HR, 24-06-2008, nr. 00676/07
ECLI:NL:PHR:2008:BD0415, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-06-2008
- Zaaknummer
00676/07
- LJN
BD0415
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD0415, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD0415
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4829, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2008:BD0415, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2008:BC4829
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD0415
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid. Termijnoverschrijding. HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN ZC9906. Het Hof is kennelijk van de juistheid van de stelling van verdachte uitgegaan dat hem op de dag van de uitspraak door een medewerker van de Rb telefonisch is medegedeeld dat hij of een brief kon schrijven of kon afwachten. Gelet daarop is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat geen sprake is van bijzondere, verdachte niet toe te rekenen omstandigheden die een overschrijding van de wettelijke beroepstermijn verontschuldigbaar doen zijn. De door het Hof bij dat oordeel betrokken omstandigheid dat verdachte heeft nagelaten actie te ondernemen na een beweerdelijk telefoongesprek 2 dgn later waarin hem zou zijn gebleken dat een brief waarin hij kenbaar maakte hoger beroep te willen instellen en die hij op de dag van de uitspraak zou hebben verzonden nog niet was aangekomen, kan aan het voorgaande niet afdoen, mede in aanmerking genomen dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de verstrekte onjuiste informatie, te weten dat hij ook kon afwachten, in het latere telefoongesprek is gecorrigeerd.
24 juni 2008
Strafkamer
nr. 00676/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 31 januari 2007, nummer 22/003306-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam, van 1 mei 2006, waarbij de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met zware mishandeling" en 2 primair "poging tot zware mishandeling" is veroordeeld, tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) De dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg van 1 mei 2006 is op 7 maart 2006 aan de verdachte in persoon betekend.
(ii) Op 1 mei 2006 is de verdachte bij verstek veroordeeld.
(iii) Op 8 juni 2006 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor en deelt daarbij mede van mening te zijn dat de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, nu de dagvaarding om op 1 mei 2006 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen aan de verdachte op 7 maart 2006 in persoon is uitgereikt. De advocaat-generaal merkt hierbij op dat op de akte van uitreiking staat vermeld dat het bijbehorende mededelingenblad aan de verdachte is uitgereikt en dat de verdachte met de ondertekening van de akte van uitreiking ook hiervoor heeft getekend.
(...)
De raadsman overlegt de originele dagvaarding en de akte van uitreiking aan het hof en stelt daarbij dat de verdachte behalve voornoemde dagvaarding en akte van uitreiking niets meer heeft ontvangen.
De voorzitter deelt hierop mede dat de bij de dagvaarding behorende bijsluiter zich ook niet in het hofdossier bevindt.
De raadsman legt vervolgens tevens een uitdraai van de mobiele telefoongegevens van de verdachte over, waaruit zou blijken dat de verdachte op 1 mei 2006, om 12.09 uur, daadwerkelijk met het parket in Rotterdam heeft gebeld.
De raadsman voert hierna het woord ter verdediging - zakelijk weergegeven - als volgt.
De verdachte wilde geen boete betalen en heeft daarom de zaak laten voorkomen. De dagvaarding om op 1 mei 2006 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is hem in persoon uitgereikt. De verdachte wist dus van de zitting en wilde graag zijn zaak uitleggen. Op het politiebureau heeft hij een raadsman toegevoegd gekregen. Deze raadsman kon hem echter niet vertegenwoordigen, nu hij al optrad als raadsman voor één van de medeverdachten. Op dat moment kreeg de verdachte de dagvaarding door de politie uitgereikt.
Op de dag van de terechtzitting in eerste aanleg was de verdachte ziek en derhalve niet in staat ter terechtzitting te verschijnen. Hij heeft toen naar de rechtbank gebeld, waarbij hem is medegedeeld dat hij een brief kon schrijven of kon afwachten. De verdachte heeft vervolgens een brief geschreven, die zijn vrouw bij de dichtst bij hun woning gelegen brievenbus heeft gepost. Op 3 mei 2006 heeft de verdachte opnieuw naar de rechtbank gebeld. Er bleek toen dat zijn brief van 1 mei 2006 niet was aangekomen.
Ter staving van het standpunt dat de brief daadwerkelijk is verstuurd heb ik heden de vrouw van de verdachte als getuige meegenomen, die kan verklaren dat zij de brief van 1 mei 2006 heeft gepost.
De verdachte heeft in casu alles gedaan wat hij kon doen. Zelfs als hij de bij de dagvaarding behorende bijlage wel had ontvangen, heeft hij nog altijd verkeerde informatie van het parket te Rotterdam gekregen.
De verdachte heeft de brief niet aangetekend verstuurd, omdat hij deze direct wilde versturen.
De Hoge Raad is streng op dit onderdeel, maar de vraag dient wel te zijn of er sprake is van een eerlijke berechting in de zin van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. In dit geval brengt dit recht mee dat er dient te worden afgeweken van de 14-dagen termijn."
3.4. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier is het hof het volgende gebleken.
De dagvaarding van de verdachte om op 1 mei 2006 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is op 7 maart 2006 aan de verdachte in persoon betekend.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het formulier met daarop de gebruikelijke mededelingen omtrent o.a. de wijze waarop en de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld, in tegenstelling tot wat de zich in het dossier bevindende akte van uitreiking vermeldt, daarbij niet aan hem is uitgereikt.
Op de dag van de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte aan het einde van de ochtend naar de rechtbank gebeld met de mededeling dat hij ziek was en daarom niet ter terechtzitting kon verschijnen. Er zou hem toen door [betrokkene 1] zijn medegedeeld dat hij bij verstek zou zijn veroordeeld en dat de opgelegde straf nog niet bekend was. Tevens is hem in dit telefoongesprek medegedeeld dat hij ofwel kon afwachten, ofwel schriftelijk een rechtsmiddel kon instellen. Reeds diezelfde dag, dus op 1 mei 2006, zou de verdachte een brief hebben opgesteld waarin hij kenbaar maakt hoger beroep te willen instellen tegen het vonnis van de politierechter, welke brief door zijn vrouw die dag zou zijn gepost.
Op 3 mei 2006 zou de verdachte vervolgens naar de rechtbank hebben gebeld. Er wordt hem dan medegedeeld dat zijn brief van 1 mei 2006 niet is ontvangen.
Vervolgens ontvangt de verdachte op 30 mei 2006 een brief van het CJIB inhoudende de mededeling dat hij een gevangenisstraf voor de duur van 19 dagen moet ondergaan. Daarop belt de verdachte op 6 juni nogmaals naar de rechtbank. Zijn brief van 1 mei 2006 is daar nog altijd niet bekend.
Op 8 juni 2006 wordt tenslotte door de raadsman van de verdachte hoger beroep ingesteld.
Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de verdachte gelegen, toen hem tijdens het beweerdelijke telefoongesprek van 3 mei 2006 bleek dat zijn brief van 1 mei 2006 niet was aangekomen, in actie te komen, hetzij door het versturen van een afschrift van de reeds verstuurde brief, hetzij door naar de griffie te gaan en daar alsnog in persoon hoger beroep in te stellen.
Nu de verdachte na het telefoongesprek van 3 mei 2006 heeft nagelaten enige actie te ondernemen, is het hof van oordeel dat in casu geen sprake is van een dusdanige bijzondere omstandigheid dat de strenge door de wet gestelde termijn van 14 dagen waarbinnen ingevolge artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep dient te worden ingesteld niet geldt.
Nu namens de verdachte eerst op 8 juni 2006 hoger beroep is ingesteld dient hij daarin, gelet op het vorenoverwogene, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.5. Vooropgesteld dient te worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte, zoals in het onderhavige geval, betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vóór het verstrijken van de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit (vgl. HR 20 december 1994, LJN ZC9906, NJ 1995, 253).
3.6. Het Hof is kennelijk uitgegaan van de juistheid van de hiervoor onder 3.3 weergegeven stelling van de verdachte dat hem op de dag van de uitspraak door een medewerker van de Rechtbank telefonisch is medegedeeld dat hij een brief kon schrijven of kon afwachten. Gelet daarop is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat geen sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden die een overschrijding van de wettelijke beroepstermijn verontschuldigbaar doen zijn. De door het Hof bij dat oordeel betrokken omstandigheid dat de verdachte heeft nagelaten actie te ondernemen na een beweerdelijk telefoongesprek op 3 mei 2006 waarin hem zou zijn gebleken dat een brief waarin hij kenbaar maakte hoger beroep te willen instellen en die hij zou hebben verzonden op 1 mei 2006 nog niet was aangekomen, kan aan het voorgaande niet afdoen, mede in aanmerking genomen dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de op 1 mei 2006 verstrekte onjuiste informatie, te weten, dat hij ook kon afwachten, in het telefoongesprek van 3 mei 2006 is gecorrigeerd.
3.7. Het middel slaagt.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 24 juni 2008.
Conclusie 24‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid. Termijnoverschrijding. HR herhaalt de toepasselijke overwegingen uit HR LJN ZC9906. Het Hof is kennelijk van de juistheid van de stelling van verdachte uitgegaan dat hem op de dag van de uitspraak door een medewerker van de Rb telefonisch is medegedeeld dat hij of een brief kon schrijven of kon afwachten. Gelet daarop is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat geen sprake is van bijzondere, verdachte niet toe te rekenen omstandigheden die een overschrijding van de wettelijke beroepstermijn verontschuldigbaar doen zijn. De door het Hof bij dat oordeel betrokken omstandigheid dat verdachte heeft nagelaten actie te ondernemen na een beweerdelijk telefoongesprek 2 dgn later waarin hem zou zijn gebleken dat een brief waarin hij kenbaar maakte hoger beroep te willen instellen en die hij op de dag van de uitspraak zou hebben verzonden nog niet was aangekomen, kan aan het voorgaande niet afdoen, mede in aanmerking genomen dat het Hof niet heeft vastgesteld dat de verstrekte onjuiste informatie, te weten dat hij ook kon afwachten, in het latere telefoongesprek is gecorrigeerd.
Nr. 00676/07
Mr. Bleichrodt
Zitting 22 april 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 31 januari 2007 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, gericht tegen het bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 1 mei 2006, waarbij verdachte ter zake van 1. "bedreiging met zware mishandeling" en 2. primair "poging tot zware mishandeling" is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden.
2. Mr. H.J. Andel, advocaat te Rotterdam, heeft namens verdachte cassatie ingesteld. Mr. E.R. Weening, eveneens advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1 Het middel behelst de klacht dat het Hof verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.
3.2 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 januari 2007 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor en deelt daarbij mede van mening te zijn dat de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep, nu de dagvaarding om op 1 mei 2006 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen aan de verdachte op 7 maart 2006 in persoon is uitgereikt. De advocaat-generaal merkt hierbij op dat op de akte van uitreiking staat vermeld dat het bijbehorende mededelingenblad aan de verdachte is uitgereikt en dat de verdachte met de ondertekening van de akte van uitreiking ook hiervoor heeft getekend.
(...)
De raadsman overlegt de originele dagvaarding en de akte van uitreiking aan het hof en stelt daarbij dat de verdachte behalve voornoemde dagvaarding en akte van uitreiking niets meer heeft ontvangen.
De voorzitter deelt hierop mede dat de bij de dagvaarding behorende bijsluiter zich ook niet in het hofdossier bevindt.
De raadsman legt vervolgens tevens een uitdraai van de mobiele telefoongegevens van de verdachte over, waaruit zou blijken dat de verdachte op 1 mei 2006, om 12.09 uur, daadwerkelijk met het parket in Rotterdam heeft gebeld.
De raadsman voert hierna het woord ter verdediging - zakelijk weergegeven - als volgt.
De verdachte wilde geen boete betalen en heeft daarom de zaak laten voorkomen. De dagvaarding om op 1 mei 2006 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is hem in persoon uitgereikt. De verdachte wist dus van de zitting en wilde graag zijn zaak uitleggen. Op het politiebureau heeft hij een raadsman toegevoegd gekregen. Deze raadsman kon hem echter niet vertegenwoordigen, nu hij al optrad als raadsman voor één van de medeverdachten. Op dat moment kreeg de verdachte de dagvaarding door de politie uitgereikt.
Op de dag van de terechtzitting in eerste aanleg was de verdachte ziek en derhalve niet in staat ter terechtzitting te verschijnen. Hij heeft toen naar de rechtbank gebeld, waarbij hem is medegedeeld dat hij een brief kon schrijven of kon afwachten. De verdachte heeft vervolgens een brief geschreven, die zijn vrouw bij de dichtst bij hun woning gelegen brievenbus heeft gepost. Op 3 mei 2006 heeft de verdachte opnieuw naar de rechtbank gebeld. Er bleek toen dat zijn brief van 1 mei 2006 niet was aangekomen.
Ter staving van het standpunt dat de brief daadwerkelijk is verstuurd heb ik heden de vrouw van de verdachte als getuige meegenomen, die kan verklaren dat zij de brief van 1 mei 2006 heeft gepost.
De verdachte heeft in casu alles gedaan wat hij kon doen. Zelfs als hij de bij de dagvaarding behorende bijlage wel had ontvangen, heeft hij nog altijd verkeerde informatie van het parket te Rotterdam gekregen.
De verdachte heeft de brief niet aangetekend verstuurd, omdat hij deze direct wilde versturen.
De Hoge Raad is streng op dit onderdeel, maar de vraag dient wel te zijn of er sprake is van een eerlijke berechting in de zin van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. In dit geval brengt dit recht mee dat er dient te worden afgeweken van de 14-dagen termijn."
3.3 Voorts houdt voormeld proces-verbaal in dat na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting het Hof - na kort onderling beraad - terstond uitspraak heeft gedaan, waarbij verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in het ingestelde hoger beroep. Het bestreden arrest houdt aangaande die beslissing het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier is het hof het volgende gebleken.
De dagvaarding van de verdachte om op 1 mei 2006 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is op 7 maart 2006 aan de verdachte in persoon betekend.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het formulier met daarop de gebruikelijke mededelingen omtrent o.a. de wijze waarop en de termijn waarbinnen hoger beroep kan worden ingesteld, in tegenstelling tot wat de zich in het dossier bevindende akte van uitreiking vermeldt, daarbij niet aan hem is uitgereikt.
Op de dag van de terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte aan het einde van de ochtend naar de rechtbank gebeld met de mededeling dat hij ziek was en daarom niet ter terechtzitting kon verschijnen. Er zou hem toen door [betrokkene 1] zijn medegedeeld dat hij bij verstek zou zijn veroordeeld en dat de opgelegde straf nog niet bekend was. Tevens is hem in dit telefoongesprek medegedeeld dat hij ofwel kon afwachten, ofwel schriftelijk een rechtsmiddel kon instellen. Reeds diezelfde dag, dus op 1 mei 2006, zou de verdachte een brief hebben opgesteld waarin hij kenbaar maakt hoger beroep te willen instellen tegen het vonnis van de politierechter, welke brief door zijn vrouw die dag zou zijn gepost.
Op 3 mei 2006 zou de verdachte vervolgens naar de rechtbank hebben gebeld. Er wordt hem dan medegedeeld dat zijn brief van 1 mei 2006 niet is ontvangen.
Vervolgens ontvangt de verdachte op 30 mei 2006 een brief van het CJIB inhoudende de mededeling dat hij een gevangenisstraf voor de duur van 19 dagen(1) moet ondergaan. Daarop belt de verdachte op 6 juni nogmaals naar de rechtbank. Zijn brief van 1 mei 2006 is daar nog altijd niet bekend.
Op 8 juni 2006 wordt tenslotte door de raadsman van de verdachte hoger beroep ingesteld.
Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de verdachte gelegen, toen hem tijdens het beweerdelijke telefoongesprek van 3 mei 2006 bleek dat zijn brief van 1 mei 2006 niet was aangekomen, in actie te komen, hetzij door het versturen van een afschrift van de reeds verstuurde brief, hetzij door naar de griffie te gaan en daar alsnog in persoon hoger beroep in te stellen.
Nu de verdachte na het telefoongesprek van 3 mei 2006 heeft nagelaten enige actie te ondernemen, is het hof van oordeel dat in casu geen sprake is van een dusdanige bijzondere omstandigheid dat de strenge door de wet gestelde termijn van 14 dagen waarbinnen ingevolge artikel 408 van het Wetboek van Strafvordering hoger beroep dient te worden ingesteld niet geldt.
Nu namens de verdachte eerst op 8 juni 2006 hoger beroep is ingesteld dient hij daarin, gelet op het vorenoverwogene, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.4 Vooropgesteld moet worden dat de wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde. Een overschrijding van de termijn voor hoger beroep door de verdachte betekent in de regel dat hij niet in dat hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een later tijdstip aanvangt dan uit de wettelijke regeling voortvloeit.(2)
3.5 De volgende namens verdachte aangevoerde omstandigheden zijn door het Hof in het midden gelaten, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
Op de dag van de terechtzitting in eerste aanleg van 1 mei 2006, waarvoor verdachte in persoon was gedagvaard op 7 maart 2006, heeft verdachte aan het einde van de ochtend naar de Rechtbank gebeld om te melden dat hij ziek was en derhalve niet op die terechtzitting kon verschijnen. In dit telefoongesprek is hem door [betrokkene 1] - kennelijk werkzaam op de griffie van de Rechtbank - medegedeeld dat hij die ochtend reeds bij verstek was veroordeeld, maar dat de opgelegde straf nog niet bekend was. Verder heeft voormelde [betrokkene 1] aan verdachte te kennen gegeven dat hij "ofwel kon afwachten, ofwel schriftelijk een rechtsmiddel kon instellen".
Vervolgens heeft verdachte nog diezelfde dag een brief opgesteld en naar de Rechtbank verzonden, een en ander met het doel hoger beroep in te stellen tegen het op 1 mei 2006 gewezen vonnis van de Politierechter. Die brief is, om welke reden dan ook, niet door de griffie van de Rechtbank ontvangen. Op 3 mei 2006 heeft verdachte wederom gebeld, bij welk gesprek hem is medegedeeld dat zijn brief niet was aangekomen.
Vervolgens ontving verdachte op 30 mei 2006 een brief van het CJIB met betrekking tot de te executeren gevangenisstraf. Nadat verdachte op 6 juni 2006 had gebeld met de Rechtbank en hem was medegedeeld dat zijn brief van 1 mei 2006 nog steeds niet was ingekomen, heeft hij op 8 juni 2006 - derhalve na ommekomst van de in beginsel geldende termijn van veertien dagen - door een raadsman ter griffie van de Rechtbank hoger beroep laten instellen.
3.6 Het Hof heeft blijkens de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen geoordeeld dat zich hier geen bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden voordoen welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Kort gezegd komt de redenering van het Hof erop neer dat - wat er ook zij van de inlichtingen die door [betrokkene 1] zijn verstrekt tijdens het telefoongesprek van 1 mei 2006 - verdachte, nadat hem op 3 mei 2006 (in het tweede met de griffie gevoerde telefoongesprek) duidelijk was geworden dat zijn brief niet was ontvangen, nogmaals schriftelijk te kennen had moeten geven een rechtsmiddel te willen instellen dan wel zelf in persoon bij de Rechtbank hoger beroep had moeten aantekenen tegen het vonnis van de Politierechter. Nu verdachte een en ander heeft nagelaten, kan hij zich volgens het Hof niet beroepen op een bijzondere omstandigheid die maakt dat het ingestelde hoger beroep (alsnog) als tijdig ingesteld moet worden aangemerkt.
3.7 Deze redenering lijkt mij aanvechtbaar. Zoals gezegd moet er in cassatie van worden uitgegaan dat aan verdachte tijdens het eerste, op 1 mei 2006 gevoerde, telefoongesprek door [betrokkene 1] is medegedeeld dat hij bij verstek was veroordeeld maar dat de straf bij haar niet bekend was en dat hij "ofwel kon wachten, ofwel schriftelijk een rechtsmiddel kon instellen". Hier werd de verdacht dus een keuze gelaten: hij zou ook kunnen afwachten.
Het heeft zich in het verleden wel vaker voorgedaan dat bij verstek veroordeelden, die vooraf van de zittingsdatum op de hoogte waren, door griffiemedewerkers in die zin verkeerd werden voorgelicht dat hun werd medegedeeld dat het hoger beroep pas ingesteld hoefde te worden na schriftelijke kennisgeving van de veroordeling (terwijl de termijn voor het instellen van dit rechtsmiddel bij bekendheid met de zittingsdatum al daags na het vonnis begint te lopen(3)). Veroordeelden die door deze mededeling op het verkeerde been waren gezet en te laat een rechtsmiddel aantekenden, kon die termijnoverschrijding in hoger beroep wegens de onjuiste, binnen de beroepstermijn verstrekte, ambtelijke informatie volgens de Hoge Raad niet worden tegengeworpen.(4)
3.8 Deze zaak ligt, gelet op de inhoud van de mededeling, niet zo duidelijk als de zaken onder 3.7 bedoeld, in zoverre dat niet uitdrukkelijk is gezegd dat de betrokkene een schriftelijke kennisgeving van de uitspraak kon afwachten. Maar ook hier heeft mijns inziens de verdachte aan de mededeling dat hij ook kon wachten, het vertrouwen mogen ontlenen dat hij eerst nog een mededeling van de uitspraak zou ontvangen en in ieder geval dat de termijn voor het instellen van hoger beroep tijdens dat "wachten" niet zou aanvangen, althans niet zou verlopen. Met andere woorden, het is mijns inziens begrijpelijk dat de verdachte bij bedoelde informatie een relatie heeft gelegd met de termijn waarbinnen een rechtsmiddel tegen het desbetreffende vonnis kon worden ingesteld.
3.9 Verdachte heeft er in eerste instantie voor gekozen om direct op de dag van het eerste telefonische onderhoud een brief te versturen met de strekking dat hij hoger beroep wilde instellen, naar ik aanneem omdat hij het met iedere veroordeling niet eens was. Maar dat betekent, naar het mij voorkomt, niet dat hem zonder meer kan worden tegengeworpen dat hij, nadat hem op 3 mei 2006 ter ore was gekomen dat zijn brief de strafgriffie van de Rechtbank (nog) niet had bereikt, niet wederom uit zichzelf enige handeling heeft ondernomen om zijn wens tot het instellen van een rechtsmiddel kenbaar te maken.
Immers in de eerste plaats blijkt nergens uit dat tijdens dit tweede, binnen de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel gevoerde, telefoongesprek de eerdere foutieve mededeling van [betrokkene 1], inhoudende dat verdachte ook (nadere mededelingen) kon afwachten, is rechtgezet. Verdachte mocht er daarom mijns inziens nog steeds vanuit gaan dat hij ook wanneer hij verder afwachtte, niet door enkel tijdsverloop zijn recht op een behandeling van zijn zaak in hoger beroep zou verspelen. Bovendien zal hij juist op grond van die eerder ontvangen boodschap, het telefonische bericht van 3 mei 2006 dat zijn brief nog niet op de Rechtbank was ontvangen, niet als alarmerend hebben ervaren, nog daargelaten dat de ambtelijke verwerking van de inkomende post nog wel eens vertraging ondervindt. Denkbaar was geweest dat de verdachte op het tweede gesprek had gereageerd door opnieuw een brief te versturen of ter griffie te verschijnen. Maar dat hij dat niet heeft gedaan doet niets af aan het feit dat hij door onjuiste, binnen de beroepstermijn verstrekte en bij een volgende gelegenheid niet gecorrigeerde, ambtelijke informatie op het verkeerde been is gezet.
3.10 Gelet op het voorgaande is het oordeel van het Hof inhoudende dat verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens het tardief instellen van het hoger beroep, niet zonder meer begrijpelijk, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
3.11 Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Dat zal wel moeten zijn: 119 dagen. Bij de stukken die door de raadsman voorafgaande aan de terechtzitting in hoger beroep aan het Hof zijn gezonden bevindt zich een schrijven van de raadsman aan de Officier van Justitie te Rotterdam inhoudende dat het CJIB wilde overgaan tot de executie van 119 dagen gevangenisstraf. Dit (resterende) strafgedeelte lijkt mij beter aansluiten bij de op 1 mei 2006 aan de verdachte opgelegde straf van vier maanden. Uit de stukken blijkt in ieder geval niet dat verdachte, na zijn inverzekeringstelling op 6 maart 2006, vervolgens op enig moment in bewaring is gesteld.
2 Bijv. HR 20 december 1994, NJ 1995, 253; HR 4 mei 2004, NJ 2004, 462; HR 1 februari 2005, NJ 2005, 194; HR 21 juni 2005, LJN AT4371; HR 10 oktober 2006, LJN AX8680 en HR 23 januari 2007, LJN AZ3592.
3 Art. 408 lid 1 onder a en c Sv.
4 Zie de in noot 1 genoemde arresten.