Vergelijk artikel 5, eerste lid, eerste alinea, van richtlijn 92/12/EEG (Horizontale richtlijn): ‘De in artikel 3, lid 1, genoemde produkten worden aan accijns onderworpen bij de produktie ervan op het grondgebied van de Gemeenschap (…) of bij de invoer ervan in dit grondgebied’. Tot de in vermeld artikel 3, eerste lid, genoemde producten behoren minerale oliën.
HR, 02-12-2008, nr. 07/10685
ECLI:NL:HR:2008:BH0096
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-12-2008
- Magistraten
Mrs. G.J.M. Corstens, D.G. van Vliet, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, E.N. Punt
- Zaaknummer
07/10685
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BH0096
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BH0096, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑12‑2008
ECLI:NL:PHR:2008:BH0096, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2008
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑12‑2007
Uitspraak 02‑12‑2008
Mrs. G.J.M. Corstens, D.G. van Vliet, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, E.N. Punt
Partij(en)
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 24 november 2006, nummer 20/010545-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [woonplaats] (België).
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank te Breda van 29 september 2004 — voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen — de verdachte ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.F.M. Wasser, advocaat te 's‑Hertogenbosch, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Bewezenverklaring en overwegingen omtrent het bewijs
3.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode hij in de periode van 7 maart 2001 tot en met 6 april 2001 te Middelharnis en/of Sprang-Capelle, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de accijns, opzettelijk hoeveelheden accijnsgoederen, namelijk alcoholhoudende drank als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van genoemde wet, te weten 16.068 liter wodka van het merk Rushmore en 16.200 liter wodka van het merk Rushmore en16.248 liter wodka van het merk Rushmore, voorhanden heeft gehad welke niet overeenkomstig de bepalingen inzake de Wet op de accijns in de belastingheffing zijn betrokken.’
3.2
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak omtrent het bewijs onder meer het volgende overwogen.
‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt — ook in zijn onderdelen — slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman — op gronden als verwoord in zijn pleidooi — aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring voor het ‘voorhanden hebben’ van de ten laste gelegde accijnsgoederen te komen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is onder meer het volgende gebleken:
- —
Getuige [getuige 1] is hoofd van de afdeling [A] BV te [plaats], welk bedrijf een onderdeel is van de distilleerderij [B] BV te [plaats];
- —
Op 9 januari 2001 heeft [getuige 1] telefonisch contact gehad met [betrokkene 1] over de levering van flessen Rushmore vodka;
- —
[getuige 1] heeft in verband hiermee in 2001 driemaal een ontmoeting gehad met [betrokkene 2], die zich presenteerde als vertegenwoordiger van het bedrijf [C] uit Spanje;
- —
Bij de derde ontmoeting met [getuige 1] werd [betrokkene 2] vergezeld door [verdachte], welke zich voorstelde als zakenpartner van [betrokkene 2];
- —
[getuige 1] heeft voor 2001 al eerder zakelijk contact gehad met het duo [betrokkene 2] en [verdachte], welke toen contactpersonen waren voor een bedrijf genaamd [D];
- —
[getuige 1] heeft bij een fotoconfrontatie de verdachten [verdachte] en [betrokkene 2] herkend als de ‘[betrokkene 2]’ en ‘[verdachte]’ waarover hij spreekt in zijn verklaringen;
- —
De bestellingen werden gedaan op naam van het bedrijf [C], gevestigd te Spanje;
- —
[B] BV heeft zich vergewist dat [C] accijnsgoederen onder opschorting kan ontvangen (bijlage 30–32; de Hoge Raad verstaat: bijlage 32–33);
- —
Het betreft uiteindelijk drie zendingen die door [B] BV zijn verkocht en geleverd;
- —
Zending 1 betreft 16.068 liter vodka 40%, merk Rushmore, ordernummer 138077, ten bedrage van fl. 25.548,12 d.d. 8 maart 2001;
- —
Zending 2 betreft 16.200 liter vodka 40%, merk Rushmore, ordernummer 138622, ten bedrage van fl. 25758,00 d.d. 29 maart 2001;
- —
Zending 3 betreft l6.248 liter vodka 40%, merk Rushmore, ordernummer 138887 ten bedrage van fl. 25834,32 d.d. 30 maart 2001;
- —
[B] B.V. heeft daarbij telkens Administratieve Geleide Documenten (hierna te noemen: AGD's) opgemaakt met als plaats van bestemming: [C] S.A., [a-straat 1] in [plaats] te Spanje;
- —
Zending 1 is op 8 maart 2001 is afgehaald bij [A] BV te [plaats];
- —
De zendingen 2 en 3 zijn door transporteur [E] BV (hierna te noemen: de transporteur) op respectievelijk 28 maart 2001 en 30 maart 2001 opgehaald bij [A] BV te [plaats] en naar Sprang-Capelle overgebracht alwaar ze op het bedrijfsterrein van de transporteur zijn gestald;
- —
[betrokkene 2] heeft de oorspronkelijke AGD's van de zendingen 2 en 3 van de transporteur gekregen en heeft deze (doen) vervangen door andere AGD's en CMR-vrachtbrieven;
- —
Bij de stukken bevindt zich met betrekking tot zending 3 een CMR inhoudende als naam van de verzender [F] NV ‘for [H] sao paulo brasil’ en als plaats van verzending Mechelen;
- —
Als geadresseerde staat op dat stuk vermeld [G] Stockholm Zweden (bijlage D/013);
- —
Zowel zending 3 als zending 2 zijn door [betrokkene 3], een chauffeur van de transporteur naar Zweden vervoerd in de periode eind maart, begin april 2001;
- —
[betrokkene 3] is — terwijl hij één van deze zendingen transporteerde — op 9 april 2001 in Zweden door de autoriteiten aangehouden omdat hij ‘in strijd met de invoerregulatie ongeveer 17.000 liter sterke drank naar Zweden heeft ingevoerd’ (bijlage 1 behorende bij AH/01);
- —
Bij hem werd onder meer aangetroffen een bescheid waarin staat vermeld dat de lading is bestemd voor [plaats] Spanje;
- —
[getuige 1] heeft op 17 mei 2001 contact gehad met [betrokkene 2] én [verdachte] waarbij zij hem hebben verzekerd dat de documenten met betrekking tot de aanzuivering nog zouden worden toegestuurd;
- —
[betrokkene 2] heeft op 28 mei 2001 AGD's ter zuivering aan [A] gezonden met betrekking tot de drie zendingen vodka op welke AGD's in het Spaans gestelde stempels zijn geplaatst (bijlage D/015);
- —
De Spaanse autoriteiten hebben medegedeeld dat de op de AGD's vermelde accijnsgoederen, in tegenstelling tot de vermeldingen op de AGD's, niet in het belastingentrepot van [C] S.A. zijn aangekomen;
- —
De Spaanse autoriteiten hebben tevens medegedeeld dat de afdrukken van de douanestempels en de aantekeningen op de achterzijde van de drie AGD's vals zijn.
Voorts is ter terechtzitting onder meer het volgende gebleken.
- —
[getuige 1] heeft verklaard dat de zendingen 1 en 2 zijn betaald, doch de derde zending niet;
- —
In het dossier bevindt zich een stuk van de ABN-AMRO met betrekking tot een kasstorting d.d. 6 april 2001 ten bedrage van fl. 25.758,00 ‘ref Voadka […]’, ten gunste van [A] [plaats] gedaan door ‘[verdachte], [woonplaats]’, welke kasstorting heeft plaatsgevonden bij een kantoor van de ABN-AMRO gevestigd aan de [b-straat] te [plaats];
- —
In het dossier bevindt zich een stuk van de ABN-AMRO met betrekking tot een kasstorting op 19 maart 2001 ten bedrage van fl. 25.548,12, ordernr. 138077, ten gunste van [A][plaats] gedaan door ‘[C] s.a. [plaats] Espana, welke kasstorting heeft plaatsgevonden bij een kantoor van de ABN-AMRO gevestigd aan de [b-straat] te [plaats];
- —
de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat [betrokkene 2] de loopjongen van [verdachte] is.
Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien en tevens het bovenstaande in aanmerking nemend, staat naar het oordeel van het hof niet alleen vast dat [betrokkene 2] de bewezenverklaarde hoeveelheden accijnsgoederen voorhanden had, terwijl deze niet overeenkomstig de bepalingen inzake de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken maar dat dit evenzeer geldt voor [verdachte] nu er tussen [betrokkene 2] en [verdachte] sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
[betrokkene 2] en [verdachte] hebben bij [B]/[A] een drietal partijen wodka besteld. Zij hebben het doen voorkomen alsof de partijen — onder opschorting van de accijns — naar Spanje zouden worden vervoerd naar [C], terwijl in ieder geval de zendingen 2 en 3 in werkelijkheid naar Zweden zijn vervoerd.
Ten aanzien van alle drie de AGD's die door [betrokkene 2] ter zuivering van de drie zendingen aan [A] zijn verzonden staat vast dat deze valselijk zijn opgemaakt: de 3 zendingen wodka zijn nimmer aangekomen bij [C] en ook de geplaatste douanestempels blijken vals. Ook zending 1 is dus niet bij [C] aangekomen.
Naar het oordeel van het hof hebben verdachte en zijn medeverdachte met hun hiervoor geschetste en uit de bewijsmiddelen blijkende handelwijze beoogd te verhullen dat de drie partijen wodka in werkelijkheid naar een andere bestemming zijn vervoerd.
Het ‘doorverkopen’ en verstrekken van een andere AGD namens [H] waarin als plaats van verzending Mechelen en als eindbestemming Zweden was opgenomen maakt naar het oordeel van het hof deel uit van het samenstel van handelingen om te verhullen dat de wodka, terwijl de daarvoor verschuldigde accijns niet was voldaan, niet conform de wettelijke regels naar een andere bestemming werd vervoerd.
Dat het bedrijf [H] te Brazilië volgens [betrokkene 1] een bedrijf van [betrokkene 2] is, geeft steun aan voormeld oordeel.
De Wet op de accijns en de daarbij behorende regelgeving kent een strikt stelsel van regels met betrekking tot de verschuldigdheid van accijns en de mogelijkheden — zonder dat dit als uitslag wordt aangemerkt — accijnsgoederen te vervoeren van een accijnsgoederenplaats naar een andere accijnsgoederenplaats of een belastingentrepot.
Verdachte en zijn medeverdachte hebben met de hiervoor weergegeven wijze van handelen in strijd met dit stelsel gehandeld.
Al het vorenoverwogene in aanmerking genomen hadden naar het oordeel van het Hof de verdachte en zijn mededader de wodka voorhanden zoals bedoeld in art. 5 eerste lid onder b Wet op de accijns en wisten zij ook dat die wodka niet in de heffing betrokken was.
Deze conclusie geldt ook ten aanzien van de eerste zending en wordt mede gebaseerd op de sterk op elkaar lijkende feiten en omstandigheden met betrekking tot de eerste zending enerzijds en de zendingen 2 en 3 anderzijds.’
4. Juridisch kader
Van belang zijn hier de Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controle daarop, PbEG van 23 maart 1992, nr. L 76 (hierna: de Horizontale Richtlijn), de Verordening 2719/92/EEG van de Commissie van 11 september 1992, PbEG van 19 september 1992, nr. L 276, betreffende het administratieve geleidedocument voor het verkeer onder schorsing van rechten van accijnsprodukten (hierna: de Verordening 2719/92/EEG), de Wet op de accijns van 31 oktober 1991 (Stb. 1991, 561), het Uitvoeringsbesluit accijns van 20 december 1991 (Stb. 1991, 754) en de Uitvoeringsregeling accijns van 20 december 1991 (Stcrt. 1991, 252).
De relevante bepalingen en enige daarbij van belang zijnde rechtspraak worden hieronder vermeld.
Art. 6 Horizontale Richtlijn
- ‘1.
De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik of bij het constateren van de tekorten die krachtens artikel 12 lid 3 aan accijnzen moeten worden onderworpen.
Als uitslag tot verbruik van accijnsprodukten wordt beschouwd:
- a.
iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling;
(…)’
Omtrent de uitleg van voormelde bepaling heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg (HvJEG 5 april 2001, Van de Water, C-325/99, BNB 2001/204) uitspraak gedaan. Aan dat arrest wordt hier het volgende ontleend:
‘Artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994, moet aldus worden uitgelegd, dat het enkele voorhanden hebben van een accijnsproduct in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn uitslag tot verbruik is, wanneer over dat product nog geen accijns is voldaan overeenkomstig de geldende communautaire bepalingen en nationale wetgeving.’
Art. 1 Wet op de accijns
- ‘1.
Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(…)
- d.
overige alcoholhoudende produkten;
(…)
- 2.
De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag en van de invoer van de in het eerste lid bedoelde goederen.’
Art. 1a Wet op de accijns
- ‘1.
In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder:
- a.
accijnsgoed: een goed als bedoeld in artikel 1;
(…)
- d.
accijnsgoederenplaats: iedere plaats in Nederland waar op grond van de bepalingen van deze wet accijnsgoederen onder schorsing van accijns mogen worden vervaardigd, mogen worden verwerkt, voorhanden mogen zijn, mogen worden ontvangen en mogen worden verzonden;
(…)
- j.
vergunninghouder van een geregistreerd bedrijf: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die niet de hoedanigheid van vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats of van een belastingentrepot bezit en die op grond van een ingevolge deze wet dan wel een ingevolge de wettelijke bepalingen van een andere lidstaat afgegeven vergunning gemachtigd is om bij de bedrijfsuitoefening accijnsgoederen onder schorsing van accijns uit een andere lidstaat te ontvangen;
(…)
- m.
intracommunautair vervoer: het vervoer van accijnsgoederen vanuit het grondgebied van een lidstaat naar het grondgebied van een andere lidstaat;
- n.
schorsing van accijns: een stelsel waarin van accijnsgoederen die worden vervaardigd, worden verwerkt, voorhanden zijn of worden vervoerd, op grond van de bepalingen van deze wet dan wel op grond van de wettelijke bepalingen van een andere lidstaat de accijns nog niet is geheven;
(…)
- p.
geleidedocument: een document dat op grond van de bepalingen van deze wet dan wel op grond van de wettelijke bepalingen van een andere lidstaat bij het vervoer van de accijnsgoederen aanwezig dient te zijn;
(…)’
Art. 2 Wet op de accijns
- ‘1.
In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen.
(…)
- 3.
Als uitslag wordt niet aangemerkt het, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden,brengen van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar:
- a.
een andere accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen;
- b.
een belastingentrepot;
- c.
een in een andere lidstaat gevestigd geregistreerd bedrijf;
- d.
een in een andere lidstaat gevestigd niet-geregistreerd bedrijf;
- e.
een derde land.
(…)
- 5.
De voorwaarden als bedoeld in het derde lid hebben betrekking op formaliteiten waaraan bij de overbrenging van accijnsgoederen moet worden voldaan.
(…)’
Art. 2f Wet op de accijns
‘Als uitslag wordt mede aangemerkt het in strijd met artikel 5 vervaardigen van een accijnsgoed alsmede het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken.’
Omtrent de uitleg van het begrip ‘voorhanden hebben’ in voormelde bepaling heeft de Belastingkamer van de Hoge Raad (HR 12 april 2002, nr. 35458, BNB 2002/229) uitspraak gedaan. Aan dat arrest wordt hier het volgende ontleend:
‘(…) voor het voorhanden hebben van goederen [is] feitelijke beschikkingsmacht vereist (…).’
Voorts is door de Belastingkamer van de Hoge Raad uitleg gegeven aan de zinsnede ‘niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken’ als bedoeld in art. 2f Wet op de accijns. Verwezen wordt naar onder meer de arresten van 6 juni 2003, nr. 35372, BNB 2003/315, HR 13 juni 2003, nr. 37223, BNB 2003/317, HR 15 april 2005, nr. 39488, BNB 2005/199 en HR 13 oktober 2006, nr. 40185, BNB 2007/59.
Die uitleg komt, samengevat, erop neer dat art. 2f Wet op de accijns betrekking heeft op het geval dat een accijnsgoed in Nederland voorhanden wordt gehouden, ter zake waarvan door een ander dan degene die het goed voorhanden krijgt, in Nederland accijns verschuldigd is geworden welke die ander niet conform of niet-tijdig op aangifte heeft voldaan dan wel niet of niet-tijdig zal voldoen. Daarenboven heeft de Hoge Raad beslist dat voor de toepassing van art. 2f Wet op de accijns niet voldoende is dat accijnsgoederen voorhanden worden gehouden die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken, maar dat daarbij ook dient vast te staan dat de betrokkene op het moment waarop hij de goederen voorhanden kreeg, wist of redelijkerwijs kon weten dat die ander diens verplichting de accijns op aangifte te voldoen niet is nagekomen en niet zal nakomen.
Art. 5 Wet op de accijns
- ‘1.
Het is niet toegestaan:
(…)
- b.
een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken.
(…)’
Art. 51 Wet op de accijns
- ‘1.
De accijns wordt geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats.
(…).’
Art. 51a Wet op de accijns
‘In afwijking van artikel 51 wordt de accijns geheven van:
(…)
- f.
bij toepassing van artikel 2f: degene die het accijnsgoed vervaardigt dan wel degene die het accijnsgoed voorhanden heeft.’
Art. 52 Wet op de accijns
‘De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitslag.’
Art. 52a Wet op de accijns
‘In afwijking van artikel 52 wordt de accijns verschuldigd op het tijdstip van:
(…)
- d.
bij toepassing van artikel 2f: de vervaardiging dan wel de aanvang van het voorhanden hebben van het accijnsgoed in Nederland.’
Art. 86a Wet op de accijns
‘(…)
- 3.
Wanneer met betrekking tot accijnsgoederen die vanuit Nederland zijn verzonden tijdens het intracommunautaire vervoer onder schorsing van de accijns een onregelmatigheid of een overtreding in Nederland wordt begaan, worden deze goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht.
- 4.
Wanneer tijdens het in het derde lid bedoelde vervoer van accijnsgoederen blijkt dat deze goederen niet op de plaats van bestemming zijn aangekomen en niet kan worden vastgesteld waar de onregelmatigheid of de overtreding is begaan, wordt deze geacht te zijn begaan in Nederland en worden deze goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen zijn overgebracht, tenzij binnen een termijn van vier maanden vanaf de datum van verzending van de goederen wordt aangetoond dat de handeling regelmatig was of dat de onregelmatigheid of de overtreding daadwerkelijk werd begaan in een andere lidstaat.
(…)’
Art. 97 Wet op de accijns
‘Degene die opzettelijk een in artikel 5 opgenomen verbod overtreedt wordt gestraft (…).’
Art. 2a Uitvoeringsbesluit accijns
- ‘1.
Het brengen, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel b, c of d, van de wet, van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een belastingentrepot, naar een in een andere lidstaat gevestigd geregistreerd bedrijf of naar een in een andere lidstaat gevestigd niet-geregistreerd bedrijf dient te kunnen worden aangetoond met een geleidedocument.
- 2.
Het geleidedocument wordt opgemaakt door de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen worden overgebracht.
(…)’
Art. 6a Uitvoeringsbesluit accijns
‘Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot het geleidedocument, bedoeld in de artikelen 2, 2a, 3, 3 a en 3c.’
Art. 3 Uitvoeringsregeling accijns
- ‘1.
Als geleidedocument, bedoeld in de artikelen 2, 2a, 3, 3a en 3c van het besluit, dient te worden gebruikt het in de Verordening van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (2719/92 van 11 september 1992, PB EG L 276) bedoelde document. Het document dient te worden opgemaakt en gebruikt volgens de in die verordening gegeven voorschriften.
(…)’
Art. 1 Verordening 2719/92/EEG
‘Als administratief document dat het verkeer onder schorsing van rechten van accijnsproducten (…) begeleidt, wordt het in bijlage I opgenomen specimen gebruikt, waarbij moet zijn voldaan aan de op de achterzijde van exemplaar nr. I van het document opgenomen aanwijzingen betreffende het invullen en de te volgen procedure.’
De in art. 1 van deze Verordening bedoelde aanwijzingen houden onder B in:
‘indien tijdens het vervoer de in de vakken 7 en 7a opgenomen bestemming van de goederen wordt gewijzigd, moet de afzender of zijn vertegenwoordiger de nieuwe plaats van levering vermelden in vak B. Bovendien is de afzender verplicht de gewijzigde plaats van levering onmiddellijk mede te delen aan zijn bevoegde autoriteiten.’
5. Beoordeling van het middel
5.1
Onderdeel a van het middel strekt ten betoge dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het begrip ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de accijns en, daarvan uitgaande, ten onrechte heeft bewezenverklaard dat de verdachte in Nederland accijnsgoederen voorhanden heeft gehad welke niet overeenkomstig de bepalingen inzake de Wet op de accijns in de belastingheffing zijn betrokken. Volgens de toelichting zijn de accijnsgoederen eerst in Zweden aan de heffing onttrokken.
5.2
De tenlastelegging is toegesneden op overtreding van art. 5, eerste lid onder b, Wet op de accijns. De in deze tenlastelegging voorkomende bewoordingen ‘een accijnsgoed voorhanden hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing is betrokken’ moeten daarom worden geacht te zijn gebezigd in dezelfde betekenis die daaraan in deze bepaling van de Wet op de accijns is toegekend.
5.3
De bewezenverklaring houdt, kort gezegd, in dat de verdachte in de periode 7 maart 2001 tot en met 6 april 2001 tezamen en in vereniging met een ander te Middelharnis en/of Sprang-Capelle, in ieder geval in Nederland in strijd met het verbod van art. 5, eerste lid onder b, Wet op de accijns opzettelijk hoeveelheden wodka voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van die Wet in de heffing waren betrokken.
5.4.1
Aan het onder 4 weergegeven juridisch kader wordt hier, zakelijk samengevat, het volgende ontleend.
5.4.2
Iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling, geldt als uitslag tot verbruik (art. 6, eerste lid, Horizontale Richtlijn) en uitslag tot verbruik leidt tot verschuldigdheid van de accijns. Het enkele voorhanden hebben van een accijnsgoed moet worden aangemerkt als uitslag tot verbruik in de zin van art. 6, eerste lid, Horizontale Richtlijn, indien over dat goed nog geen accijns is voldaan overeenkomstig de communautaire en nationale bepalingen (vgl. het hiervoor onder 4 aangehaalde arrest van het Hof van Justitie).
5.4.3
In overeenstemming met deze communautaire regeling ziet art. 2f Wet op de accijns op het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing is betrokken. Met art. 5, eerste lid onder b, Wet op de accijns is beoogd een voorhanden hebben van accijnsgoederen in vorenbedoelde zin, te verbieden.
5.4.4
Naar luid van art. 2, derde lid, Wet op de accijns wordt niet als uitslag aangemerkt het, met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, brengen van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar een andere accijnsgoederenplaats, een belastingentrepot of een in een andere lidstaat gevestigd (niet-) geregistreerd bedrijf. Tot die gestelde voorwaarden behoort een volgens de voorschriften opgemaakt Administratief Geleide Document, hierna: AGD (art. 2a Uitvoeringsbesluit accijns). Ingeval van wijziging van de bestemming dient de afzender op het AGD de nieuwe plaats van levering te vermelden alsmede de gewijzigde plaats van levering onmiddellijk mede te delen aan zijn bevoegde autoriteiten (art. 1 Verordening 2719/92/EEG en art. 3 Uitvoeringsregeling accijns).
Wanneer met betrekking tot accijnsgoederen tijdens het intracommunautaire verkeer vervoer onder schorsing van de accijns een onregelmatigheid of overtreding in Nederland wordt begaan, worden deze goederen geacht te zijn uitgeslagen uit de accijnsgoederenplaats van waaruit zij zijn overgebracht (art. 86a, derde lid, Wet op de accijns). De vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats is gehouden de ter zake van de uitslag verschuldigde accijns als bedoeld in art. 2, eerste lid, Wet op de accijns op aangifte te voldoen.
5.4.5
Van het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat in Nederland niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing is betrokken als bedoeld in art. 2f Wet op de accijns, is sprake in het geval in Nederland accijns verschuldigd is geworden welke door de vergunninghouder niet (tijdig) op aangifte is voldaan of zal worden voldaan, terwijl de betrokkene op het moment dat hij de goederen voorhanden kreeg wist of redelijkerwijs kon weten dat de vergunninghouder diens verplichting de accijns op aangifte te voldoen niet zou nakomen.
5.5.1
Het Hof heeft op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen en met inachtneming van zijn hiervoor onder 3.2 weergeven bewijsoverwegingen — niet onbegrijpelijk — onder meer het volgende vastgesteld.
- (i)
Op naam van het te Spanje gevestigde bedrijf [C] S.A. zijn door tussenkomst van de verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 2] bij [A] B.V., onderdeel van distilleerderij [B] B.V. (hierna: [B]), drie partijen wodka besteld. Deze partijen zijn door [B] verkocht aan dat Spaanse bedrijf. [B] heeft zich ervan vergewist dat dit bedrijf accijnsgoederen onder opschorting van de accijns kan ontvangen.
- (ii)
[B] heeft voor de drie zendingen telkens de AGD's opgemaakt, waarin als plaats van bestemming voormeld bedrijf te Spanje was opgenomen.
- (iii)
De drie zendingen zijn in de periode 1 maart 2001 tot 31 maart 2001 successievelijk afgehaald bij [A] B.V. te [plaats]. De tweede en de derde zending zijn door de vervoerder overgebracht naar zijn bedrijfsterrein te Sprang-Capelle, alwaar deze zijn opgeslagen.
- (iv)
De medeverdachte [betrokkene 2] heeft de oorspronkelijke AGD's behorende bij de tweede en de derde zending van de vervoerder gekregen en heeft deze (doen) vervangen door andere AGD's en CMR-vrachtbrieven. De CMR-vrachtbrief met betrekking tot de derde zending houdt als naam van de afzender in ‘[F] NV’, als plaats van verzending ‘Mechelen’ en als geadresseerde ‘[G]’ te Stockholm, Zweden.
- (v)
De tweede en de derde zending zijn in de periode eind maart, begin april 2001 naar Zweden vervoerd. Bij een van die zendingen is de chauffeur op 9 april 2001 door de autoriteiten te Zweden aangehouden omdat hij ‘in strijd met de invoerregulatie’ een hoeveelheid sterke drank in Zweden heeft ingevoerd.
- (vi)
[betrokkene 2] heeft op 28 mei 2001 met betrekking tot de drie zendingen wodka AGD's ter zuivering aan [A] B.V. verzonden. Deze AGD's zijn valselijk opgemaakt: de drie zendingen wodka zijn nimmer aangekomen in het belastingentrepot van [C] S.A. en de geplaatste douanestempels blijken vals. Ook de eerste zending is dus niet bij het Spaanse bedrijf aangekomen.
5.5.2
Uit het vorenstaande, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft het Hof klaarblijkelijk de conclusie getrokken dat de op de oorspronkelijke door [B] als afzender opgemaakte AGD's vermelde bestemming van de goederen (Spanje), in strijd met de toepasselijke voorschriften die voor intracommunautair vervoer onder schorsing van accijns van accijnsgoederen onder dekking van AGD's hebben te gelden, niet door de afzender een gewijzigde plaats van bestemming is vermeld, maar dat de AGD's met betrekking tot de hoeveelheden wodka door de medeverdachte telkens op een plaats in Nederland zijn vervangen door AGD's met een andere plaats van bestemming (Zweden), alsmede dat dientengevolge de zendingen wodka op het tijdstip van onregelmatige vervanging van de AGD's in Nederland zijn uitgeslagen.
In de overwegingen van het Hof ligt voorts als zijn oordeel besloten dat sprake is geweest van de tenuitvoerlegging van een vooropgezet plan om direct of kort na de aanvang van het vervoer onder de schorsingsregeling de goederen te scheiden van de oorspronkelijk opgemaakte AGD's om vervolgens door overlegging van valselijk afgetekende AGD's [B] te doen geloven dat zij geen accijns ter zake van uitslag tot verbruik op aangifte verschuldigd is geworden, welke aangifte [B] kennelijk ook niet heeft gedaan, hetgeen de medeverdachte wist of redelijkerwijs kon weten.
Daaraan heeft het Hof de conclusie kunnen verbinden dat de goederen in Nederland niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen in de heffing waren betrokken en ook niet zouden worden betrokken.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
5.5.3
Het Hof heeft derhalve, zonder miskenning van art. 5, eerste lid onder b, Wet op de accijns, kunnen oordelen dat de verdachte en zijn medeverdachte, anders dan het middelonderdeel wil, in Nederland hoeveelheden wodka voorhanden hebben gehad die niet in de accijnsheffing waren betrokken als bedoeld in die bepaling.
De bewezenverklaring is in dit opzicht naar de eis der wet met redenen omkleed.
5.5.4
Het middel is derhalve in zoverre tevergeefs voorgesteld.
5.5.5
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, de vice-president D.G. van Vliet, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en E.N. Punt, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 2 december 2008.
Conclusie 03‑06‑2008
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1
De verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘medeplegen van opzettelijk een in artikel 5 van de Wet op de accijns opgenomen verbod overtreden, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 14 maanden gevangenisstraf.
2
Namens de verdachte heeft mr. J.F.M. Wasser, advocaat te 's‑Hertogenbosch, een middel van cassatie voorgesteld.
3
Het middel richt zich met vier grieven (a t/m d) tegen de bewezenverklaring door het Hof en tegen 's Hofs bijzondere bewijsoverwegingen.
4
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode hij in de periode van 7 maart 2001 tot en met 6 april 2001 te Middelharnis en/of Sprang-Capelle, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander in strijd met het verbod van artikel 5 lid 1 van de Wet op de accijns, opzettelijk hoeveelheden accijnsgoederen, namelijk alcoholhoudende drank als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder d van genoemde wet, te weten 16.068 liter wodka van het merk Rushmore en 16.200 liter wodka van het merk Rushmore en16.248 liter wodka van het merk Rushmore, voorhanden heeft gehad welke niet overeenkomstig de bepalingen inzake de Wet op de Accijns in de belastingheffing zijn betrokken.’
5
Het arrest van het Hof bevat voorts de volgende bewijsoverwegingen:
‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt — ook in zijn onderdelen — slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman — op gronden als verwoord in zijn pleidooi aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring voor het ‘voorhanden hebben’ van de ten laste gelegde accijnsgoederen te komen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is onder meer het volgende gebleken:
- —
Getuige [getuige 1] is hoofd van de afdeling [A] BV te [plaats], welk bedrijf een onderdeel is van de distilleerderij [B] BV te [plaats];
- —
Op 9 januari 2001 heeft [getuige 1] telefonisch contact gehad met [betrokkene 1] over de levering van flessen Rushmore vodka;
- —
[getuige 1] heeft in verband hiermee in 2001 driemaal een ontmoeting gehad met [betrokkene 2], die zich presenteerde als vertegenwoordiger van het bedrijf [C] uit Spanje;
- —
Bij de derde ontmoeting met [getuige 1] werd [betrokkene 2] vergezeld door [verdachte], welke zich voorstelde als zakenpartner van [betrokkene 2];
- —
[getuige 1] heeft voor 2001 al eerder zakelijk contact gehad met het duo [betrokkene 2] en [verdachte], welke toen contactpersonen waren voor een bedrijf genaamd [D];
- —
[getuige 1] heeft bij een fotoconfrontatie de verdachten [verdachte] en [betrokkene 2] herkend als de ‘[betrokkene 2]’ en ‘[verdachte]’ waarover hij spreekt in zijn verklaringen;
- —
De bestellingen werden gedaan op naam van het bedrijf [C], gevestigd te Spanje;
- —
[B] BV heeft zich vergewist dat [C] accijnsgoederen onder opschorting kan ontvangen (bijlage 30–32)
- —
Het betreft uiteindelijk drie zendingen die door [B] BV zijn verkocht en geleverd;
- —
Zending 1 betreft 16.068 liter vodka 40%, merk Rushmore, ordernummer 138077, ten bedrage van fl. 25.548,12 d.d. 8 maart 2001;
- —
Zending 2 betreft 16.200 liter vodka 40%, merk Rushmore, ordernummer 138622, ten bedrage van fl. 25758,00 d.d. 29 maart 2001;
- —
Zending 3 betreft l6.248 liter vodka 40%, merk Rushmore, ordernummer 138887 ten bedrage van fl. 25834,32 d.d. 30 maart 2001;
- —
[B] B.V. heeft daarbij telkens Administratieve Geleide Documenten (hierna te noemen: AGD's) opgemaakt met als plaats van bestemming: [C] S.A., [a-straat 1] in [plaats] te Spanje;
- —
Zending 1 is op 8 maart 2001 is afgehaald bij [A] BV te [plaats];
- —
De zendingen 2 en 3 zijn door transporteur [E] BV (hierna te noemen: de transporteur) op respectievelijk 28 maart 2001 en 30 maart 2001 opgehaald bij [A] BV te [plaats] en naar Sprang-Capelle overgebracht alwaar ze op het bedrijfsterrein van de transporteur zijn gestald;
- —
[betrokkene 2] heeft de oorspronkelijke AGD's van de zendingen 2 en 3 van de transporteur gekregen en heeft deze (doen) vervangen door andere AGD's en CMR-vrachtbrieven;
- —
Bij de stukken bevindt zich met betrekking tot zending 3 een CMR inhoudende als naam van de verzender [F] NV ‘for [H] sao paulo brasil’ en als plaats van verzending Mechelen;
- —
Als geadresseerde staat op dat stuk vermeld [G] Stockholm Zweden (bijlage D/013);
- —
Zowel zending 3 als zending 2 zijn door [betrokkene 3], een chauffeur van de transporteur naar Zweden vervoerd in de periode eind maart, begin april 2001;
- —
[betrokkene 3] is — terwijl hij één van deze zendingen transporteerde — op 9 april 2001 in Zweden door de autoriteiten aangehouden omdat hij ‘in strijd met de invoerregulatie ongeveer 17.000 liter sterke drank naar Zweden heeft ingevoerd’ (bijlage 1 behorende bij AH/01);
- —
Bij hem werd onder meer aangetroffen een bescheid waarin staat vermeld dat de lading is bestemd voor [plaats] Spanje;
- —
[getuige 1] heeft op 17 mei 2001 contact gehad met [betrokkene 2] én [verdachte] waarbij zij hem hebben verzekerd dat de documenten met betrekking tot de aanzuivering nog zouden worden toegestuurd;
- —
[betrokkene 2] heeft op 28 mei 2001 AGD's ter zuivering aan [A] gezonden met betrekking tot de drie zendingen vodka op welke AGD's in het Spaans gestelde stempels zijn geplaatst (bijlage D/015)
- —
De Spaanse autoriteiten hebben medegedeeld dat de op de AGD's vermelde accijnsgoederen, in tegenstelling tot de vermeldingen op de AGD's, niet in het belastingentrepot van [C] S.A. zijn aangekomen;
- —
De Spaanse autoriteiten hebben tevens medegedeeld dat de afdrukken van de douanestempels en de aantekeningen op de achterzijde van de drie AGD's vals zijn.
Voorts is ter terechtzitting onder meer het volgende gebleken.
- —
[getuige 1] heeft verklaard dat de zendingen 1 en 2 zijn betaald, doch de derde zending niet;
- —
In het dossier bevindt zich een stuk van de ABN-AMRO met betrekking tot een kasstorting d.d. 6 april 2001 ten bedrage van fl. 25.758,00 ‘ref Voadka [C]’, ten gunste van [A][plaats] gedaan door ‘[verdachte], [woo[plaats]’, welke kasstorting heeft plaatsgevonden bij een kantoor van de ABN-AMRO gevestigd aan de [b-straat] te [plaats];
- —
In het dossier bevindt zich een stuk van de ABN-AMRO met betrekking to[plaats] kasstorting op 19 maart 2001 ten bedrage van fl. 25.548,12, ordernr. 138077, ten gunste van [A][plaats] gedaan door ‘[C] s.a. [plaats] Espana, welke kasstorting heeft plaatsgevonden bij een kantoor van de ABN-AMRO gevestigd aan de [b-straat] te [plaats];
- —
de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat [betrokkene 2] de loopjongen van [verdachte] is.
Op[plaats]d van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien en tevens het bovenstaande in aanmerking nemend, staat naar het oordeel van het hof niet alleen vast dat [betrokkene 2] de bewezenverklaarde hoeveelheden accijnsgoederen voorhanden had, terwijl deze niet overeenkomstig de bepalingen inzake de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken maar dat dit evenzeer geldt voor [verdachte] nu er tussen [betrokkene 2] en [verdachte] sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
[betrokkene 2] en [verdachte] hebben bij [B]/[A] een drietal partijen wodka besteld. Zij hebben het doen voorkomen alsof de partijen — onder opschorting van de accijns — naar Spanje zouden worden vervoerd naar [C], terwijl in ieder geval de zendingen 2 en 3 in werkelijkheid naar Zweden zijn vervoerd.
Ten aanzien van alle drie de AGD's die door [betrokkene 2] ter zuivering van de drie zendingen aan [A] zijn verzonden staat vast dat deze valselijk zijn opgemaakt: de 3 zendingen wodka zijn nimmer aangekomen bij [C] en ook de geplaatste douanestempels blijken vals. Ook zending 1 is dus niet bij [C] aangekomen.
Naar het oordeel van het hof hebben verdachte en zijn medeverdachte met hun hiervoor geschetste en uit de bewijsmiddelen blijkende handelwijze beoogd te verhullen dat de drie partijen wodka in werkelijkheid naar een andere bestemming zijn vervoerd.
Het ‘doorverkopen’ en verstrekken van een andere AGD namens [H] waarin als plaats van verzending Mechelen en als eindbestemming Zweden was opgenomen maakt naar het oordeel van het hof deel uit van het samenstel van handelingen om te verhullen dat de wodka, terwijl de daarvoor verschuldigde accijns niet was voldaan, niet conform de wettelijke regels naar een andere bestemming werd vervoerd.
Dat het bedrijf [H] te Brazilië volgens [betrokkene 1] een bedrijf van [betrokkene 2] is, geeft steun aan voormeld oordeel.
De Wet op de accijns en de daarbij behorende regelgeving kent een strikt stelsel van regels met betrekking tot de verschuldigheid van accijns en de mogelijkheden — zonder dat dit als uitslag wordt aangemerkt — accijnsgoederen te vervoeren van een accijnsgoederenplaats naar een andere accijnsgoederenplaats of een belastingentrepot.
Verdachte en zijn medeverdachte hebben met de hiervoor weergegeven wijze van handelen in strijd met dit stelsel gehandeld.
Al het vorenoverwogene in aanmerking genomen hadden naar het oordeel van het Hof de verdachte en zijn mededader de wodka voorhanden zoals bedoeld in art. 5 eerste lid onder b Wet op de accijns en wisten zij ook dat die wodka niet in de heffing betrokken was.
Deze conclusie geldt ook ten aanzien van de eerste zending en wordt mede gebaseerd op de sterk op elkaar lijkende feiten en omstandigheden met betrekking tot de eerste zending enerzijds en de zendingen 2 en 3 anderzijds.’
6
Grief a houdt in dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan het begrip ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de accijns. Daarvoor wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2002, NJ 2003, 594, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat (r.o. 2.3.1.) de verschuldigdheid van douanerechten eerst ontstaat op de plaats en dus ook op het tijdstip waarop een eerste handeling wordt verricht die naar objectieve maatstaven kan worden aangemerkt als onttrekking aan douanetoezicht van de onder een regeling voor extern douanevervoer geplaatste goederen, en dat (r.o. 2.4.) dit van overeenkomstige toepassing is in het geval van het medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken.
7
Aangevoerd wordt dat de goederen niet in Nederland voorhanden zijn geweest op een moment dat zij waren onttrokken aan de belastingheffing. Dit omdat de eerste handeling die naar objectieve maatstaven kan worden aangemerkt als onttrekking aan de Wet op de accijns, zou hebben plaats gevonden op ‘het moment dat de accijnsgoederen in Zweden aan de accijnsheffing werden onttrokken’ en dus pas nadat de goederen Nederland hadden verlaten.
8
Voor een duidelijk overzicht van het stelsel van accijnsheffing en het ontstaan van de verschuldigdheid van accijns verwijs ik naar de conclusie van 28 januari 2008 van mijn ambtgenote mr. M.E. van Hilten in de zaak 43740, voor zover inhoudende:
‘8.2. Het systeem van schorsing
8.2.1
De accijns is een objectieve belasting welke aanknoopt bij de productie en de invoer van als accijnsgoed aangewezen goederen.1. In wezen vormen de productie en de invoer derhalve de belastbare feiten voor de accijns. Het stelsel van heffing voorziet evenwel in een systeem op basis waarvan de productie, de opslag en de verwerking van accijnsgoederen plaatsvinden onder schorsing van accijns in daartoe aangewezen locaties, welke in de accijnsrichtlijnen worden aangeduid als ‘belastingentrepot’ en welke in Nederland te boek staan als ‘accijnsgoederenplaats’ of, afgekort, ‘AGP’.2. Om in de woorden van artikel 11, tweede lid, van richtlijn 92/12/EEG van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, PB EG L76 van 23 maart 1992 (hierna: Horizontale richtlijn) te blijven: ‘Wanneer de accijns niet voldaan is, vinden de produktie, de verwerking en het voorhanden hebben van accijnsprodukten plaats in een belastingentrepot’.3. Aan verschuldigdheid c.q. heffing van accijns wordt derhalve niet toegekomen zolang accijnsgoederen zich in AGP bevinden. In de Nederlandse regelgeving is dit uitgangspunt neergelegd in artikel 5, eerste lid, van de Wet accijns, welke bepaling als volgt luidt:
‘Het is niet toegestaan:
- a.
een accijnsgoed te vervaardigen buiten een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen;
- b.
een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken.’
Reeds hier zij opgemerkt dat in het tweede tot en met vierde lid van artikel 5 van de Wet accijns voor bepaalde situaties ontheffing wordt verleend van het, in het hier geciteerde eerste lid opgenomen, verbod. Ik kom daarop terug in 8.4.
8.2.2
Niet alleen de vervaardiging, de opslag (het ‘voorhanden hebben’) en de verwerking van accijnsgoederen vinden onder schorsing van accijns plaats, ook het vervoer van onveraccijnsde accijnsgoederen kan onder schorsing van accijns plaatsvinden, althans indien het betreft
- (i)
accijnsgoederen die zich onder een douaneregeling (niet zijnde in het vrije verkeer brengen) op het grondgebied van de Gemeenschap bevinden c.q. daarbinnen worden vervoerd (art. 5, tweede lid, van de Horizontale richtlijn en artikel 3, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet accijns),
- (ii)
accijnsgoederen die van AGP naar AGP worden vervoerd (artikel 15, eerste lid, van de Horizontale richtlijn en artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet accijns),
- (iii)
accijnsgoederen die — bijvoorbeeld vanuit een AGP — worden vervoerd naar een zogeheten geregistreerd of niet-geregistreerd bedrijf (artikel 16 in verbinding met artikel 4, aanhef en onderdelen d en e, van de Horizontale richtlijn en artikel 2, derde lid, aanhef en onderdelen c en d, van de Wet accijns) en
- (iv)
accijnsgoederen die zich onder een schorsingsregeling bevinden en worden uitgevoerd (artikel 19, vierde lid, van de Horizontale richtlijn en artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet accijns).
Worden accijnsgoederen onder schorsing van accijns vervoerd, dan dient dit vervoer te geschieden onder dekking van een document, het zogenoemde administratieve-, of accijnsgeleidedocument, doorgaans afgekort tot AGD.4.
8.2.3
In de Nederlandse regelgeving is de verplichting om het vervoer van onveraccijnsde goederen onder dekking van een geleidedocument te doen plaatsvinden uitgewerkt in het op artikel 80 van de Wet accijns gebaseerde artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit accijns (hierna: Uitv.Besl.). Het eerste lid van laatstvermeld artikel bepaalt dat het brengen van een accijnsgoed van de ene naar de andere AGP dient te kunnen worden aangetoond met een geleidedocument. Het geleidedocument kan op verzoek achterwege blijven indien (artikel 2, vijfde lid van het Uitv.Besl.):
- ‘a.
de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen worden overgebracht beschikt over een administratie waarin deze overbrengingen afzonderlijk worden bijgehouden en waaruit naar het oordeel van de inspecteur de overbrengingen op overzichtelijke wijze zijn af te lezen; en
- b.
de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats van waaruit de accijnsgoederen worden overgebracht bij zijn aangifte opgave doet van de door hem in het tijdvak waarover de aangifte wordt gedaan zonder geleidedocument overgebrachte accijnsgoederen.5.
8.3. Verschuldigdheid
8.3.1
De verschuldigdheid in Nederland van accijns ontstaat bij invoer en bij de zogeheten uitslag van een accijnsgoed. Nu partijen6.én het Hof in onderhavige zaak ervan uitgaan dat bij (c.q. onmiddellijk voorafgaand aan) de aflevering van de afvalolie geen sprake is van invoer en er in de gedingstukken geen aanwijzingen zijn dat dit standpunt onjuist is, laat ik een bespreking van het belastbare feit invoer verder rusten. Of in casu aan verschuldigdheid van accijns kan worden toegekomen, hangt derhalve af van de vraag of de afvalolie is ‘uitgeslagen’. Hetgeen daaronder moet worden verstaan is in de Nederlandse wetgeving geregeld in de artikelen 2 tot en met 2h van de Wet accijns. Van deze bepalingen kunnen in de onderhavige zaak echter alleen de artikelen 2 en 2f een rol spelen. Ik beperk mij dan ook tot deze artikelen, welke — voor zover van belang — als volgt luiden:
‘Artikel 2
- 1.
In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen.
(…)
- 3.
Als uitslag wordt niet aangemerkt het, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, brengen van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar:
- a.
een andere accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen.
(…)
- 5.
De voorwaarden als bedoeld in het derde lid hebben betrekking op formaliteiten waaraan bij de overbrenging van accijnsgoederen moet worden voldaan.
- 6.
Bij ministeriële regeling kan (…) voor minerale oliën waarvoor in artikel 27 geen tarief is vermeld, ontheffing worden verleend van de formaliteiten, bedoeld in het vijfde lid.
(…).
Artikel 2f
Als uitslag wordt mede aangemerkt het in strijd met artikel 5 vervaardigen van een accijnsgoed alsmede het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken.’
8.3.2
Op grond van de Horizontale richtlijn is het de ‘uitslag tot verbruik’7. welke leidt tot verschuldigdheid van accijns (artikel 6, eerste lid). Als zodanig wordt ingevolge de tweede alinea van artikel 6, eerste lid, van de Horizontale richtlijn beschouwd:
- ‘a)
iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling;
- b)
iedere fabricage, ook op onregelmatige wijze, van deze producten buiten een schorsingsregeling;
- c)
elke invoer, ook op onregelmatige wijze, van deze produkten, wanneer deze produkten niet onder een schorsingsregeling worden geplaatst.’
8.3.3
De hiervoor aangehaalde artikelen 2 en 2f van de Wet accijns moeten worden geacht hun communautaire basis te vinden in artikel 6, eerste lid, van de Horizontale richtlijn en dienen derhalve in overeenstemming met deze bepaling te worden uitgelegd.’
9
AG van Hilten onderscheidt in r.o. 8.2.2 vier gevallen ((i) t/m (iv)) als het gaat om het vervoer van onveraccijnsde accijnsgoederen onder schorsing van accijns. Geval (i) ziet op vervoer van goederen die van buiten de EU komen dan wel vervoerd worden naar een land buiten de EU. De onderhavige zaak valt onder (ii): het betreft accijnsgoederen die van AGP naar AGP worden vervoerd. Het middel berust op de opvatting dat het arrest van de Hoge Raad van 12 november 2002, NJ 2003, 594 (ook) betrekking heeft op deze tweede situatie.
10
Die opvatting komt mij niet juist voor. Het genoemde arrest bouwt voort op het in r.o. 1.2 van dat arrest weergegeven antwoord van het Hof van Justitie op een gestelde prejudiciële vraag.8. Vraag en antwoord hadden betrekking op de verschuldigdheid van belasting ‘wanneer goederen die onder de regeling van extern communautair douanevervoer over de weg worden vervoerd’.9. Het ging daarbij derhalve om het geval onder (i).
11
Ik merk daarbij op dat het niet voor de hand ligt om het arrest (rechtstreeks) van toepassing te achten op het geval onder (ii). Zoals in de conclusie van mijn ambgenote onder 8.3.1 is uiteengezet is de vraag wanneer in een geval als het onderhavige accijns verschuldigd wordt, geregeld in de artt. 2 tot en met 2h van de Wet op de accijns. Deze artikelen vinden hun basis in art. 6 lid 1 van de Horizontale richtlijn en zijn daarmee niet in strijd. Gelet op deze duidelijke, eigenstandige regeling zie ik geen reden om het door het Hof van Justitie ten aanzien van extern communautair douanevervoer ontwikkelde criterium van toepassing te achten.10.
12
Ter verduidelijking van een en ander moge het volgende dienen. De Horizontale richtlijn merkt in art. 6, lid 1, a als uitslag tot verbruik aan: ‘iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling’. Zo'n schorsingsregeling is ook de regeling op grond waarvan accijnsgoederen vrij van accijns van AGP naar AGP kunnen worden vervoerd. In zoverre bestaat er een zekere overeenkomst met het in geval van extern communautair douanevervoer geldende belastbare feit ‘invoer’, waarbij ook de term onttrekken wordt gehanteerd, zij het niet aan een schorsingsregeling, maar aan een douaneregeling.11.
13
Over de verhouding tussen het ‘voorhanden hebben’ in de zin van artikel 2f van de Wet op de accijns en de ‘uitslag’ in de zin van art. 6 van de Horizontale richtlijn zijn door de belastingkamer van de Hoge Raad aan het HvJ EG prejudiciële vragen gesteld.12. Het Hof oordeelde bij arrest van 5 april 2001, Van de Water, C-325/99, BNB 2001/204, dat het enkele voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de communautaire en nationale bepalingen in de heffing van accijns is betrokken, kan worden aangemerkt als uitslag tot verbruik van accijnsproducten als bedoeld in art. 6, eerste lid, Horizontale richtlijn. Door de gelijkstelling van iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling met uitslag tot verbruik heeft de gemeenschapswetgever duidelijk gemaakt dat alle productie, verwerking, voorhanden hebben of verkeer buiten een schorsingsregeling leidt tot verschuldigdheid van de accijns. Wie de accijns moet betalen, is aan de lidstaten overgelaten.
14
Met dit arrest van het HvJ EG in de hand kan gezegd worden dat art. 2f Wet op de accijns (waar het voorhanden hebben van een niet in de heffing betrokken accijnsgoed — dat wil zeggen overtreding van het verbod van artikel 5 van die wet — als uitslag wordt aangemerkt) in overeenstemming is met het bepaalde in de richtlijn. Dat betekent dat ‘onttrekken aan een schorsingsregeling’ in de nationale regeling mag worden vertaald als het ‘voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet in de heffing is betrokken’. Daarmee is de cirkel rond en kunnen we ons concentreren op het voorhanden hebben in de zin van art. 2f Wet op de accijns.13.
15
In casu is de wodka op grond van art. 2 lid 1 Wet op de accijns uitgeslagen op het tijdstip waarop [betrokkene 2] de originele AGD's verving door (valse) AGD's die inhielden dat het ging om vervoer van wodka van [F] in Mechelen, België naar [G] in Zweden (zie bewijsmiddel 9). Op dat moment immers was de uitzonderingsbepaling van art. 2 lid 3 Wet op de accijns niet langer van toepassing. De wodka werd namelijk niet ‘met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden’ van AGD naar AGD gebracht.14. 's-Hofs oordeel dat de verdachte en zijn mededader die wodka na dat tijdstip in Nederland voorhanden hadden in de zin van art. 2f en art. 5 Van de Wet op de accijns getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting.
16
De grief in onderdeel a faalt derhalve.
17
Onderdeel b van het middel bevat de klacht dat uit niets blijkt van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking, gericht op het voorhanden hebben van wodka, die niet in de accijns was betrokken.
18
Aangevoerd wordt dat uit de bewijsmiddelen enkel blijkt van betrokkenheid van verdachte bij de aanschaf en betaling van een of meerdere partijen wodka, gericht op verkoop aan [C], en niet dat verdachte ook wist van de handelingen van zijn medeverdachte om deze wodka aan de accijns te onttrekken.
19
Het Hof heeft, blijkens zijn bewijsoverwegingen, uit de bewijsmiddelen afgeleid dat drie ontmoetingen hebben plaatsgehad tussen medeverdachte [betrokkene 2] en [getuige 1] van de [B] BV te [plaats], die de wodka zou leveren. Bij de derde bespreking werd [betrokkene 2] vergezeld door verdachte, die zich voorstelde als de zakenpartner van [betrokkene 2]. [getuige 1] had al eerder met [betrokkene 2] en verdachte zaken gedaan, ook toen werkten ze samen.
De tweede zending is blijkens een kasstortingsbewijs betaald door verdachte. De tweede zending is blijkens een kasstortingsbewijs betaald door [C] s.a. [plaats] Espana op hetzelfde ABN-AMRO kantoor aan de [b-straat] te [plaats] als de eerste zending.
In mei 2001, dus nadat de derde zending in april 2001 in Zweden onderschept, heeft [getuige 1] contact gehad met [betrokkene 2] en verdachte over de aanzuiveringsdocumenten die hem nog zouden worden toegestuurd. Hij ontving vervolgens aanzuiveringsdocumenten waarop valselijk stond vermeld dat de wodka in het belastingentrepot van [C] S.A. was aangekomen en waar valse douanestempels en -aantekeningen op de achterzijde stonden.
20
Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat [betrokkene 2] gezien werd als loopjongen voor verdachte, dat verdachte regelmatig de GSM van [betrokkene 2] beantwoordde, en dat [betrokkene 2] een aantal maanden bij [verdachte] heeft ingewoond.
21
Hieruit heeft het Hof kunnen afleiden dat sprake was van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking, gericht op het voorhanden hebben zoals bedoeld in art. 5 eerste lid onder b Wet op de accijns. 's Hofs oordeel dienaangaande is niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder getoetst worden.
22
De klacht in onderdeel b faalt derhalve.
23
In onderdeel c wordt geklaagd dat uit niets blijkt dat de samenwerking tussen verdachte en [betrokkene 2] als bewust, nauw en volledig kan worden gekenmerkt.
24
Ik verwijs hiervoor naar het vorenoverwogene onder 12 en 13, waaruit de bewuste, nauwe en volledige samenwerking kan worden afgeleid.
25
De in de toelichting genoemde onderlinge tegenstrijdigheid tussen bewijsmiddel 2 en bewijsmiddel 4 zie ik niet. Bewijsmiddel 2 houdt als verklaring van [getuige 1] in dat [betrokkene 2] en verdachte begin 2001 bij hem komen als vertegenwoordiger van [C] met de vraag of het bedrijf van [getuige 1] wodka zou kunnen produceren voor de Spaanse markt. Bewijsmiddel 4 houdt als verklaring van [getuige 1] in dat hij twee keer met [betrokkene 2] heeft gesproken over de leveringen wodka en een derde keer op het kantoor van [getuige 1] met [betrokkene 2] en verdachte samen, waarbij verdachte zich voorstelde als de zakenpartner van [betrokkene 2]. Uit beide verklaringen volgt toch dat [betrokkene 2] en verdachte een keer samen bij [getuige 1] zijn geweest, als zakenpartners in de zin van vertegnwoordigers van [C]. Dat er daarnaast ook contact is geweest tussen [getuige 1] en [betrokkene 2] zonder verdachte doet daar niet aan af.
26
Voorts wordt in de toelichting op onderdeel c opgemerkt dat op basis van de voorliggende bewijsmiddelen niet kan worden aangenomen dat [betrokkene 2] en [verdachte] bij [B] een drietal partijen wodka hebben besteld, waarbij zij het hebben doen voorkomen alsof de partijen naar Spanje zouden worden vervoerd naar [C]. Er is, aldus de opsteller van het middel, geen bewijs dat reeds ten tijde van de contacten met [getuige 1] duidelijk zou zijn, dat deze goederen in werkelijkheid niet voor [C] bestemd zouden zijn.
27
In aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen 1, 3, 7, 8 en 9 volgt dat
- a)
[betrokkene 2], zich voordoend als een medewerker van [B], het vervoer van twee zendingen wodka vanaf [B] te [plaats] naar het transportbedrijf [E] BV heeft geregeld en van daar af door naar Zweden,
- b)
dat [betrokkene 2] de originele papieren die bij de zendingen hoorden heeft meegenomen en vervangen door andere, waarin een heel andere leverancier en afnemer worden genoemd,
- c)
dat [getuige 1] in mei 2001 contact had met [betrokkene 2] en verdachte, en dezen hem verzekerden dat de aanzuiveringsdocumenten nog zouden worden toegezonden, en
- d)
dat de vervolgens aan [getuige 1] gefaxte aanzuiveringsdocumenten ten onrechte inhielden dat de bestemming van de wodka het belastingentrepot van [C] S.A. was en dat de op de achterzijde geplaatste aantekeningen en Spaanse douanestempels vals zijn, kon het Hof er gevoeglijk vanuit gaan dat [betrokkene 2] en verdachte bij [B] hebben doen voorkomen dat de wodka naar Spanje zou worden vervoerd naar [C].
28
De klacht in onderdeel c faalt derhalve.
29
Ten slotte bevat onderdeel d de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voldoende bewijs voorhanden is terzake medeplegen van strafbare feiten ten aanzien van alle drie partijen wodka. Dit oordeel is, volgens de steller van het middel, te kort door de bocht, zeker daar waar het Hof zich baseert op de ‘sterk op elkaar lijkende feiten en omstandigheden met betrekking tot de eerste zending enerzijds en de zendingen twee en drie anderzijds’.
30
De steller van het middel voert aan dat de feiten en omstandigheden van de verschillende zendingen niet op elkaar lijken, reeds omdat de laatste zending, anders dan de andere, niet betaald is en voorts niet blijkt van enige betrokkkenheid van verzoeker bij de eerste twee zendingen.
31
Uit de bewijsmiddelen heeft het Hof de volgende sterk op elkaar lijkende feiten en omstandigheden met betrekking tot de eerste zending enerzijds en de zending twee en drie anderzijds kunnen afleiden:
- —
Alle drie partijen zijn in maart 2001 geproduceerd door destilleerderij [B] B.V. te [plaats] en verkocht aan de firma [C] S.A. in [plaats], Spanja. De drie transacties zijn via een vertegenwoordiger, medeverdachte [betrokkene 2], van [C] S.A. tot stand gekomen en de facturen zijn naar [betrokkene 2], [c-straat 1], [plaats], België gestuurd (bewijsmiddel 1).
- —
Alle drie zendingen zijn geproduceerd naar aanleiding van de gesprekken die [getuige 1] had met [betrokkene 2] en met [betrokkene 2] en [verdachte] samen (bewijsmiddel 2); het gesprek met [betrokkene 2] en verdachte ging onder meer over de AGD's van de drie leveringen wodka, want die waren nog niet teruggekomen (bewijsmiddel 4)
- —
Voor alle drie zendingen heeft [getuige 1], na daartoe contact te hebben gehad met [betrokkene 2] en verdachte, aanzuiveringsdocumenten ontvangen, die later voorzien bleken te zijn van valse aantekeningen en douanestempels (bewijsmiddelen 2, 3, en 7).
- —
de eerste twee zendingen zijn beide betaald via een contante storting bij het ABN AMRO filiaal aan de [b-straat] te [pl[plaats], waarbij de eerste betaling op naam van ‘[verdachte], [woonplaats]/referentie Vodka [C]’ is gedaan en de tweede op naam van ‘[C] SA, [plaats] Espagna’ (bewijsmiddel 13).
32
Het komt mij voor dat dit voor het Hof voldoende ‘sterk op elkaar lijkende feiten en omstandigheden met betrekking tot de eerste zending enerzijds en de zendingen twee en drie anderzijds’ zijn, om tot het oordeel te kunnen komen dat voldoende bewijs voorhanden is terzake medeplegen van strafbare feiten ten aanzien van alle (drie) partijen.
33
Dat de laatste zending in tegenstelling tot de andere zendingen niet betaald is doet hier niet aan af. Juist het daardoor ontstane kruisverband (zending 1 en 2 zijn betaald; zending 2 en 3 zijn in Zweden opgedoken) bevestigt het verband tussen de drie zendingen.
34
Met de klacht dat er niet van enige betrokkenheid van verdachte bij de eerste twee zendingen blijkt, wordt miskend dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de eerste zending heeft betaald en dat de bespreking van [getuige 1] met [betrokkene 2] en verdachte alle drie zendingen betrof alsmede de zuiveringsdocumenten voor alle drie zendingen.
35
Ook de klacht in onderdeel d faalt derhalve.
36
Het middel faalt in alle onderdelen. De onderdelen b, c en d kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
37
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2008
In het navolgende houd ik de in Nederland gebruikelijke term AGP aan.
Vgl. artikel 18 van de Horizontale richtlijn. De vorm en inhoud van dit document is geregeld in verordening (EEG) nr. 2719/92 van de Commissie van 11 september 1992. Deze verordening betreft het vervoer onder schorsing van rechten van accijnsproducten. Onder omstandigheden dient overigens ook het vervoer van accijnsgoederen waarvoor in een lidstaat reeds accijns is voldaan onder geleide van een document plaats te vinden. Het gaat dan om goederen waarvoor de accijns is voldaan in de ene lidstaat, doch die hun bestemming in een andere lidstaat hebben. Zie artikel 7, vierde lid, van de Horizontale richtlijn en verordening (EEG) nr. 3649/92 van de Commissie van 17 december 1992 betreffende een vereenvoudigd geleidedocument voor het intracommunautaire verkeer van accijnsproducten die in de lidstaat van verzending zijn uitgeslagen.
Zie bijlage 4 bij belanghebbendes AGP-vergunning, waarin deze passage (ook) is opgenomen.’
Zou sprake zijn geweest van invoer, dan had de inspecteur geen naheffingsaanslag, doch een uitnodiging tot betaling uitgereikt/ moeten uitreiken.
Dan wel het constateren van tekorten, waarvoor ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Horizontale richtlijn geen vrijstelling geldt. Nu in deze zaak geen sprake is van het constateren van tekorten in de hier bedoelde zin, laat ik dit verder buiten beschouwing.
De prejudiciële vraag was gesteld door de belastingkamer van de Hoge Raad en had betrekking op de inkomstenbelasting, meer specifiek op de uitleg van het belaste feit ‘invoer’, dat in de Wet op de omzetbelasting 1968 is omschreven als het onttrekken van goederen aan een douaneregeling. De Wet op de accijns (art. 3 lid 2 onder b) en de Accijnsrichtlijn (art. 5 lid 1, eerste volzin) omschrijven het belastbare feit ‘invoer’ in de zin van de accijns op dezelfde wijze (onttrekken aan een douaneregeling). Het ligt dus voor de hand beide begrippen ‘invoer’op dezelfde wijze uit te leggen.
Meer in het bijzonder op de vraag op welk tijdstip en op welke locatie het belastbare feit ‘invoer’ zich voordoet.
De vraag of toepassing van dat criterium tot een andere uitkomst had geleid, laat ik derhalve rusten. Het komt mij overigens voor dat er zekere parallellie bestaat tussen dit criterium en de genoemde wetsbepalingen.
Zie noot 8.
Opgenomen in BNB 1999/383
Het eindarrest van de Hoge Raad is van 12 april 2002, opgenomen in BNB 2002/226.
Art. 2a Uitvoeringsbesluit accijns bepaalt dat voor vervoer onder schorsing van accijns een geleidedocument (AGD) moet worden opgemaakt door de verzender. Als geleidedocument dient, volgens art. 3 Uitvoeringsregeling accijns, het in de Verordening van de Commissie van de EG (2719/92 van 11 september 1992, PbEG L 276) bedoelde document te worden gebruikt. Deze Verordening bevat in bijlage I een model van het te gebruiken document, en bepaalt in art. 1 dat tevens moet zijn voldaan aan de op de achterzijde van exemplaar nr. 1 van het document opgenomen aanwijzingen betreffende het invullen en de te volgen procedure. Deze aanwijzingen houden onder B in: ‘Indien tijdens het vervoer de in de vakken 7 en 7a opgenomen bestemming van de goederen wordt gewijzigd, moet de afzender of zijn vertegenwoordiger de nieuwe plaats van levering vermelden in vak B. Bovendien is de afzender verplicht de gewijzigde plaats van levering onmiddellijk mede te delen aan zijn bevoegde autoriteiten’. De richtlijn 92/12/EEG van 25 februari 1992 (Horizontale richtlijn) bevat dezelfde wijzigingsmogelijkheid om de gegevens van de geadresseerde en/of de plaats van aflevering op het geleidedocument te wijzigen. Art. 15 lid 5 van de Horizontale richtlijn bepaalt dat deze wijziging dient te geschieden door de verzender, i.c. [B]/[A], of diens vertegenwoordiger. Met de onderhavige wijzigingen had [B]/[A] echter niets van doen. [betrokkene 2] heeft de gewijzigde AGD's aan de vervoerder gegeven.
Beroepschrift 06‑12‑2007
Hoge Raad der Nederlanden
Zaaknummer: S07/10685
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE van mr. J.F.M. Wasser in de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1949 te [geboorteplaats], verzoeker tot cassatie van het arrest gewezen door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder parketnummer 20-010545-05 en uitgesproken op 24 november 2006.
Middel
Het recht is geschonden, en/of de bewezenverklaring is niet naar de eis der wet met reden omkleed, doordat het Gerechtshof ten onrechte bewezen verklaard heeft dat verzoeker, in de periode als in de bewezenverklaring genoemd, op een of meer plaatsen in Nederland tezamen en in vereniging opzettelijk accijnsgoederen voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de Wet op de Accijns in de belastingheffing waren betrokken,
Daardoor heeft het Gerechtshof een onjuiste betekenis toegekend aan het begrip ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in de Wet op de Accijns.
Minst genomen heeft het Gerechtshof ten onrechte en in strijd met het bepaalde in artikel 47 Wetboek van Strafecht — een bewuste, nauwe en volledige op dat — met de Wet op de Accijns strijdige manier — voorhanden hebben gerichte samenwerking aanwezig geoordeeld.
Althans heeft het Hof ten onrechte een bewuste, nauwe en volledige samenwerking op het voorhanden hebben als zodanig, ongeacht of dat al dan niet geschiedde in strijd met de Wet op de Accijns, aanwezig geacht.
In ieder geval is het oordeel van het Hof dat daarvan sprake zou zijn, zonder nadere toelichting, mede in het licht van de gevoerde verweren, onbegrijpelijk
Ter toelichting dienen het volgende.
onderdeel a
1
Verzoeker wijst op het arrest van uw Raad van 12 november 2002, NJ 2003, 594. De verschuldigdheid van douanerechten ontstaat eerst op de plaats en het tijdstip waarop de eerste handeling wordt verricht die naar objectieve maatstaven kan worden aangemerkt als onttrekking aan het douanetoezicht. Dit is — aldus uw Raad — van overeenkomstige toepassing in het geval van medeplegen van het opzettelijk voorhanden hebben van een hoeveelheid accijnsgoederen.
2
Eerst vanaf het moment dat de accijnsgoederen in Zweden aan de accijnsheffing werden onttrokken, althans de eerste handeling die naar objectieve maatstaven kan worden aangemerkt als onttrekking aan de Wet op de Accijns, is sprake van een situatie dat de alcohol niet overeenkomstig de Wet op de Accijns in de belastingheffing was betrokken.
Een dergelijke (eerste) handeling(en) (het ‘doorverkopen’ zoals het Gerechtshof dat (eerste alinea, pagina 5) noemt, is niet een dergelijke handeling), die naar objectieve maatstaven gericht was op de onttrekking heeft niet in Nederland plaatsgevonden en evenmin niet op een moment dat de betreffende accijnsgoederen in Nederland voorhanden waren..
3
Nu de accijnsgoederen niet in Nederland voorhanden zijn geweest op een moment dat zij waren onttrokken aan de belastingheffing, en het Hof niettemin een dergelijke situatie aanneemt, heeft het Hof het recht miskend.
4
Het Hof overweegt bovendien verschillende malen, dat de accijnsgoederen niet naar [C] zijn vervoerd, niet bij [C] zijn terechtgekomen, maar naar Zweden zijn vervoerd.
Daarmee suggereert het Hof, dat alleen dan sprake is van een levering aan [C], als deze levering in Spanje en niet elders plaatsvindt. Zo dit inderdaad het oordeel is van het Hof, is dit oordeel onjuist, reeds omwille van het enkele feit, dat de plaats van levering niets zegt over degene aan wie ook wordt geleverd. Anders gezegd, ook als levering niet in Spanje heeft plaatsgevonden, kan toch levering aan [C] hebben plaatsgevonden.
Zo het Hof met de hiervoor genoemde overweging geen blijk geeft van dit standpunt, is het Hof niet duidelijk in de overwegingen die tot het oordeel hebben geleid en kan daarom het arrest niet in stand blijven.
Onderdeel b
5
Uit niets blijkt naar het oordeel van verzoeker van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking, gericht op het voorhanden hebben van wodka, die allereerst niet in de accijns was betrokken, en dan ook nog eens — in lijn met het hiervoor genoemde arrest van uw Raad — vanaf het moment, dat deze aan de heffing was onttrokken.
6
De bewijsmiddelen en de — naar moet worden aangenomen — daarop gebaseerde bewijsoverwegingen zijn ontoereikend om het bewijs van gericht op een voorhanden hebben dat in strijd is met de Wet op de Accijns aan te nemen.
7
De door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen ten aanzien van verzoeker, hebben uitsluitend betrekking op de aanschaf en betaling van een of meerdere partijen wodka, gericht op de verkoop aan [C].
8
Uit niets blijkt dat bij verzoeker wetenschap of opzet aanwezig is geweest ten aanzien van de handelingen van [betrokkene 2] (en mogelijk ook [betrokkene 1]) om deze accijnsgoederen (eventueel) aan de heffing te onttrekken.
9
Zelfs als al aangenomen zou moeten worden, dat sprake is geweest van een bewuste, nauwe en volledige samenwerking (waarover hieronder meer), dan geldt, dat de gehanteerde en aanwezige bewijsmiddelen absoluut onvoldoende zijn om aan te nemen, dat bij verzoeker sprake was van enige vorm van samenwerking gericht op het ontduiken van accijns.
10
Naar het oordeel van verzoeker kan een dergelijk door het Hof getrokken conclusie niet worden gebaseerd op de voorliggende bewijsmiddelen.
Onderdeel c
11
Uit niets blijkt overigens ook de samenwerking tussen verzoeker en [betrokkene 2] zodanig heeft te gelden als een samenwerking, die als bewust, nauw en volledig kan worden gekenmerkt.
12
Dit geldt nog eens te meer, nu de als bewijsmiddel 2 gehanteerde verklaring van [getuige 1] (met daarin opgenomen de aanname van het Hof dat [betrokkene 2] en [verdachte] in begin 2001 bij [A] als vertegenwoordiger van [C] kwamen met de vraag of zij voor dit bedrijf wodka zouden kunnen produceren), zich niet verdraagt met de als bewijsmiddel 4 gehanteerde verklaring van [getuige 1], waar deze meldt, dat [betrokkene 1] het contact heeft gelegd en dat de eerste (twee) contacten plaatsvonden buiten aanwezigheid van [verdachte].
13
Deze bewijsmiddelen houdt verzoeker voor onderling tegenstrijdig, terwijl de overige bewijsmiddelen meer zeggen over de verhouding [betrokkene 2] en de kennelijke medeverdachte [betrokkene 1], dan over de verhouding tussen [betrokkene 2] en verzoeker.
In ieder geval blijkt uit de door het Hof gehanteerde bewijsmiddelen niet van een zodanige bewuste, nauwe en onderlinge samenwerking door verzoeker, dat te zijnen aanzien sprake is van medeplegen in de zin der wet.
14
Op basis van de voorliggende bewijsmiddelen kan evenmin worden aangenomen — gelijk het Gerechtshof doet (voorlaatste alinea pagina 4) — dat [betrokkene 2] en [verdachte] bij de [B]/[A] een drietal partijen wodka hebben besteld, waarbij zij het hebben doen voorkomen alsof de partijen naar Spanje zouden worden vervoerd naar [C].
Deze overweging geeft (met name door de formulering dat zij hebben doen voorkomen) als 's Hofs oordeel dat vaststaand is, dat reeds ten tijde van de contacten met [getuige 1], (voor [betrokkene 2] en verzoeker) duidelijk zou zijn, dat deze goederen in werkelijkheid niet voor [C] zouden zijn bestemd, Voor dit als vaststaand aangenomen oordeel, ontbreek echter bewijs.
Onderdeel d
15
Ten onrechte oordeelt het Hof verder, dat (voldoende) bewijs voorhanden is terzake medeplegen van strafbare feiten ten aanzien van alle (drie) partijen. Deze overwegingen zijn te kort door de bocht, zeker daar waar het Hof zich baseert op de ‘sterk op elkaar lijkende feiten en omstandigheden met betrekking tot de eerste zending enerzijds en de zendingen twee en drie anderzijds.’
16
Naar het oordeel van verzoeker lijken de feiten en omstandigheden van de verschillende zendingen niet op elkaar, reeds omdat de laatste zending (in tegenstelling tot de andere zending(en)) niet betaald is en van enige betrokkenheid van verzoeker bij de eerste twee zendingen in het geheel niet blijkt.
Het arrest, waartegen het beroep in cassatie zich richt, kan dan ook niet gestand blijven en behoort te worden vernietigd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.F.M. Wasser, advocaat te 's‑Hertogenbosch, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
's‑Hertogenbosch, 6 december 2007
J.F.M. Wasser