heeft omschreven als een Turk van ongeveer 17 tot 19 jaar oud met zwarte krullen tot ongeveer aan de oren;
- b)
dat verzoeker door een andere getuige is omschreven als een jongeman van ongeveer 18 jaar met half lang donker haar en een Marokkaans uiterlijk; en
- c)
dat het hof heeft waargenomen dat verzoeker op een foto die in november 2005 aan de politie ter beschikking is gesteld, zijn haren lang in de nek draagt en dat hij krullend haar heeft.
Het hof heeft in zijn nadere bewijsoverwegingen voorts gemotiveerd en niet onbegrijpelijk verwoord waarom het van oordeel is dat verzoeker, hoewel hij ten tijde van het delict 33 jaar oud was, overeenkomsten vertoont met het door het slachtoffer gegeven signalement van de dader. Het hof heeft daarnaast in aanmerking kunnen nemen dat verzoeker geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven voor de aanwezigheid van zijn bloed op de kleding van het slachtoffer, dat hij geen herinering zegt te hebben aan de bewuste nacht en dat hij in dat verband geen alibi heeft. Anders dan de steller van het middel meent, is hier geen sprake van omkering van de bewijslast. Door de DNA-match in samenhang met de overige bewijsmiddelen is immers ten laste van verzoeker voldoende bewijs ter zake van de verkrachting voorhanden en is het vervolgens aan de verdediging om dat bewijs eventueel te betwisten en het tegendeel aannemelijk te maken.
24.
Het middel faalt.
25.
Het eerste middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
26.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2010
HR 30 januari 2001, LJN ZD2221, NJ 2001, 242. Zie ook: Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e druk, p. 724.
Bovendien heeft verzoeker, blijkens zijn verklaring ter terechtzitting, onder meer bij de politie verklaard dat hij niet bij de woning was geweest en beriep hij zich vervolgens op zijn zwijgrecht toen hij werd geconfronteerd met de overeenkomst tussen zijn DNA-profiel en het DNA-profiel van het op het kozijn aangetroffen bloed. Hij heeft voorts nog tegenover de politie verklaard dat de auto van ‘[C]’ was en dat ‘[C]’ verzoeker had gevraagd of verzoeker de auto wilde verkopen zodat ‘[C]’ nieuwe coke kon kopen (proces-verbaal van verhoor, opgemaakt op 19 september 2006 door [verbalisant 4]). Bij dit soort verklaringen dringt zich altijd weer de vraag op waarom toch zo'n ‘[C]’ tegen betaling (€ 50,- volgens verzoeker) een derde inschakelt om de auto te verkopen (voor € 150,-), en niet gewoon zelf die auto verkoopt, al het geld incasseert en daarvan coke koopt.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.1 en HR 17 juni 2008, LJN BC9528.
De mate van zeldzaamheid van een DNA-profiel pleegt door het NFI te worden uitgedrukt in de ‘berekende frequentie’ van voorkomen van het DNA-profiel in de populatie, en is bij een volledig matchend DNA-profiel altijd kleiner dan één op één miljard. Zie ook voetnoot 13.
A.J.M. Meulenbroek, ‘De essenties van forensisch biologisch onderzoek. Humane biologische sporen en DNA’, Uitgeverij Paris 2009, p. 215. Zie ook: M.J. Sjerps en A.D. Kloosterman, ‘De bewijswaarde van forensisch DNA-onderzoek’, in: M.J. Sjerps en J.A. Coster van Voorhout (red.), ‘Het onzekere bewijs. Gebruik van statistiek en kansrekening in het strafrecht’, Kluwer 2009, p. 323.
Meulenbroek, t.a.p, p. 145.
Meulenbroek, t.a.p. p. 145–147, 167 en 280. Zie ook: Sjerps en Kloosterman, ‘De bewijswaarde van forensisch DNA-onderzoek’, p. 317, en: Wiel Hoekstra, ‘De blauwdruk. Feiten en ficties over DNA’, Amsterdam University Press 2004, p. 105–106.
De gebezigde bewijsmiddelen reppen niet expliciet van een volledig DNA-profiel van het spoor, maar wel kan dit daaruit worden afgeleid. Bewijsmiddel 11 houdt immers in dat de frequentie van het DNA-profiel van het bloedspoor ‘minder dan één op één miljard’ is, hetgeen de frequentie is die geldt voor een volledig DNA-profiel. Zie voetnoot 5 en Meulenbroek, t.a.p., p. 145 en 163.
Anders dan de steller van het middel, meen ik dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat enkel het DNA-profiel van het hier bedoelde bemonsterde bloedspoor op het T-shirt en het DNA-profiel van verzoeker deel uitmaken van het profielcluster 6436. Bewijsmiddel 11 houdt immers (ook) in: ‘Het referentiemonster van de verdachte en het overeenkomende DNA-profiel zijn bij het NFI geregistreerd onder profielcluster 6436. (…) Naast het referentiemonster maakt het spoor met DNA-identiteitszegel: BPA207#1 deel uit van het profielcluster.’
M. Sjerps, A. Kloosterman en K. van der Beek, ‘De interpretatie van een DNA-databankmatch’, DD 2010, 11, p. 141–142.
Sjerps en Kloosterman, ‘De bewijswaarde van forensisch DNA-onderzoek’, p. 322.
Dat is de kans dat bij toeval een onschuldig persoon matcht met het DNA-profiel van het spoor (Sjerps, Kloosterman en Van der Beek, ‘De interpretatie van een DNA-databankmatch’, p. 139), ofwel de kans dat een willekeurig gekozen persoon matcht met het desbetreffende spoorprofiel. Het is dus, gelijk de ‘berekende frequentie’, een maat voor zeldzaamheid van een vastgesteld DNA-profiel in een populatie. Zie ook: Meulenbroek, t.a.p., p. 165 en 280, en Victor Toom, ‘De wereld achter het DNA-bewijs, Betrouwbaarheid in een Nederlands laboratorium voor DNA-onderzoek’, NJB 2009, p.418.
Zie voetnoot 5.
Meulenbroek, t.a.p. p. 163 en 165–167. In dezelfde zin: Sjerps en Kloosterman, ‘De bewijswaarde van forensisch DNA-onderzoek’, p. 316–317 en Sjerps, Kloosterman en Van der Beek, ‘De interpretatie van een DNA-databankmatch’, p. 151.
Locus op het DNA is de plaats van een hypervariabel gebied. Juist dit gebied verschilt sterk per persoon vanwege de verscheidenheid in het aantal zich repeterende DNA-stukjes van bouwstenen. Het DNA-profiel ontstaat uit de betreffende kenmerken van tien hypervariabele loci.
Meulenbroek, t.a.p., p. 170–171.
Meulenbroek, t.a.p. p. 145.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.8.1.