HR, 16-12-2008, nr. 07/12174
ECLI:NL:HR:2008:BF3302, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-12-2008
- Zaaknummer
07/12174
- LJN
BF3302
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF3302, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑12‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2007:BA7440
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF3302
ECLI:NL:HR:2008:BF3302, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑12‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2007:BA7440, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF3302
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑03‑2008
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
359.2 Sv en strafmotivering. Het Hof heeft de strafoplegging, ook in het licht van hetgeen namens verdachte is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Art. 359.2, tweede volzin, Sv noopte het Hof niet tot een nadere motivering.
Nr. 07/12174
Mr. Vellinga
Zitting: 23 september 2008 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte van het bij inleidende dagvaarding onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken, en wegens de bij inleidende dagvaarding respectievelijk onder 2 en 3 tenlastegelegde "moord" en "poging tot moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en ter zake aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof zijn oordeel ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde dat verdachte met voorbedachten rade handelde onvoldoende heeft gemotiveerd.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 19 februari 2005 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een vuurwapen op het lichaam van [slachtoffer 1] geschoten, tengevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden".
5. Die bewezenverklaring berust, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, op de navolgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2006. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 18 februari 2005 was ik vanaf ongeveer 22.45 uur samen met mijn broer [betrokkene 1] en met [betrokkene 2] in café [A] te Amsterdam. Later kwamen ook [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. Wij waren aan het poolen. Het latere slachtoffer [slachtoffer 1] was dronken en pakte de ballen van de pooltafel. [Slachtoffer 1] zei toen tegen mij dat ik maar mee naar buiten moest komen. Ik heb het wapen dat ik altijd bij mij draag in een tasje, uit dat tasje genomen en in mijn jaszak gestoken. Vervolgens ben ik naar buiten gegaan. Ook [slachtoffer 1] is naar buiten gegaan. Na enige tijd zijn we weer het café ingegaan. Uiteindelijk wilden wij om ongeveer 02.00 uur de zaak verlaten. Er ontstond een schermutseling waarbij werd geduwd en getrokken. Ik pakte vervolgens mijn wapen, laadde het door en schoot gericht op [slachtoffer 2]. Ik richtte op zijn rechterarm. Hij liep weg. Buiten zag ik dat er vier of vijf personen aan het vechten waren. Ik ben naar het vechtende groepje toegelopen en heb geschoten. Ik stond toen op ongeveer een meter van het groepje. Alles ging heel snel. Ik denk dat tussen mijn eerste en mijn laatste schot minder dan 10 seconden is verstreken. Vervolgens richtte ik mijn aandacht weer op [slachtoffer 2]. Ik schoot weer op hem. Ik ben achter hem aangerend. Nadat ik de achtervolging gestaakt had, ben ik direct naar de parkeerplaats gelopen. Tussen het eerste en het tweede schot zat ongeveer één seconde.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 9 mei 2007. Deze verklaring houdt in. voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
lk draag al 13 jaar dagelijks een vuurwapen als ik naar bepaalde plaatsen, zoals een café, ga. In de avond van 18 februari 2005, toen ik in café [A] te Amsterdam was, haalde ik het wapen uit mijn tasje en stak het in mijn zak. Ik dacht dat ik het nodig zou kunnen hebben. Ik hield er rekening mee dat ik het wapen misschien zou moeten gebruiken. Ik voelde mij bedreigd omdat [slachtoffer 1] zo tekeer ging. Het kwam door de manier waarop hij zich verbaal uitte. [Slachtoffer 1] zei tegen mij: "Ga mee naar buiten." Ik had het wapen bij mij. Het gevoel dat ik daardoor sterker was kan een rol hebben gespeeld. Ik ging met mijn broertje, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] naar buiten. [Slachtoffer 1] had ruzie met mijn broertje. Later gingen wij weer met hem naar binnen. Ik zag toen pas dat er een vriend van [slachtoffer 1] was. Toen wij de tweede keer naar buiten gingen ontstond er een vechtpartij. Ik was toen nog binnen, mijn broer was in de groep buiten. Ik kwam buiten. Ik schoot. Ik heb op [slachtoffer 2] geschoten omdat ik zeker wilde weten dat hij niet terug kon komen.
(...)
8. Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut met nummer 2005.02.21.001, op 6 juli 2005 opgemaakt door S.B.C.G. Chang op de door hem als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte (doorgenummerde pagina 672 e.v.).
Dit rapport houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
a. Slachtoffer [slachtoffer 1]
Op de folies (2501878) waarmee twee beschadigingen (op de folies gemerkt als bovenste en onderste gat) in de achterzijde van de jas van het slachtoffer [slachtoffer 1] zijn bemonsterd, zijn enkele op loodhoudend materiaal wijzen de verkleuringen aangetroffen.
Beschadigingen in jas van het slachtoffer [slachtoffer 1]
Nr. locatie aard beschadiging
1. achterpand jas, midden in rugpand vrijwel zeker inschot
2. achterpand jas, ter hoogte van de onderrug vrijwel zeker inschot
Rond de inschotbeschadiging nummer 1 in de jas zijn, in combinatie met de bevindingen op de folie (2501878), sporen aangetroffen die wijzen op een schootsafstand tussen 0 en circa 10 centimeter.
Rond de inschotbeschadiging nummer 2 in de jas zijn, in 'combinatie met de bevindingen op de folie (2501878), sporen aangetroffen die wijzen op een schootsafstand tussen circa 25 en 100 centimeter."
6. Het bestreden arrest bevat de navolgende bewijsoverwegingen:
"Ten aanzien van het onder 2 en onder 3 tenlastegelegde is het hof van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord op [slachtoffer 1] en poging tot moord op [slachtoffer 2]. Het hof komt tot dit oordeel aan de hand van de volgende bevindingen. Verdachte heeft tijdens behandeling in hoger beroep verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij al jarenlang vrijwel dagelijks een vuurwapen bij zich droeg. Op die bewuste avond heeft verdachte, toen de eerste woordenwisseling met [slachtoffer 1] ontstond, het vuurwapen tevoorschijn gehaald en in zijn jaszak gestoken. Verdachte heeft verklaard dat hij er toen rekening mee hield dat hij het vuurwapen daadwerkelijk zou moeten gebruiken. Verdachte was bekend met de werking van vuurwapens. Voordat verdachte het wapen daadwerkelijk kon gebruiken, heeft hij het moeten doorladen. Volgens de rapportage van het NFI (p.674) heeft verdachte van korte tot zeer korte afstand op [slachtoffer 1] geschoten. De verschillende richtingen waarmee de kogels het lichaam van [slachtoffer 1] zijn ingegaan zijn te begrijpen indien wordt aangenomen dat [slachtoffer 1] vanuit buikligging trachtte overeind te komen op het moment dat verdachte tweemaal op (zeer) korte afstand in de rug van [slachtoffer 1] heeft geschoten. Het hof is van oordeel dat, gelet op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] (p. 183 - 184), [getuige 2] (p. 210), [getuige 3] (p.223 - 226), [getuige 4] (p.293B-293F) en [getuige 5] (p.409 - 414) geen sprake was van een zich op de grond bevindende kluwen vechtenden op het moment dat verdachte richting de grond schoot om hen uit elkaar te halen, zoals verdachte heeft verklaard ter terechtzitting in hoger beroep, maar dat [slachtoffer 1] op dat moment als enige op de grond lag (hof: aanstalten makend om overeind te komen) en dat de om hem heen staande groep mensen hem, [slachtoffer 1], schopten en sloegen. Voorts is het hof van oordeel dat verdachte, terwijl [slachtoffer 1] zich buiten op de grond bevond, niet op de grond heeft geschoten, zoals hij zelf heeft verklaard, maar gericht op [slachtoffer 1]. Het hof baseert dit oordeel op vorenstaande rapportage van het NFI (p. 674) en de bevindingen van het onderzoek van het trottoir, waarbij niet gebleken is van beschadigingen aan het trottoir die mogelijk te herleiden waren tot kogelinslagen (p. 643). Tenslotte is het hof van oordeel dat verdachte meermalen gericht heeft geschoten op [slachtoffer 2], die zich toen eveneens buiten het café bevond. Blijkens verdachtes verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg stond [slachtoffer 2] met zijn rug naar hem, verdachte, toe. Verdachte heeft als reden voor dit schieten op [slachtoffer 2] in deze situatie ter terechtzitting in hoger beroep zijn in de rapportage van het Pieter Baan Centrum opgenomen verklaring tegenover de psycholoog A.J. de Groot (pag. 27), te weten: "Ik wilde zeker weten dat hij niet terug kon komen.", bevestigd. Onder genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, en bewust en doelgericht op de slachtoffers heeft geschoten."
7. Zoals hiervoor weergegeven, heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, en heeft het daartoe overwogen dat verdachte het vuurwapen heeft geladen, op [slachtoffer 2] heeft geschoten en vervolgens twee maal op (zeer) korte afstand in de rug van het slachtoffer heeft geschoten. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.(1)
8. In aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte zijn vuurwapen te voorschijn heeft gehaald en in zijn jaszak heeft gestopt toen hij onenigheid kreeg met het slachtoffer, dat hij er rekening mee hield dat hij het vuurwapen zou moeten gebruiken, dat hij het wapen heeft moeten doorladen alvorens het te gebruiken, dat hij, nadat hij op [slachtoffer 2] had geschoten, eerst naar het met het slachtoffer vechtende groepje is toegelopen alvorens hij op het slachtoffer heeft geschoten (bewijsmiddel 1) en dat hij op (zeer) korte afstand heeft geschoten op het slachtoffer dat op de grond lag temidden van een groep personen die het slachtoffer sloegen en schopten, is het oordeel dat de verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad om zich op het te nemen of genomen besluit te beraden en zich rekenschap te geven van de gevolgen daarvan, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Anders dan in de toelichting op het middel geschiedt dienen de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden immers in onderling verband en samenhang te worden beschouwd.
9. Het middel faalt.
10. Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te reageren op het uitdrukkelijke en met verwijzingen naar eerdere uitspraken van hetzelfde Hof onderbouwde standpunt van de raadsman van de verdachte dat de door de Rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 12 jaren dient te worden gematigd.
11. Het bestreden arrest bevat de navolgende strafmotivering:
"De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.536,80, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest, en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 3.846,80, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft met een vuurwapen meerdere keren op [slachtoffer 2] geschoten, waardoor deze [slachtoffer 2] gewond is geraakt. Voorts heeft verdachte met een vuurwapen van korte afstand op [slachtoffer 1] geschoten, die als gevolg van deze verwondingen is overleden. Door aldus te handelen heeft verdachte een medemens van het leven beroofd en getracht een ander eveneens van het leven te beroven. Het is slechts aan het toeval te danken dat [slachtoffer 2] niet ook tengevolge van verdachtes handelen is overleden. Verdachte heeft op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer 1] onherstelbaar leed toegebracht. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 maart 2007 is verdachte eerder ter zake van onder meer poging tot doodslag veroordeeld. Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van het met betrekking tot verdachte uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum, op 23 februari 2007 opgemaakt door J.H. van Renesse, psychiater, en A.J. de Groot, psycholoog.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
12. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 9 mei 2007 en de door de raadsman overgelegde pleitnotitie heeft de raadsman aldaar ten aanzien van de strafmaat het navolgende aangevoerd:
"Dat gezegd hebbend, heb ik alle tenlastegelegde feiten de revue laten passeren en kom ik toe aan de strafmaat.
Cliënt heeft nooit gewild dat [slachtoffer 1] tengevolge van zijn handelen zou komen te overlijden. Ik ben ervan overtuigd dat er sprake is van een noodlottige combinatie van omstandigheden en factoren. Op [slachtoffer 2] heeft cliënt in eerste en in tweede instantie geschoten omdat deze een vuurwapen in zijn handen had. Zoals gezegd dient cliënt van het eerste feit te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het derde feit lijkt mij dat gelet op de dubieuze rol van [slachtoffer 2] in deze strafrechtelijke geschiedenis de poging doodslag op [slachtoffer 2] onder deze omstandigheden in de straftoemeting geen grote rol mag spelen. Cliënt verdient straf voor de doodslag op [slachtoffer 1]. Die mening is hijzelf ook toegedaan. Hij heeft diens dood niet gewild, maar kan daarvoor wel verantwoordelijk worden gehouden. De vraag is welke straf moet worden opgelegd. De officier van justitie heeft in eerste aanleg 16 jaar gevorderd voor poging doodslag, moord en poging moord. De rechtbank heeft ter zake poging doodslag, doodslag en poging moord 12 jaar opgelegd. Als u mijn insteek volgt dan komt u naar mijn idee qua strafoplegging niet in de dubbele cijfers terecht.
In de jurisprudentie m.n. van uw Hof heb ik qua strafmaat naar referentiemateriaal gezocht en daarbij stuitte ik op de volgende uitspraken.
1. Gerechtshof Amsterdam, 10 februari 2004 (23/003610-02), LJN A08783: moord, gevangenisstraf 10 jaar; verdachte heeft op klaarlichte dag iemand in een drukke winkelstraat doodgeschoten
2. Gerechtshof Amsterdam, 9 mei 2005(23-003759-04), LJN AU0459: doodslag 5 jaar verdachte heeft het 17-jange slachtoffer met een mes om het leven gebracht. Hij heeft na het ontstaan van een vechtpartij in zijn woning een eerder klaargelegd mes gepakt en hiermee het slachtoffer één keer gestoken
3. Gerechtshof Amsterdam, 1 augustus 2005 (21-000509-05), LJN AU0460, doodslag 6 jaar; slachtoffer in eigen woning in hals en rug gestoken,
4. Gerechtshof Amsterdam, 29 juni 2006( 23-000018-05), moord + separate poging moord, schutter, enigszins vermindert toerekeningsvatbaar 10 jaar gevangenisstraf medeplegers/ uitlokkers 13 en 15 jaar, verdachte (de schutter) heeft in opdracht met pistool slachtoffer onder de ogen en in de woning van de moeder van het slachtoffer met een pistool geliquideerd, 3 maanden daarvoor had hij het slachtoffer al in de borst geschoten, slachtoffer had die aanslag overleefd.
Ik hoop dat u deze uitspraken meeneemt bij het bepalen van de aan cliënt op te leggen straf en dat u de door de rechtbank opgelegde straf matigt.
Ook in de door het PBC uitgebrachte rapportage zie ik aanleiding de door de rechtbank opgelegde straf enigszins te matigen. Hoewel de conclusie van de deskundigen van het PBC luidt dat de tenlastegelegde feiten cliënt volledig kunnen worden toegerekend laat dit de mogelijkheid de bevindingen van het PBC te betrekken bij de straftoemetingsfactor "de persoon van de verdachte" onverlet. Uit de rapportage van het PBC blijkt dat het leven van cliënt bepaald niet van een leien dakje is verlopen. De samenvatting van de psychiater dat cliënt als kind opgroeide in complexe en steeds wisselende gezinssituaties, werd blootgesteld aan verwaarlozing, verlating en mogelijk ook mishandeling, getuige was van gewelddadig gedrag ten opzichte van zijn moeder en geen duurzame, veilige en constructieve ouderfiguren kende met wie hij zich kon identificeren, spreekt m.i. boekdelen. Met zo'n start wekt het wellicht minder verbazing dat cliënt in strafrechtelijke vaarwater verzeild is geraakt. Aan de ander kant is het geen excuus en heb ik geenszins de bedoeling het als zodanig aan u voor teleggen. Ik beoog ermee aan te geven dat als het gaat om persoonsgerelateerde straftoemetingsfactoren u zich mijns inziens niet blind moet staren op de recidive en dat er op dat gebied ook andere factoren dienen te worden meegewogen die mogelijk iets meer gewicht in de schaal leggen.
Ik sluit af. Helaas is niemand in staat de toekomst te voorspellen. Cliënt is er echter van doordrongen dat hij de familie van [slachtoffer 1], veel leed heeft berokkend. Dat bij hem het besef is doorgebroken dat hij hen heeft aangedaan waar hij zelf altijd bang voor is, nl het verlies van een dierbare, klinkt mij als doorleefd in de oren. Dat hij zich voorts realiseert dat hij zijn vrouw en kinderen ook bepaald geen dienst heeft bewezen door wederom en nu voor zeer lange tijd gedetineerd te raken, is naar mijn mening betekenisvol. Uit dit put ik de hoop dat cliënt niet in herhaling zal vallen en lessen uit het verleden trekt. Naar mijn overtuiging zal een veroordeling die recht doet aan de feiten in combinatie met een gerechtvaardigde straf daar aan een belangrijke bijdrage kunnen leveren."
13. Het Hof heeft hetgeen verdachtes raadsman heeft aangevoerd met betrekking tot de strafoplegging niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het schort immers aan een door argumenten geschraagd standpunt.(2) Verdachtes raadsman heeft wel een aantal feiten en omstandigheden naar voren gebracht die ten voordele van de verdachte pleiten, maar deze dwingen niet bepaald tot de conclusie dat de verdachte een lagere straf had moeten worden opgelegd. Zo noemt verdachtes raadsman een uitspraak van het Hof waarin tien tot vijftien jaar gevangenisstraf ter zake van (uitlokking tot/medeplegen van) moord en poging tot moord is opgelegd maar anders dan in het onderhavige geval sprake was van één slachtoffer en een iets verminderd toerekenbare pleger.
14. Het middel faalt.
15. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
16. Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Verdachte, die gedetineerd is, heeft op 23 mei 2007 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan 16 maanden zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM wordt overschreden. Dat zal gelet op de mate van de redelijkerwijs te verwachten overschrijding van de redelijke termijn moeten leiden tot strafvermindering.
17. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605, rov. 3.5.
2 HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, rov. 3.7.1.
Uitspraak 16‑12‑2008
Inhoudsindicatie
359.2 Sv en strafmotivering. Het Hof heeft de strafoplegging, ook in het licht van hetgeen namens verdachte is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Art. 359.2, tweede volzin, Sv noopte het Hof niet tot een nadere motivering.
16 december 2008
Strafkamer
nr. 07/12174
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 2007, nummer 23/001227-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Midden Holland, locatie de Geniepoort" te Alphen aan den Rijn.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de strafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij op 19 februari 2005 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd.
3.2.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte ten aanzien van de strafoplegging het volgende aangevoerd:
"Dat gezegd hebbend, heb ik alle tenlastegelegde feiten de revue laten passeren en kom ik toe aan de strafmaat.
Cliënt heeft nooit gewild dat [slachtoffer 1] tengevolge van zijn handelen zou komen te overlijden. Ik ben ervan overtuigd dat er sprake is van een noodlottige combinatie van omstandigheden en factoren. Op [slachtoffer 2] heeft cliënt in eerste en in tweede instantie geschoten omdat deze een vuurwapen in zijn handen had. Zoals gezegd dient cliënt van het eerste feit te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het derde feit lijkt mij dat gelet op de dubieuze rol van [slachtoffer 2] in deze strafrechtelijke geschiedenis de poging doodslag op [slachtoffer 2] onder deze omstandigheden in de straftoemeting geen grote rol mag spelen. Cliënt verdient straf voor de doodslag op [slachtoffer 1]. Die mening is hijzelf ook toegedaan. Hij heeft diens dood niet gewild, maar kan daarvoor wel verantwoordelijk worden gehouden. De vraag is welke straf moet worden opgelegd. De officier van justitie heeft in eerste aanleg 16 jaar gevorderd voor poging doodslag, moord en poging moord. De rechtbank heeft ter zake poging doodslag, doodslag en poging moord 12 jaar opgelegd. Als u mijn insteek volgt dan komt u naar mijn idee qua strafoplegging niet in de dubbele cijfers terecht.
In de jurisprudentie m.n. van uw Hof heb ik qua strafmaat naar referentiemateriaal gezocht en daarbij stuitte ik op de volgende uitspraken.
1. Gerechtshof Amsterdam, 10 februari 2004 (23/003610-02), LJN A08783: moord, gevangenisstraf 10 jaar; verdachte heeft op klaarlichte dag iemand in een drukke winkelstraat doodgeschoten
2. Gerechtshof Amsterdam, 9 mei 2005
(23-003759-04), LJN AU0459: doodslag 5 jaar verdachte heeft het 17-jange slachtoffer met een mes om het leven gebracht. Hij heeft na het ontstaan van een vechtpartij in zijn woning een eerder klaargelegd mes gepakt en hiermee het slachtoffer één keer gestoken
3. Gerechtshof Amsterdam, 1 augustus 2005
(21-000509-05), LJN AU0460, doodslag 6 jaar; slachtoffer in eigen woning in hals en rug gestoken,
4. Gerechtshof Amsterdam, 29 juni 2006
(23-000018-05), moord + separate poging moord, schutter, enigszins vermindert toerekeningsvatbaar 10 jaar gevangenisstraf medeplegers/ uitlokkers 13 en 15 jaar, verdachte (de schutter) heeft in opdracht met pistool slachtoffer onder de ogen en in de woning van de moeder van het slachtoffer met een pistool geliquideerd, 3 maanden daarvoor had hij het slachtoffer al in de borst geschoten, slachtoffer had die aanslag overleefd.
Ik hoop dat u deze uitspraken meeneemt bij het bepalen van de aan cliënt op te leggen straf en dat u de door de rechtbank opgelegde straf matigt.
Ook in de door het PBC uitgebrachte rapportage zie ik aanleiding de door de rechtbank opgelegde straf enigszins te matigen. Hoewel de conclusie van de deskundigen van het PBC luidt dat de tenlastegelegde feiten cliënt volledig kunnen worden toegerekend laat dit de mogelijkheid de bevindingen van het PBC te betrekken bij de straftoemetingsfactor "de persoon van de verdachte" onverlet. Uit de rapportage van het PBC blijkt dat het leven van cliënt bepaald niet van een leien dakje is verlopen. De samenvatting van de psychiater dat cliënt als kind opgroeide in complexe en steeds wisselende gezinssituaties, werd blootgesteld aan verwaarlozing, verlating en mogelijk ook mishandeling, getuige was van gewelddadig gedrag ten opzichte van zijn moeder en geen duurzame, veilige en constructieve ouderfiguren kende met wie hij zich kon identificeren, spreekt m.i. boekdelen. Met zo'n start wekt het wellicht minder verbazing dat cliënt in strafrechtelijke vaarwater verzeild is geraakt. Aan de ander kant is het geen excuus en heb ik geenszins de bedoeling het als zodanig aan u voor teleggen. Ik beoog ermee aan te geven dat als het gaat om persoonsgerelateerde straftoemetingsfactoren u zich mijns inziens niet blind moet staren op de recidive en dat er op dat gebied ook andere factoren dienen te worden meegewogen die mogelijk iets meer gewicht in de schaal leggen.
Ik sluit af. Helaas is niemand in staat de toekomst te voorspellen. Cliënt is er echter van doordrongen dat hij de familie van [slachtoffer 1], veel leed heeft berokkend. Dat bij hem het besef is doorgebroken dat hij hen heeft aangedaan waar hij zelf altijd bang voor is, nl het verlies van een dierbare, klinkt mij als doorleefd in de oren. Dat hij zich voorts realiseert dat hij zijn vrouw en kinderen ook bepaald geen dienst heeft bewezen door wederom en nu voor zeer lange tijd gedetineerd te raken, is naar mijn mening betekenisvol. Uit dit put ik de hoop dat cliënt niet in herhaling zal vallen en lessen uit het verleden trekt. Naar mijn overtuiging zal een veroordeling die recht doet aan de feiten in combinatie met een gerechtvaardigde straf daar aan een belangrijke bijdrage kunnen leveren."
3.2.3. Het Hof heeft de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van
vijftien jaren. Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.536,80, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van voorarrest, en toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 3.846,80, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft met een vuurwapen meerdere keren op [slachtoffer 2] geschoten, waardoor deze [slachtoffer 2] gewond is geraakt. Voorts heeft verdachte met een vuurwapen van korte afstand op [slachtoffer 1] geschoten, die als gevolg van deze verwondingen is overleden. Door aldus te handelen heeft verdachte een medemens van het leven beroofd en getracht een ander eveneens van het leven te beroven. Het is slechts aan het toeval te danken dat [slachtoffer 2] niet ook tengevolge van verdachtes handelen is overleden. Verdachte heeft op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer 1] onherstelbaar leed toegebracht. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 maart 2007 is verdachte eerder ter zake van onder meer poging tot doodslag veroordeeld. Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van het met betrekking tot verdachte uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum, op 23 februari 2007 opgemaakt door J.H. van Renesse, psychiater, en A.J. de Groot, psycholoog. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
3.3. Aldus heeft het Hof de strafoplegging, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv noopte het Hof niet tot een nadere motivering.
3.4. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze veertien jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 16 december 2008.
Beroepschrift 11‑03‑2008
Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 07/12174
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 23 mei 2007
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het gerechtshof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat rekwirant [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd nu de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor deze bewezenverklaring, ook niet in relatie tot de nadere bewijsoverwegingen. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
Het gerechtshof heeft bewezenverklaard, zoals in het middel verwoord, dat rekwirant op 19 februari 2007[lees: 2005, red..] [slachtoffer 1] opzettelijke en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. De volgende door het gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen hebben betrekking op het (gewelddadig) overlijden van [slachtoffer 1] en worden vermeld voorzover zij relevant zijn:
- —
de verklaring van rekwirant, afgelegd ter zitting in hoger beroep d.d. 13 september 2006:
‘(…) Buiten zag ik dat er vier of vijf personen aan het vechten waren. Ik ben naar het vechtende groepje toegelopen en heb geschoten. Ik stond toen ongeveer een meter van het groepje. Alles ging heel snel. Ik denk dat er tussen mijn eerste en laatste schot minder dan 10 seconden is verstreken.’
- —
de verklaring van rekwirant, afgelegd ter zitting in hoger beroep van 9 mei 2007:
‘Ik draag al 13 jaar dagelijks een vuurwapen als ik naar bepaalde plaatsen, zoals een café ga. In de avond van 18 februari 2005, toen ik in café [A] te Amsterdam was, haalde ik het wapen uit mijn tasje en stak het in mijn zak. Ik dacht dat ik het nodig zou kunnen hebben. Ik hield er rekening mee dat ik het wapen misschien zou moeten gebruiken. Ik voelde mij bedreigd omdat [slachtoffer 1] zo tekeer ging. Het kwam door de manier waarop hij zich verbaal uitte. [slachtoffer 1] zei tegen mij: ‘Ga mee naar buiten.’ Ik had het wapen bij mij. Het gevoel dat ik daardoor sterker was kan een rol hebben gespeeld. Ik ging met mijn broertje, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] naar buiten. [slachtoffer 1] had ruzie met mijn broertje. Later gingen wij weer met hem naar binnen. Ik zag toen pas dat er een vriend van [slachtoffer 1] was.
Toen wij de tweede keer naar buiten gingen ontstond er een vechtpartij. Ik was toen nog binnen, mijn broer was in de groep buiten. Ik kwam buiten. Ik schoot. (…)’
- —
de verklaring van getuige [slachtoffer 2], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2006:
‘(…) Ik verliet daarna ook het café om te zien waar [slachtoffer 1] was gebleven. Ik zag [slachtoffer 1] niet buiten omdat de leden van die groep voor hem stonden. Vrijwel onmiddellijk nadat ik buiten kwam werd er van achteren op mij geschoten. Ik werd in mijn arm geraakt. Ik draaide mij om en zag verdachte achter mij staan met een pistool in zijn hand. Hij richtte het pistool op mij.(…) Volgens mij waren de schoten op [slachtoffer 1] al gelost voordat ik buiten kwam.’
- —
Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut met nummer 2005.02.21.001. op 6 juli 2005 opgemaakt door S.B.C.G. Chang:
‘Beschadigingen in jas van het slachtoffer [slachtoffer 1]
Nr.
locatie
aard beschadiging
1.
achterpand jas, midden rugpand
vrijwel zeker inschot
2.
achterpand jas, ter hoogte van de onderrug
vrijwel zeker inschot’
2
Uit deze bewijsmiddelen kan blijken dat rekwirant heeft geschoten. De voorbedachte rade zoals bewezenverklaard kan daaruit echter niet zonder meer volgen. Het enkele feit dat rekwirant volgens die bewijsmiddelen een wapen in zijn zak had is daartoe niet redengevend, noch de vaststelling dat de schoten die zijn gelost [slachtoffer 1] in de rug hebben geraakt.
3
De vraag resteert of uit de nadere bewijsoverweging van het gerechtshof de voorbedachte rade wél zou kunnen volgen. Het hof overweegt ten aanzien daarvan:
‘Verdachte heeft tijdens de behandeling in hoger beroep verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij al jarenlang vrijwel dagelijks een vuurwapen bij zich droeg. Op die bewuste avond heeft verdachte, toen de eerste woordenwisseling met [slachtoffer 1] ontstond, het vuurwapen tevoorschijn gehaald en in zijn jaszak gestoken. Verdachte heeft verklaard dat hij er toen rekening mee hield dat hij het vuurwapen daadwerkelijk zou moeten gebruiken. Verdachte was bekend met de werking van vuurwapens. Voordat verdachte het wapen daadwerkelijk kon gebruiken, heeft hij het moeten doorladen. Volgens de rapportage van het NFI (p. 674) heeft verdachte van korte tot zeer korte afstand op [slachtoffer 1] geschoten. De verschillende richtingen waarmee de kogels het lichaam van [slachtoffer 1] zijn ingegaan zijn te begrijpen indien wordt aangenomen dat [slachtoffer 1] vanuit buikligging trachtte overeind te komen op het oment dat verdachte tweemaal op (zeer) korte afstand in de rug van [slachtoffer 1] heeft geschoten.
Het hof is van oordeel dat, gelet op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] (p. 182–184), [getuige 2] (p. 201), [getuige 3] (p. 223–226), [getuige 4] (p. 293B–293F) en [getuige 5] (p. 409–414), geen sprake was van een zich op de grond bevindende kluwen vechtenden op het moment dat verdachte richting de grond schoot om hen uit elkaar te halen, zoals verdachte heeft verklaard ter terechtzitting in hoger beroep, maar dat [slachtoffer 1] op dat moment als enige op de grond lag (hof: aanstalten maakte om overeind te komen) en dat de om hem heen staande groep mensen hem, [slachtoffer 1], schopten en sloegen.
Voorts is het hof van oordeel van verdachte, terwijl [slachtoffer 1] zich buiten op de grond bevond, niet op de grond heeft geschoten, zoals hij zelf heeft verklaard, maar gericht op [slachtoffer 1]. Het hof baseert dit oordeel op vorenstaande rapportage van het NFI (p. 674) en de bevindingen van het onderzoek van het trottoir, waarbij niet gebleken is van beschadigingen aan het trottoir die mogelijk te herleiden waren tot kogelinslagen (p. 643). (…)’
4
Deze overwegingen van het hof bevatten een aantal vaststellingen die afzonderlijk noch in verband met elkaar de conclusie kunnen dragen dat er in casu sprake is geweest van voorbedachte rade.
- a.
De eerste vaststelling in dit verband heeft betrekking op het bij zich dragen van een wapen door rekwirant na de eerste woordenwisseling met [slachtoffer 1] en het feit dat hij er rekening mee hield dat hij het wapen daadwerkelijk zou moeten gebruiken.
Het (vooraf) meenemen van een wapen is op zich geen omstandigheid waaruit kan worden afgeleid dat, wanneer het wapen later gebruikt wordt en iemand daarvan het slachtoffer wordt, dit zonder meer kan leiden tot de conclusie dat er sprake is van voorbedachte raad. In dit geval volgt bovendien uit de bewijsmiddelen, meer in het bijzonder de verklaring van rekwirant afgelegd ter zitting in hoger beroep van 9 mei 2007, dat rekwirant het wapen mee heeft genomen omdat hij er rekening mee hield dat hij het wapen misschien zou moeten gebruiken en dat hij zich bedreigd voelde omdat [slachtoffer 1] zo tekeer ging en door de manier waarop hij zich verbaal uitte. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat de reden voor rekwirant om het wapen mee te nemen was gelegen in het feit dat hij zich in een toekomstige bedreigende situatie mogelijk zou moeten verdedigen. De vaststelling van het meenemen van het wapen en het mogelijke gebruik daarvan kan onder deze omstandigheden niet bijdragen aan het bewijs van voorbedachte rade ten aanzien van de dood van [slachtoffer 1].
- b.
Een andere vaststelling van het hof is dat rekwirant bekend was met de werking van een vuurwapen en dat hij het wapen, voordat hij het daadwerkelijk ging gebruiken, heeft moeten doorladen. Over het doorladen van het wapen heeft rekwirant blijkens de bewijsmiddelen op 13 september 2006 ter zitting in hoger beroep verklaard: ‘Er ontstond een schermutseling waarbij werd geduwd en getrokken. Ik pakte vervolgens mijn wapen, laadde het door en schoot gericht op [slachtoffer 2].’ Hieruit volgt dat het doorladen van het wapen, voorzover het enige grond zou kunnen bieden aan de bewezenverklaring van de voorbedachte raad, alleen betrekking heeft op het schieten op [slachtoffer 2] en niet op het (latere) schieten door rekwirant waarbij [slachtoffer 1] is geraakt. Uit de gang van zaken is af te leiden dat het wapen toen al was doorgeladen op grond waarvan niet kan worden volgehouden dat er een ‘bezinningsmoment’ is geweest voordat rekwirant de fatale schoten loste. Aan de bewezenverklaring van voorbedachte rade ten aanzien van de dood van [slachtoffer 1], kan deze vaststelling derhalve evenmin bijdragen.
- c.
Dan de derde vaststelling van het gerechtshof: daarbij refereert het aan de korte tot zeer korte afstand waarvan op [slachtoffer 1] is geschoten. Ook die vaststelling impliceert niet zonder meer een situatie van kalm beraad en rustig overleg. In de onderhavige zaak blijkt dat, zoals het hof afleidt uit de verschillende richtingen waarmee de kogels het lichaam van [slachtoffer 1] zijn ingegaan, [slachtoffer 1] vanuit buikligging trachtte overeind te komen op het moment dat werd geschoten. Met andere woorden: in een dergelijk geval kan worden aangenomen dat de oorspronkelijke afstand tussen (het wapen van) rekwirant en [slachtoffer 1] aanvankelijk (toen [slachtoffer 1] nog op de grond lag) groter was dan vastgesteld door het NFI en door het omhoog komen van [slachtoffer 1] werd verkleind tot de afstanden zoals die door het NFI op basis van de sectie zijn vastgesteld. Ook dit brengt met zich mee dat de vaststelling van de schootsafstand onvoldoende redengevend is voor de conclusie dat er sprake is geweest van voorbedachte rade.
- d.
De laatste vaststelling waarmee het hof het bestaan van voorbedachte rade in de nadere bewijsoverweging onderbouwt, is die van de bevindingen van het onderzoek van het trottoir, waarbij niet gebleken is van beschadigingen aan het trottoir die mogelijk te herleiden waren tot kogelinslagen. Bij deze vaststelling is het relevant in aanmerking te nemen wat het gerechtshof in een ‘terzijde’ opmerkt over het aantreffen van kogels en kogelhulzen: er zijn 3 kogelhulzen op de plaats delict buiten het café [A] aangetroffen. Twee daarvan kunnen, aldus het hof, hebben behoord bij de kogels die zijn afgevuurd op [slachtoffer 1], en één ervan kan hebben behoord bij de kogel die is afgevuurd op [slachtoffer 2], welke hem in de arm heeft getroffen. Het verschieten van de andere kogels die door rekwirant in de richting van [slachtoffer 2] zijn afgevuurd kan hebben plaatsgehad op het moment dat [slachtoffer 2] trachtte met hoge snelheid te ontkomen aan het gevaar dat dreigde van rekwirant die achter hem aan rende. In deze visie van het hof is geen ruimte voor kogels/kogelinslagen in het trottoir in de buurt van de plaats waar [slachtoffer 1] is gevonden. De enige kogels die door rekwirant zijn afgevuurd op of rond de plaats waar [slachtoffer 1] is aangetroffen, zijn de kogels zijn die in het lichaam van [slachtoffer 1] en (de arm van) [slachtoffer 2] terecht zijn gekomen. Meer kogels zijn aldaar niet verschoten en derhalve kan de vaststelling dat er geen kogelinslagen zijn in het trottoir rondom niet bijdragen aan de bewezenverklaring van voorbedachte rade. Evenmin kan het de stelling van rekwirant, ook verwoord in de pleitnota (p. 3) te weten dat hij niet gericht op [slachtoffer 1] heeft geschoten maar dat het zijn bedoeling was om op de grond te schieten, ontkrachten. Er zijn immers niet meer kogels afgevuurd dan die — naar rekwirant stelt onbedoeld — in het lichaam van [slachtoffer 1] zijn terecht gekomen. Mitsdien kan deze laatste vaststelling evenmin de bewezenverklaring van de voorbedachte rade dragen.
5
Nu noch de bewijsmiddelen noch de nadere bewijsoverwegingen de bewezenverklaring dat er sprake is geweest van voorbedachte rade bij de levensberoving van [slachtoffer 1] kunnen dragen, is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed en lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 350, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het gerechtshof ten onrechte niet heeft gereageerd op het namens rekwirant gemotiveerde strafmaat verweer. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
Onder het kopje ‘Strafmaat’ is door de verdediging het volgende verweer gevoerd:
‘Cliënt heeft nooit gewild dat [slachtoffer 1] tengevolge van zijn handelen zou komen te overlijden. Ik ben ervan overtuigd dat er sprake is van een noodlottige combinatie van omstandigheden en factoren. Op [slachtoffer 2] heeft cliënt in eerste en in tweede instantie geschoten omdat deze een vuurwapen in zijn handen had. Zoals gezegd dient cliënt van het eerste feit te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het derde feit lijkt mij dat gelet op de dubieuze rol van [slachtoffer 2] in deze strafrechtelijke geschiedenis de poging doodslag op [slachtoffer 2] onder deze omstandigheden in de straftoemeting geen grote rol mag spelen. Cliënt verdient straf voor de doodslag op [slachtoffer 1]. Die mening is hijzelf ook toegedaan. Hij heeft diens dood niet gewild, maar kan daarvoor wel verantwoordelijk worden gehouden. De vraag is welke straf moet worden opgelegd. De officier van justitie heeft in eerste aanleg 16 jaar gevorderd voor poging doodslag, moord en poging moord. De rechtbank heeft ter zake poging doodslag, doodslag en poging moord 12 jaar opgelegd. Als u mijn insteek volgt dan komt u naar mijn idee qua strafoplegging niet in de dubbele cijfers terecht. In de jurisprudentie m.n. van uw Hof heb ik qua strafmaat naar referentiemateriaal gezocht en daarbij stuitte ik op de volgende uitspraken.
- 1.
Gerechtshof Amsterdam, 10 februari 2004 (23/003610-02), LJN A08783: moord, gevangenisstraf 10 jaar; verdachte heeft op klaarlichte dag iemand in een drukke winkelstraat doodgeschoten
- 2.
Gerechtshof Amsterdam, 9 mei 2005(23-003759-04), LJN AU0459: doodslag 5 jaar verdachte heeft het 17-jarige slachtoffer met een mes om het leven gebracht. Hij heeft — na het ontstaan van een vechtpartij in zijn woning — een eerder klaargelegd mes gepakt en hiermee het slachtoffer één keer gestoken
- 3.
Gerechtshof Amsterdam, 1 augustus 2005 (21-000509-05), LJN AU0460, doodslag 6 jaar; slachtoffer in eigen woning in hals en rug gestoken,
- 4.
Gerechtshof Amsterdam, 29 juni 2006(23-000018-05), moord + separate poging moord, schutter, enigszins vermindert toerekeningsvatbaar 10 jaar gevangenisstraf, medeplegers/ uitlokkers 13 en 15 jaar, verdachte (de schutter) heeft in opdracht met pistool slachtoffer onder de ogen en in de woning van de moeder van het slachtoffer met een pistool geliquideerd, 3 maanden daarvoor had hij het slachtoffer al in de borst geschoten, slachtoffer had die aanslag overleefd.
Ik hoop dat u deze uitspraken meeneemt bij het bepalen van de aan cliënt op te leggen straf en dat u de door de rechtbank opgelegde straf matigt.
Ook in de door het PBC uitgebrachte rapportage zie ik aanleiding de door de rechtbank opgelegde straf enigszins te matigen. Hoewel de conclusie van de deskundigen van het PBC luidt dat de tenlastegelegde feiten cliënt volledig kunnen worden toegerekend laat dit de mogelijkheid de bevindingen van het PBC te betrekken bij de straftoemetingsfactor ‘de persoon van de verdachte’ onverlet. Uit de rapportage van het PBC blijkt dat het leven van cliënt bepaald niet van een leien dakje is verlopen. De samenvatting van de psychiater dat cliënt als kind opgroeide in complexe en steeds wisselende gezinssituaties, werd blootgesteld aan verwaarlozing, verlating en mogelijk ook mishandeling, getuige was van gewelddadig gedrag ten opzichte van zijn moeder en geen duurzame, veilige en constructieve ouderfiguren kende met wie hij zich kon identificeren, spreekt m.i. boekdelen. Met zo 'n start wekt het wellicht minder verbazing dat cliënt in strafrechtelijke vaarwater verzeild is geraakt. Aan de ander kant is het geen excuus en heb ik geenszins de bedoeling het als zodanig aan u voor teleggen. Ik beoog ermee aan te geven dat als het gaat om persoonsgerelateerde straftoemetingsfactoren u zich mijns inziens niet blind moet staren op de recidive en dat er op dat gebied ook andere factoren dienen te worden meegewogen die mogelijk iets meer gewicht in de schaal leggen.
Ik sluit af. Helaas is niemand in staat de toekomst te voorspellen. Cliënt is er echter van doordrongen dat hij de familie van [slachtoffer 1], veel leed heeft berokkend. Dat bij hem het besef is doorgebroken dat hij hen heeft aangedaan waar hij zelf altijd bang voor is, nl. het verlies van een dierbare, klinkt mij als doorleefd in de oren. Dat hij zich voorts realiseert dat hij zijn vrouw en kinderen ook bepaald geen dienst heeft bewezen door wederom en nu voor zeer lange tijd gedetineerd te raken, is naar mijn mening betekenisvol. Uit dit put ik de hoop dat cliënt niet in herhaling zal vallen en lessen uit het verleden trekt. Naar mijn overtuiging zal een veroordeling die recht doet aan de feiten in combinatie met een gerechtvaardigde straf daar aan een belangrijke bijdrage kunnen leveren.’
2
Het hof heeft bij de straftoemeting — naast de eis van het Openbaar Ministerie — het volgende in beschouwing genomen:
‘Verdachte heeft met een vuurwapen meerdere keren op [slachtoffer 2] geschoten, waardoor deze [slachtoffer 2] gewond is geraakt. Voorts heeft verdachte met een vuurwapen van korte afstand op [slachtoffer 1] geschoten, die als gevolg van deze verwondingen is overleden. Door aldus te handelen heeft verdachte een medemens van het leven beroofd en getracht een ander eveneens van het leven te beroven. Het is slechts aan het toeval te danken dat [slachtoffer 2] niet ook tengevolge van verdachtes handelen is overleden. Verdachte heeft op brute wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer 1] onherstelbaar leed toegebracht.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 maart 2007 is verdachte eerder ter zake van onder meer poging tot doodslag veroordeeld.
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van het met betrekking tot verdachte uitgebrachte rapport van het Pieter Baan Centrum, op 23 februari 2007 opgemaakt door J.H. van Renesse, psychiater, en A.J. de Groot, psycholoog.’
3
Het gerechtshof is gekomen tot een hogere strafoplegging dan de straffen die zijn opgelegd in de door de raadsman vermelde vergelijkbare zaken. Ook heeft het, gezien de bewezenverklaring, een hogere straf opgelegd dan de Advocaat-Generaal heeft gevorderd.
Ondanks het feit dat de raadsman zijn uitdrukkelijke standpunt met vermelding van parketnummer, datum, gerecht en korte samenvatting van de casus heeft onderbouwd heeft aangegeven wat de in vergelijkbare zaken opgelegde straffen zijn geweest, heeft het gerechtshof gemeend te kunnen volstaan met de strafmotivering tot welke zij ingevolge artikel 359 lid 6 Sv is verplicht en heeft het in het geheel niet gereageerd op het verweer van de verdediging.
Evenmin is gereageerd op het uitdrukkelijke standpunt dat bij de strafoplegging rekening moet worden gehouden met de door de raadsman specifiek aangeduide passages uit de rapportage van het Pieter Baan Centrum. Het gerechtshof volstaat in dat verband slechts met verwijzing naar dat rapport zonder op de inhoud van de aangevoerde argumenten in te gaan.
4
Zulks is in strijd met artikel 359 lid 2 Sv en heeft tot gevolg dat het arrest lijdt aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Willemsparkweg 63 te 1071 GS Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirante van cassatie.
Amsterdam, 11 maart 2008
J. Kuijper