Vgl. het (uitgewerkte) proces-verbaal terechtzitting d.d. 6 december 2005 waaruit niet blijkt dat de gehoorde getuigen, na te zijn gehoord de zittingszaal weer verlieten alvorens de volgende getuige werd gehoord.
HR, 10-06-2008, nr. 00008/07
ECLI:NL:HR:2008:BC6779
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-06-2008
- Zaaknummer
00008/07
- LJN
BC6779
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC6779, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC6779
ECLI:NL:HR:2008:BC6779, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC6779
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2009/12 met annotatie van J. Silvis
VA 2009/12 met annotatie van J. Silvis
Conclusie 10‑06‑2008
Inhoudsindicatie
1. Horen getuigen in elkaars aanwezigheid, artt. 289, 296, 297 Sv. 2. Opmaken verkort pv, art. 281.4 Sv. Ad 1. Art. 289 Sv, dat ex art. 415 Sv ook in appèl van toepassing is, geeft voorschriften omtrent de volgorde van de gang van zaken bij het verhoor van getuigen, Ex art. 289.3 Sv kan de vz. zo nodig maatregelen nemen om de getuigen te beletten dat zij zich, vóór hun verhoor met elkaar onderhouden. Art. 296.1 Sv, inhoudend dat de getuige na het afleggen van zijn verklaring in beginsel in de zittingszaal blijft, strekt ertoe dat zowel Hof als partijen gedurende het hele onderzoek de gelegenheid hebben om die getuige nadere vragen te stellen of om te bewerkstelligen dat getuigen t.o. elkaar worden gesteld dan wel afzonderlijk of in elkaars bijzijn worden gehoord. De klacht dat t.a.v. de getuigen X en Y niet is gehandeld in overeenstemming met art. 289.1 Sv miskent dat deze getuigen reeds op een eerdere tz. in appèl een verklaring hadden afgelegd, zodat zij ex art. 296.1 Sv de zittingszaal niet meer behoefden te verlaten. Anders dan het middel kennelijk voorstaat is die regel niet beperkt tot de tz. waarop de getuige voor de 1e maal is gehoord. Uit art. 297.2 Sv volgt dat het aan de discretionaire bevoegdheid van de vz. is overgelaten om zonodig te bevelen dat na een afgelegde verklaring 1 of meer getuigen de zittingszaal zullen verlaten in afwachting van een nader verhoor. Ad 2. I.c. is (na schorsing) eerst een verkort pv ttz in appèl opgemaakt, welk pv is aangevuld. Mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat het volledige pv voor de tz. waarop het onderzoek is hervat, niet tijdig beschikbaar was voor verdachte of diens raadsman is van schending van art. 281.4 Sv geen sprake. Niet valt in te zien welk strafvorderlijk belang verdachte in de gegeven omstandigheden heeft bij de klacht dat het Hof eerst een verkort pv ttz. heeft opgemaakt alvorens dit pv uit te werken.
Nr. 00008/07
Mr. Knigge
Zitting: 11 maart 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 14 juli 2006 vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en voor subsidiair onder A "Poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en B. "Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is een pistool en een geluiddemper onttrokken aan het verkeer.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. In het eerste middel wordt geklaagd dat in strijd met art. 6 EVRM, alsmede met het bepaalde in art. 289 leden 1 en 3 Sv, het Hof de getuigen in aanwezigheid van elkaar heeft gehoord, waardoor het onderzoek ter terechtzitting nietig is, dan wel de getuigenverklaringen niet voor het bewijs gebezigd hadden mogen worden.
5. Ter verduidelijking schets ik eerst de gebeurtenissen. Uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting kan het volgende worden afgeleid. De verdachte is samen met [getuige 3] en [getuige 6] 's nachts naar een huis gereden. Daar aangekomen is verdachte samen met [getuige 6] naar het huis gelopen. De deur werd open gedaan door [getuige 1]. Het Hof heeft vastgesteld dat [getuige 6] een bivakmuts droeg, en [verdachte] een vuurwapen. In de woning zijn zij op zoek gegaan naar hasj. Op datzelfde moment bevond de broer van [getuige 1], [getuige 5], zich in een auto in de buurt, samen met [getuige 4] en [getuige 2]. Toen de broer per auto bij het huis aankwam, is de broer uitgestapt. [Getuige 6] ging er toen vandoor, gevolgd door verdachte. De broer raakte met verdachte in gevecht. Op dat moment zijn ook de andere twee personen, die het tafereel gadesloegen, uit de auto gekomen.
6. Het onderzoek ter terechtzitting bij het Hof heeft zich over verschillende dagen uitgestrekt. De hier van belang zijnde dagen zijn de volgende. Op 6 december 2005 worden achtereenvolgens [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 4] als getuigen gehoord. Vervolgens wordt de zaak geschorst. Alle drie op 6 december 2005 afgelegde verklaringen zijn later door het Hof als bewijs gebezigd. Op 11 april 2006 worden achtereenvolgens [getuige 3] (voor de eerste keer), [getuige 1] en [getuige 2] (beiden dus voor de tweede keer), gehoord. Na het verhoor van [getuige 2] wordt [getuige 1] nogmaals gehoord. Daarna wordt de zaak opnieuw aangehouden. De verklaring van [getuige 3] wordt later voor het bewijs gebezigd, alsmede de verklaring van [getuige 2]. Op 30 juni 2006 wordt [getuige 4] nog een keer gehoord. De meerdere malen tevergeefs opgeroepen getuigen [getuige 5] en [getuige 6] zijn uiteindelijk nooit door het Hof gehoord.(1)
7. Het middel klaagt uitsluitend over de gang van zaken op de terechtzitting van 11 april 2006. Aan de zitting van 6 december 2005 kleven kennelijk ook in de ogen van de stellers van het middel geen gebreken. Toch komt het mij dienstig voor te schetsen wat er op deze voorafgaande zitting is voorgevallen. In het proces-verbaal is opgenomen: "de voorzitter stelt aan de hand van de mededeling van de deurwaarder vast dat [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 4] als getuigen ter terechtzitting zijn verschenen." (cursivering van mij, Kn). Die zin duidt erop dat de getuigen zich niet in de zittingszaal bevonden. Enige reden om overeenkomstig art. 289 lid 1 Sv te bevelen dat de getuigen zich zullen begeven naar het voor hen bestemde vertrek was er dus niet. Vervolgens worden achtereenvolgens de drie getuigen verhoord, telkens voorafgegaan door de mededeling dat de voorzitter de desbetreffende getuige voor het gerechtshof doet verschijnen. Waar de getuigen na hun verhoor blijven, vermeldt het proces-verbaal niet. Aangezien evenwel art. 296 lid 1 Sv voorschrijft dat de getuige na het afleggen van zijn verklaring in de zittingszaal blijft, tenzij de rechter hem met toestemming van de procespartijen vergunt de zaal te verlaten en van een dergelijke "vergunning" uit het proces-verbaal niet blijkt, moet het ervoor gehouden worden dat de getuigen in de zittingszaal hebben plaatsgenomen.(2)
8. Ik merk op dat de door de wetgever voor juist gehouden hoofdregel is dat een getuige na zijn verhoor in de zittingszaal plaats neemt. De wetgever heeft het met andere woorden niet bezwaarlijk gevonden dat een reeds gehoorde getuige aanwezig is bij het horen van de volgende getuige. Dat wordt nog eens onderstreept door de tekst van art. 289 lid 3 Sv. De maatregelen die de voorzitter "zo nodig" kan nemen zijn erop gericht te voorkomen dat zij zich vóór het afleggen van hun verklaring met andere getuigen verstaan en dat zij kennis nemen van eerder afgelegde getuigenverklaringen. Dat alles speelt niet als de getuige zijn verklaring al heeft afgelegd.
9. Ik ga over naar het proces-verbaal van de zitting van 11 april 2006. Dit proces-verbaal begint met de vastsstelling door de voorzitter dat de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] zijn verschenen. Dit doet hij kennelijk niet, zoals op 6 december 2005, aan de hand van de mededeling van de deurwaarder. Dat wijst erop dat de drie getuigen in de zittingszaal aanwezig waren. Het Hof begint met het verhoor van [getuige 3] door hem voor het gerechtshof te laten verschijnen. Hij verklaart onder meer dat hij de neef is van "de hier aanwezige getuige [getuige 1]". Daarna worden de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] gehoord. In de verklaring van [getuige 1], die na het verhoor van [getuige 2] wederom voor het gerechtshof moet verschijnen, zien de stellers van het middel een sterke aanwijzing dat zij bij het verhoor van [getuige 2] aanwezig was. Zij verklaart daar namelijk: "Hetgeen door getuige [getuige 2] is verklaard is gedeeltelijk is strijd met de waarheid". Niet blijkt dat die verklaring haar is voorgehouden. Gezien dit alles ben ik met de stellers van het middel van oordeel dat het ervoor gehouden moet worden dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] van meet af aan in de zittingszaal aanwezig zijn geweest.
10. Daarmee is echter niets gezegd, althans niet iets waarmee de stellers van het middel iets opschieten. Het ging bij deze getuigen immers om reeds (op de zitting van 6 december 2005) gehoorde getuigen, die op grond van art. 296 lid 1 Sv in de zittingszaal aanwezig dienden te zijn. Dat de behandeling van de zaak op 6 december 2005 werd aangehouden en vervolgens weer hervat werd in de stand waarin zij zich bevond(3), maakt dit mijns inziens niet anders. Ik zie geen reden waarom na een schorsing van de behandeling niet meer zou gelden dat reeds gehoorde getuigen plaats nemen in de zittingszaal. Dat aan de twee getuigen in aansluiting op het verhoor van [getuige 3] nog nadere vragen zijn gesteld, maakt evenmin dat enig processueel voorschrift is geschonden. De verplichting om in de gehoorzaal te blijven dient er immers toe om de getuigen nadere vragen te kunnen stellen en om hun desgewenst met de verklaringen van andere getuigen te kunnen confronteren.
11. Ik merk nog op dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die maken dat het nodig is om maatregelen te treffen die moeten voorkomen dat reeds gehoorde getuigen kennis nemen van verklaringen die door volgende getuigen worden afgelegd. De bevoegdheid om dergelijke maatregelen te treffen ontleent de voorzitter mijns inziens aan art. 272 Sv gelezen in samenhang met het analoog toe te passen art. 289 lid 3 Sv. Als de verdediging meende dat bedoelde bijzondere omstandigheden zich op de zitting van 11 april 2006 voordeden, had het op haar weg gelegen de voorzitter te verzoeken van deze bevoegdheid gebruik te maken. Nu de verdediging dat niet heeft gedaan en bovendien op geen enkele wijze heeft kenbaar gemaakt dat zij bezwaar had tegen de gang van zaken, is het in cassatie voor klagen te laat.(4)
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel richt zich tegen de omstandigheid dat kennelijk in eerste instantie is volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal van de zitting van 6 december 2005, alwaar het onderzoek ter terechtzitting werd geschorst.(5) Dit zou in strijd zijn met art. 281 lid 4 Sv, dat voorschrijft dat er in geval van schorsing een proces-verbaal moet worden opgemaakt dat voldoet aan de vereisten van art. 326 Sv, dat wil zeggen: een volledig proces-verbaal.
14. Bij de bespreking van het middel dient het volgende voorop te worden gesteld. Art. 281 lid 4 Sv is op 1 november 1996 als een nieuw zesde lid van art. 277 Sv in de wet gekomen.(6) Zoals door de wetsgeschiedenis wordt bevestigd, was de bedoeling inderdaad dat in geval van schorsing steeds een volledig proces-verbaal wordt opgemaakt van de geschorste terechtzitting. (7) Het is dus niet toegestaan om te volstaan met een verkort proces-verbaal dat eerst wordt uitgewerkt als tegen het vonnis of arrest een rechtsmiddel wordt ingesteld. Een termijn waarbinnen het volledig uitgewerkte proces-verbaal moet zijn opgemaakt, is echter niet in de wet opgenomen. Ook de Memorie van Toelichting geeft op dit punt geen uitsluitsel. Daarin valt, voor zover hier van belang, slechts het volgende te lezen: (8)
"Voorts blijkt dat in de praktijk bij aanhouding in de regel het proces-verbaal van aanhouding wordt uitgewerkt. In het voorstel van wet is in artikel 277 dan ook een nieuw zesde lid opgenomen. Dit houdt in dat bij aanhouding altijd een proces-verbaal moet worden opgemaakt.
Voor wat betreft de termijn van uitwerking van het proces-verbaal van de terechtzitting zal aangesloten kunnen worden bij de termijn waarbinnen het verkorte vonnis moet zijn uitgewerkt. Een en ander zal nog aan de orde komen bij het verkorte vonnis."
In de laatste alinea kan mijns inziens niet gelezen worden dat de Minister bij het opmaken van een aanhoudingsproces-verbaal aansluiting zocht bij de termijn waarbinnen het verkorte vonnis moet zijn uitgewerkt. Die alinea heeft betrekking op de gevallen waarin met een verkort proces-verbaal mag worden volstaan en op de termijn waarbinnen een dergelijk proces-verbaal na het instellen van een rechtsmiddel dient te worden uitgewerkt.
15. De invoering van art. 277 lid 6 (oud) Sv werd destijds gemotiveerd met een beroep op de praktijk. Dat is een wat magere motivering, die ons bij vragen als de onderhavige niet veel verder brengt. Ik houd het erop dat de ratio van het voorschrift is gelegen in het lange tijdsverloop dat kan zijn gelegen tussen de schorsing van het onderzoek en de hervatting ervan. Bij een schorsing voor onbepaalde tijd speelt bovendien dat onzeker is hoe lang die schorsing zal gaan duren. Een en ander brengt mee dat lange tijd onzeker kan zijn of een verkort proces-verbaal wegens het instellen van een rechtsmiddel moet worden uitgewerkt en dat het daarom nog maar de vraag is of de griffier en de voorzitter dan nog helder voor ogen staat wat er op de zitting is voorgevallen.(9) Een mijns inziens bijkomend argument is dat de samenstelling van de Rechtbank en het Hof bij hervatting kan zijn gewijzigd en dat de "nieuwe" rechter dan via het uitgewerkte proces-verbaal kan kennis nemen van hetgeen op de voorafgaande zitting is voorgevallen.(10)
16. Gelet op deze ratio zou ik menen dat het proces-verbaal in geval van schorsing zo spoedig mogelijk moet worden opgemaakt en bij voorkeur vóór de hervatting van het onderzoek op de volgende zitting.(11) De woorden "bij voorkeur" heb ik met opzet ingevlochten. In gevallen waarin de schorsing maar kort heeft geduurd - hetgeen zich kan voordoen bij een schorsing voor bepaalde tijd - zal het niet altijd mogelijk zijn een volledig uitgewerkt proces-verbaal vóór de hervatting van het onderzoek gereed te hebben. Dat zal doorgaans - juist vanwege het geringe tijdsverloop - geen enkel bezwaar zijn, terwijl het jammer is als de verplichting van art. 281 lid 4 Sv ertoe zou nopen de schorsing langer te laten duren dan anders nodig zou zijn geweest. Uit het systeem van de wet vloeit intussen wel een uiterste termijn voort. Het proces-verbaal zal in ieder geval binnen de termijn van art. 365 lid 1 Sv moeten zijn opgemaakt (art. 327 Sv).
17. Aan het niet naleven van de verplichting van art. 281 lid 4 Sv verbindt de wet geen nietigheid. In de Nota naar aanleiding van het verslag merkt de Minister daarover het volgende op:(12)
"Artikel 277
De leden van de PvdA-fractie vroegen of op niet nakoming van het voorgestelde zesde lid geen nietigheid moet worden gesteld. Dit dient te worden bezien in het kader van het wetsvoorstel 23 705 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (vormverzuimen). Hierin wordt als uitgangspunt gehanteerd dat slechts voor bedreiging met formele nietigheid in aanmerking komen die voorschriften waarvan de gerede verwachting bestaat dat er zich geen, ook niet het lichtste, geval laat denken waarin nietigheid als te zware sanctie wordt ervaren. In de andere gevallen is er voor gekozen de beoordeling van de rechtsgevolgen van de schending aan de rechter over te laten. Zo kan men denken aan een geval waarin is volstaan met een verkort proces-verbaal van de terechtzitting alwaar het onderzoek is geschorst, in plaats van het conform het zesde lid vereiste volledige proces-verbaal en het onderzoek na schorsing bij voorbeeld omdat de verdachte is verschenen opnieuw wordt aangevangen."
18. Terug naar de onderhavige zaak. Het geval dat is volstaan met een verkort proces-verbaal doet zich hier niet voor. Er is immers, zoals de stellers van het middel erkennen, óók een volledig uitgewerkt proces-verbaal opgemaakt van de zitting van 6 december 2005. Voorts geldt, nu het tegendeel uit niets blijkt, dat het er in cassatie voor gehouden moet worden dat het proces-verbaal in elk geval vóór de volgende zitting van 17 februari 2006 beschikbaar was.(13) Als dit anders was geweest, had het mijns inziens op de weg van de verdediging gelegen om dit op die zitting aan te kaarten. Nu dat niet is gebeurd, is het voor een klacht in cassatie rijkelijk laat.
19. Nu wordt er als ik het goed begrijp door de stellers van het middel ook niet over geklaagd dat dit proces-verbaal niet zo spoedig mogelijk is opgemaakt. Het enkele feit dat eerst een verkort proces-verbaal is opgemaakt, zou maken dat art. 281 lid 4 Sv is geschonden. De stellers van het middel pogen hier de lijn door te trekken die bij de zogenaamde uittreksel-arresten is aangehouden. De gemaakte vergelijking gaat echter mank. De gestrengheid die ten aanzien van het opmaken van een uittreksel-arrest wordt betracht, vloeit voort uit het feit dat met een dergelijk uittreksel is volstaan waar de wet een arrest eist. De fout is dus dat in strijd met de wet niet tijdig een arrest is opgemaakt dat aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Hier echter is niet volstaan met een verkort proces-verbaal, maar is tevens zo spoedig mogelijk een volledig uitgewerkt proces-verbaal opgemaakt. De wet is met andere woorden dus wel nageleefd.
20. Ik merk nog op dat mij ontgaat welk belang van de verdediging wordt geschonden als naast het wettelijk vereiste volledige proces-verbaal ook een verkort proces-verbaal wordt opgemaakt. Dat daardoor de kans op vergissingen wordt vergroot, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, vermag ik niet in te zien. Misschien is veeleer het tegendeel het geval. Dat de meest essentiële zaken zo snel mogelijk worden op papier worden vastgelegd, kan de kans op procedurele fouten verkleinen.(14)
21. In elk geval meen ik dat, zo er al sprake zou zijn van een verzuim, er geen reden is om in dit geval aan dat verzuim nietigheid te verbinden. Nu alsnog tijdig een volledig proces-verbaal is opgemaakt, valt moeilijk in te zien op welke wijze de verdediging in haar belang is geschaad. Ik merk daarbij op dat in feitelijke aanleg niet op enig moment is aangevoerd dat het desbetreffende proces-verbaal onnauwkeurigheden bevatte, hetgeen dan aanleiding zou hebben kunnen geven om dat proces-verbaal te corrigeren.
22. Ook het tweede middel faalt.
23. Beide middelen falen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 Het arrest van het Hof vermeldt dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, enkelvoud. Het onderzoek heeft zich echter uitgesmeerd over meerdere zittingsdagen, die telkenmale werden geschorst. Aangenomen mag worden dat sprake is van een kennelijke misslag, zodat het arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 27 september 2005, 6 december 2005, 17 februari 2006, 11 april 2006 en 30 juni 2006.
2 Dat wordt nog bevestigd door het feit dat de drie getuigen aan het eind van de zitting is aangezegd dat zij op de volgende zitting van 17 februari 2006 dienden te verschijnen. Dit valt weliswaar niet in het proces-verbaal van de zitting te lezen, maar dat is - zo valt te lezen in het proces-verbaal van de zitting van 17 februari 2006 - het gevolg van een misslag.
3 Dit is een vereenvoudiging van de werkelijke gang van zaken, omdat tussentijds, op 17 februari 2006, ook nog een zitting aan de zaak werd gewijd. Daardoor wordt het echter niet principieel anders.
4 Geheel te overvloede wijs ik er nog op dat schending van art. 289 Sv niet met nietigheid is bedreigd en dat een dergelijke schending ook niet zonder meer een substantiële nietigheid oplevert. Zie o.m. HR 21 oktober 1997, NJ 1998, 171.
5 Het verkorte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken, alsmede een volledig proces-verbaal.
6 Wet van 26 september 1996, Stb. 1996, 487.
7 Zie J. Silvis in: Melai/Groenhuijsen, aant. 8 op art. 277. In geval van onderbreking wordt geen apart proces-verbaal opgemaakt, maar wordt van de hele behandeling één proces-verbaal opgemaakt. In HR 10 januari 2006, LJN AU4676 heeft de Hoge Raad bepaald dat het proces-verbaal van de terechtzitting, al dan niet een of meermalen onderbroken en afgezien van schorsing (art. 281 lid 4 Sv), gelet op art. 327 Sv pas hoeft worden opgemaakt "zo spoedig mogelijk", "na de sluiting van het onderzoek". Zie eveneens HR 12 november 2002, NS 2002, 339.
8 Kamerstukken 1994-1995, 23 989, Tweede Kamer, nr. 3 (Memorie van Toelichting) p. 5.
9 Ik wijs er in dit verband op dat het opmaken van een verkort proces-verbaal in verstekzaken uitgesloten is, tenzij de beroepstermijn van 14 dagen direct aansluit bij de uitspraak (art. 327a lid 2 Sv).
10 Op dit aspect wees de minster in haar antwoord op een vraag van het GPV. Zie Kamerstukken 1994-1995, 23 989, Tweede Kamer, nr. 6, p. 8: "De leden van de GPV-fractie informeerden naar de motivering van het zesde lid. Uit het praktijkonderzoek van mr Mevis is naar voren gekomen dat bij de meerderheid van de gerechten het thans al gebruikelijk is om in geval van schorsing van het onderzoek een volledig proces-verbaal uit te werken. Deze regeling is in het onderhavige voorstel verwerkt. Hierbij dient te worden bedacht dat de wet weliswaar uitgaat van de gedachte dat er een onderzoek plaatsvindt, maar het niet op voorhand vaststaat dat het onderzoek in dezelfde samenstelling zal worden voortgezet."
11 Dat komt het strafproces naar mijn idee ook ten goede, omdat procesdeelnemers dan nog aan- en opmerkingen kunnen maken over het opgemaakte proces-verbaal en eventuele omissies of misslagen nog recht gezet kunnen worden.
12 Zie Kamerstukken 1994-1995, 23 989, Tweede Kamer, nr. 6, p. 7-8.
13 Een blik over de papieren muur leert dat de raadsman van verdachte, mr.P.P.C.M. Waarts, in een op 9 december 2005 bij het Hof binnengekomen faxbericht verzoekt om het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 december 2005, dit in verband met de omstandigheid dat op 6 december 2005 drie getuigen zijn gehoord. Blijkens een aan deze fax bevestigd schrijven heeft de raadsman op 22 december 2005, dus ruim vóór de volgende zitting van 17 februari 2006 een proces-verbaal van aanhouding toegezonden gekregen. Daarnaast is hem kennelijk ook nog een proces-verbaal van aanhouding toegezonden op 26 januari 2006, maar welk proces-verbaal precies is niet duidelijk. Ik ga er vanuit dat hem in ieder geval ruim voor 17 februari 2006 het volledige proces-verbaal is toegezonden.
14 Ik kan mij voorstellen dat praktische redenen er toe leiden dat eerst zo snel mogelijk een verkort proces-verbaal wordt opgemaakt. Voor de verwerking van de aanhouding kan het van belang zijn dat de administratie in ieder geval zo spoedig mogelijk op de hoogte is van de volgende zitting. Voorts wordt het parket in staat gesteld zo snel mogelijk aan de eventueel uit te voeren opdrachten kan beginnen, zoals het oproepen van getuigen of het doen van nader onderzoek.
Uitspraak 10‑06‑2008
Inhoudsindicatie
1. Horen getuigen in elkaars aanwezigheid, artt. 289, 296, 297 Sv. 2. Opmaken verkort pv, art. 281.4 Sv. Ad 1. Art. 289 Sv, dat ex art. 415 Sv ook in appèl van toepassing is, geeft voorschriften omtrent de volgorde van de gang van zaken bij het verhoor van getuigen, Ex art. 289.3 Sv kan de vz. zo nodig maatregelen nemen om de getuigen te beletten dat zij zich, vóór hun verhoor met elkaar onderhouden. Art. 296.1 Sv, inhoudend dat de getuige na het afleggen van zijn verklaring in beginsel in de zittingszaal blijft, strekt ertoe dat zowel Hof als partijen gedurende het hele onderzoek de gelegenheid hebben om die getuige nadere vragen te stellen of om te bewerkstelligen dat getuigen t.o. elkaar worden gesteld dan wel afzonderlijk of in elkaars bijzijn worden gehoord. De klacht dat t.a.v. de getuigen X en Y niet is gehandeld in overeenstemming met art. 289.1 Sv miskent dat deze getuigen reeds op een eerdere tz. in appèl een verklaring hadden afgelegd, zodat zij ex art. 296.1 Sv de zittingszaal niet meer behoefden te verlaten. Anders dan het middel kennelijk voorstaat is die regel niet beperkt tot de tz. waarop de getuige voor de 1e maal is gehoord. Uit art. 297.2 Sv volgt dat het aan de discretionaire bevoegdheid van de vz. is overgelaten om zonodig te bevelen dat na een afgelegde verklaring 1 of meer getuigen de zittingszaal zullen verlaten in afwachting van een nader verhoor. Ad 2. I.c. is (na schorsing) eerst een verkort pv ttz in appèl opgemaakt, welk pv is aangevuld. Mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat het volledige pv voor de tz. waarop het onderzoek is hervat, niet tijdig beschikbaar was voor verdachte of diens raadsman is van schending van art. 281.4 Sv geen sprake. Niet valt in te zien welk strafvorderlijk belang verdachte in de gegeven omstandigheden heeft bij de klacht dat het Hof eerst een verkort pv ttz. heeft opgemaakt alvorens dit pv uit te werken.
10 juni 2008
Strafkamer
nr. 00008/07
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 juli 2006, nummer 20/002100-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 februari 2004 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair onder A. "poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en B. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2006 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"De voorzitter stelt vast dat de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] verschenen zijn en dat de getuigen [getuige 4], [getuige 5] en [getuige 6] niet verschenen zijn.
(...)
De voorzitter doet de getuige [getuige 3] voor het gerechtshof verschijnen. Deze (...) verklaart op vragen van de voorzitter - zakelijk weergegeven - als volgt:
(...)
Ik ben de neef van de hier aanwezige getuige [getuige 1].
(...)
De voorzitter doet de getuige [getuige 1] voor het gerechtshof verschijnen.
(...)
De voorzitter wijst de getuige erop dat zij heden verklaart onder verband van de reeds op 6 december 2005 voor dit hof afgelegde belofte de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
(...)
De voorzitter doet de getuige [getuige 2] voor het gerechtshof verschijnen.
(...)
De voorzitter wijst de getuige erop dat hij heden verklaart onder verband van de reeds op 6 december 2005 voor dit hof afgelegde belofte de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
(...)
De voorzitter doet nogmaals de getuige [getuige 1] voor het gerechtshof verschijnen en wijst haar er opnieuw op dat zij verklaart onder verband van de reeds op 6 december 2005 voor dit hof afgelegde belofte de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen."
3.3. Op grond van de gang van zaken, zoals die blijkt uit het hiervoor onder 3.2 weergegeven proces-verbaal, moet het ervoor worden gehouden dat bij de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting van 11 april 2006 de verschenen getuigen in de zittingzaal van het Hof aanwezig waren, dat het Hof de getuige [getuige 3] als eerste heeft gehoord, dat tijdens diens verhoor de twee andere getuigen in de zittingzaal zijn gebleven, dat de getuige [getuige 3] na afloop van het verhoor in de zittingzaal heeft plaatsgenomen, dat daarna achtereenvolgens de getuigen [getuige 1] en [getuige 2], die eerder een verklaring hadden afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2005, zijn gehoord en dat zij na hun verhoor wederom in de zittingzaal hebben plaatsgenomen en dat ten slotte de getuige [getuige 1] nogmaals is gehoord.
3.4. Art. 289 Sv, dat evenals de hierna te noemen artikelen krachtens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, geeft voorschriften omtrent de volgorde van en de gang van zaken bij het verhoor van getuigen. Ingevolge art. 289, derde lid, Sv kan de voorzitter zo nodig maatregelen nemen om de getuigen te beletten dat zij zich vóór hun verhoor met elkaar onderhouden. De bepaling van art. 296, eerste lid, Sv, inhoudend dat de getuige na het afleggen van zijn verklaring in beginsel in de zittingzaal blijft, strekt ertoe dat zowel het Hof als partijen gedurende het gehele onderzoek de gelegenheid hebben om die getuige nadere vragen te stellen of om te bewerkstelligen dat getuigen tegenover elkaar worden gesteld dan wel afzonderlijk of in elkaars bijzijn nogmaals worden gehoord.
3.5. Voor zover het middel klaagt dat ten aanzien van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet is gehandeld in overeenstemming met art. 289, eerste lid, Sv, miskent het dat deze getuigen reeds ter terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2005 een verklaring hadden afgelegd, zodat zij ingevolge art. 296, eerste lid, Sv de zittingzaal niet meer behoefden te verlaten. Anders dan het middel kennelijk voorstaat is die regel niet beperkt tot de terechtzitting waarop de getuige voor de eerste maal is gehoord.
3.6. Uit art. 297, tweede lid, Sv volgt dat het aan de discretionaire bevoegdheid van de voorzitter is overgelaten om zonodig te bevelen dat na een afgelegde getuigenis een of meer getuigen de zittingzaal zullen verlaten in afwachting van een nader verhoor.
3.7. Het middel is derhalve in zoverre vergeefs voorgesteld.
3.8. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met art. 281, vierde lid, Sv eerst heeft volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2005 terwijl een proces-verbaal had moeten worden opgemaakt dat voldoet aan de vereisten van art. 326 Sv.
4.2. Art. 281, vierde lid, Sv houdt in dat ingeval van schorsing van het onderzoek een proces-verbaal wordt opgemaakt dat voldoet aan de eisen van art. 326 Sv. In deze zaak is eerst een verkort proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2005 opgemaakt, welk proces-verbaal is aangevuld. Mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat het volledige proces-verbaal van de terechtzitting niet tijdig voor de terechtzitting van 17 februari 2006, op welke terechtzitting het onderzoek na de schorsing daarvan op 6 december 2005 is hervat, beschikbaar was voor de verdachte of diens raadsman, is van schending van art. 281, vierde lid, Sv geen sprake. Niet valt in te zien welk strafvorderlijk belang de verdachte in de gegeven omstandigheden heeft bij de klacht dat het Hof eerst een verkort proces-verbaal van de terechtzitting heeft opgemaakt alvorens dit proces-verbaal uit te werken.
4.3. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 10 juni 2008.
Beroepschrift 21‑06‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 00008/07
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 24 april 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 20/002100-04.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art 6 EVRM en van de artt. 289, 338, 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het verhoor van de getuigen op de zitting van 11 april 2006 plaatsgevonden in strijd met het recht op een eerlijke behandeling als bedoeld in art. 6 EVRM en het bepaalde in art. 289 lid 1 en 3 Sv doordat de op die zitting (al dan niet meermalen) gehoorde getuigen [getuige 3], [getuige 1] en [getuige 2] allen aanwezig zijn geweest gedurende de gehele duur van de zitting en dus ook op het moment dat niet zijzelf maar de andere getuigen werden gehoord, alsmede op momenten waarop geen sprake was van het horen van een getuige, maar op momenten waarop de advocaat-generaal dan wel de raadsman aan het woord was. De twee getuigen die niet als eerste werden gehoord hoefden — zoals art. 289 lid 1 Sv voorschrijft — niet de zittingszaal te verlaten, de getuigen hoefden zich na hun verhoor niet uit de zittingzaal verwijderden voor aanvang van het verhoor van de volgende getuige en konden aldus (deels) voorafgaand aan hun verhoor kennis nemen van de verklaringen van de andere getuige(n) en/of hetgeen overigens ter zitting werd besproken, terwijl het Hof vervolgens wel de verklaringen van twee van die getuigen heeft gebezigd voor het bewijs.
Toelichting
Art. 289 lid 3 Sv bepaalt dat de voorzitter (zo nodig) maatregelen neemt om getuigen te beletten dat zij voor het afleggen van hun verklaring op de terechtzitting:
- a.
zich met elkaar onderhouden dan wel
- b.
kennisnemen van eerder ter terechtzitting afgelegde verklaringen van andere getuigen en de verdachte
. De ratio van die bepaling is de beïnvloeding van getuigen, voordat zij zelf op de zitting een verklaring afleggen, zoveel mogelijk te voorkomen. Ook het bepaalde in het eerste lid van art. 289 Sv beoogt zoveel mogelijk voorkomen dat getuigen door elkaars verklaringen en door overige voorvallen ter zitting in hun verklaringen beïnvloed worden (vgl. onder meer Wöretshofer in Tekst en Commentaar Strafvordering, aantekeningen 1 en 2a bij art. 289). Dat eerste lid bepaalt immers dat de voorzitter beveelt dat de getuigen zich zullen begeven naar het voor hen bestemde vertrek, met uitzondering van de eerste getuige die zal worden gehoord.
Blijkens het naar aanleiding van de zitting van 11 april 2006 opgemaakte proces-verbaal is, hoewel de voorzitter blijkens het proces-verbaal telkens nadat hij een getuige heeft ondervraagd, aan de raadsheren en de advocaat-generaal de gelegenheid heeft gegeven tot het stellen van vragen aan de getuigen, en aan de verdachte en aan de raadsman de gelegenheid heeft gegeven de getuigen te ondervragen en naar aanleiding daarvan tegen hun verklaring in te brengen wat tot verdediging kon dienen, de gang van zaken zoals die blijkt uit dat proces-verbaal onmiskenbaar in strijd met de bepalingen uit art. 289 Sv en zijn op die zitting de voorschriften uit art. 289 lid 1 en lid 3 in z'n geheel niet nageleefd.
Dat heeft in casu tot gevolg gehad dat getuige [getuige 3] is gehoord in het bijzijn van zijn nichtje (getuige [getuige 1]), hetgeen nodeloos en in strijd met (in ieder geval de ratio van) art. 289 Sv maakt dat niet kan worden uitgesloten dat hij zich bij het afleggen van zijn verklaring (welke verklaring door het Hof is gebruikt als bewijsmiddel 7) gelet op de bestaande familieband mede heeft laten beïnvloeden door die (door naleving van art. 289 lid 1 Sv te voorkomen) aanwezigheid.
Vervolgens wordt de getuige [getuige 1] gehoord. Ook bij dit verhoor speelt dat de verklaring van deze getuige (door het Hof niet gebruikt als bewijsmiddel, maar wel van belang in het kader van de waarheidsvinding) beïnvloed kan zijn door de aanwezigheid van haar neef, getuige [getuige 3]. Uit haar verklaring blijkt ook onmiskenbaar dat zij reageert op de kort daarvoor op de zitting afgelegde verklaring van [getuige 3].
Ook de ter zitting gehoorde [getuige 2] (wiens verklaring door het Hof wordt gebruikt als bewijsmiddel 4) was aanwezig bij de eerdere getuigenverhoren en heeft daar dus in strijd met het in art. 289 Sv kennis van kunnen nemen, waardoor niet is uit te sluiten dat hij zich door die verklaringen (of de aanwezigheid van de andere getuigen tijdens zijn verhoor) bij het afleggen van zijn eigen verklaring heeft laten beïnvloeden. Een en ander geldt te meer nu [getuige 2] (kennelijk) ook op 6 december 2005 kennis heeft kunnen nemen van het horen van getuige [getuige 4]1..
Na dit verhoor wordt getuige [getuige 1] gehoord. Zij reageert onder meer op de juist daarvoor afgelegde verklaring van getuige [getuige 2] én verklaart dat zij blijft bij de verklaring zoals zij die heeft afgelegd op de zitting van 6 december 2005 (welke verklaring wél door het Hof voor het bewijs is gebruikt) en waarin onder meer wordt gesproken over dat het rekwirant was die een pistool in zijn handen had (het voornaamste twistpunt in hoger beroep). Niet alleen zal getuige [getuige 1] zich op dit punt gesterkt hebben gevoeld door de eerder door de andere getuigen ter zitting afgelegde verklaringen, maar ook had de advocaat-generaal zojuist in haar bijzijn (welk bijzijn te voorkomen was geweest door de naleving van art. 289 Sv) expliciet laten weten dat uit de verklaring van [getuige 2] af te leiden viel dat het rekwirant degene was geweest die het pistool op [getuige 1] had gericht.
Dat de drie getuigen vervolgens ook nog aanwezig zijn bij de verdere discussie ter zitting over de (andere) nog te horen getuigen is verder niet van groot belang, nu de getuigen weliswaar werd aangezegd op de volgende zitting weer aanwezig te zijn, maar zij daar uiteindelijk niet meer zijn gehoord.
Al met al staat de hierboven geschetste gang van zaken lijnrecht tegenover de eerder genoemde ratio van het in de leden 1 en 3 van art. 289 Sv bepaalde. Zeker gelet op de omstandigheid dat twee van de drie op de zitting aanwezige getuigen daar waren op (oorspronkelijk) verzoek van de verdediging, maakt dat deze handelswijze van (de voorzitter van) het Hof in strijd is met het recht op een eerlijk proces (zoals bedoeld in art. 6 EVRM). Dat de voorzitter zich daarnaast niet heeft gehouden aan het bepaalde in art. 289 lid 1 en zonder twijfel ook niet heeft voldaan aan de door het derde lid opgelegde inspanningsverplichting staat eveneens vast.
Rekwirant is van mening dat de gang van zaken zoals die is af te leiden uit het proces-verbaal ter terechtzitting zoals die hierboven is geschetst dient te leiden tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. Hoewel het niet naleven van dit voorschrift niet met nietigheid is bedreigd, moet dit verzuim toch nietigheid ten gevolge hebben, aangezien het behoort tot het wezen van het strafproces, dat op de terechtzitting getuigen niet in elkaars bijzijn worden gehoord en dat zo veel mogelijk wordt voorkomen dat getuigen kennis nemen van eerder door andere getuigen ter zitting afgelegde verklaringen en hetgeen verder ter zitting voorvalt2.. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat het hof de verklaringen zoals niet zijn opgenomen in de bewijsmiddelen 1, 4 en 7 in ieder geval niet (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) had mogen gebruiken voor het bewijs, nu deze verklaringen niet alleen in strijd met de wet tot stand zijn gekomen, maar daardoor ook onbetrouwbaar moeten worden geacht. Hoe dan ook kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 281 lid 4, 326, 338, en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte naar aanleiding van de zitting op 6 december 2005 in eerste instantie een verkort proces-verbaal terechtzitting opgemaakt, daar waar art. 281 lid 4 Sv voorschrijft dat in geval van schorsing (van het onderzoek ter terechtzitting) een proces-verbaal dient te worden opgemaakt dat aan de eisen van art. 326 Sv voldoet, hetgeen te meer klemt nu op de zitting van 6 december 2005 drie getuigen zijn gehoord wier verklaringen door het Hof zijn gebruikt voor het bewijs3.. Naar de mening van rekwirant heeft dit verzuim de nietigheid van het onderzoek en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest, althans had het Hof in ieder geval niet zonder nadere motivering gebruik mogen maken van de ter zitting op 6 december 2005 afgelegde verklaringen.
Het Hof heeft immers naar aanleiding van de zitting d.d. 6 december 2005 in eerste instantie een verkort proces-verbaal opgemaakt dat niet voldoet aan de wettelijke vereisten, nu daarin onder meer niet de zakelijke inhoud van de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 4] is vermeld en de omstandigheid dat (kennelijk) pas op een later moment is overgegaan tot het opmaken van een volledig uitgewerkt proces-verbaal afbreuk doet aan de bruikbaarheid en betrouwbaarheid van de inhoud daarvan.
Toelichting
Blijkens de stukken van het geding is door het Hof naar aanleiding van de zitting d.d. 6 december 2005 in eerste instantie volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal. Dit verkort proces-verbaal beslaat nog geen pagina. Bij de stukken van het geding bevindt zich ook een wel volledig uitgewerkt proces-verbaal naar aanleiding van dezelfde zitting, welk proces-verbaal bijna zes pagina's beslaat. Er moet van worden uitgegaan dat dit proces-verbaal is opgemaakt naar aanleiding van het daar op aandringen van de zijde van de raadsman van rekwirant in hoger beroep, mr P.P.C.M. Waarts4..
Art. 281 lid 4 Sv (welk artikel blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is) bepaalt dat, indien het onderzoek wordt geschorst een proces-verbaal dient te worden opgemaakt dat aan de eisen van art. 326 Sv voldoet. In casu werd op 6 december 2005 het onderzoek voor bepaalde tijd geschorst en wel tot de zitting van 17 februari 2006 en moest dus een uitgewerkt proces-verbaal worden opgemaakt en mocht door het Hof niet worden volstaan met het eerst alleen een verkort proces-verbaal opmaken.
Er diende een proces-verbaal te worden opgemaakt dat voldeed aan de eisen van art. 326 Sv welk artikel onder meer vereist dat de zakelijke inhoud van de door ter zitting gehoorde getuigen wordt vastgelegd. Dat is in casu van belang omdat er op de hier aan de orde zijnde zitting drie getuigen zijn gehoord, wier verklaring niet blijkt uit het in eerste instantie opgemaakte verkort proces-verbaal. Daaruit blijkt zelfs niet dat er getuigen zijn gehoord.
Hoewel op het niet nakomen van het voorschrift uit art. 281 lid 4 Sv juncto art. 326 Sv in de wet niet uitdrukkelijk de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting is gesteld, heeft uw College recent in situaties waarin dat ook niet het geval is toch aangenomen dat er sprake was van een substantiële nietigheid5..
Nu het er immers in cassatie voor moet worden gehouden dat het Hof aanvankelijk heeft volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal en het uitgewerkte proces-verbaal pas op aandringen van de verdediging is opgemaakt, moet worden vastgesteld dat het Hof heeft verzuimd op door de wet voorgeschreven eigen initiatief een proces-verbaal op te maken dat voldeed aan de wettelijke vereisten. Dat verzuim heeft betrekking op een zo wezenlijke vorm van het strafproces dat dat de nietigheid van het onderzoek ter zitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert, ook al is dat verzuim niet met zoveel woorden met nietigheid in de wet bedreigd (zie ook de recente rechtspraak van uw Raad op het gebied van de zogenaamde uittreksel-arresten: HR 24 mei 2005, NJ 2006, 433).6. De strenge lijn die uw Raad hanteert ten aanzien van het niet voldoen aan de wettelijke vereisten zoals die gesteld worden aan het verkort arrest is ook ten aanzien van proces-verbalen die niet aan de wettelijke vereisten voldoen zeer goed te rechtvaardigen. Een voornaam deel van de bezwaren zoals die kunnen worden aangevoerd tegen de zogenaamde uittreksel- arresten7. bestaat ook tegen proces-verbalen die niet aan de wettelijke vereisten voldoen.
Opmerking verdient dat het niet voor de hand ligt dat het Hof het geconstateerde verzuim kan herstellen door de gelet op art. 326 Sv noodzakelijke onderdelen alsnog op te nemen in het uitgewerkte proces-verbaal. Gelet op de geldende jurisprudentie van uw Raad over de inhoud van het verkort arrest en de mogelijkheid tot verbetering daarvan in de aanvulling, moet het ervoor worden gehouden dat ten aanzien van de voor het verkort proces-verbaal verplichte onderdelen een verbetering in het uitgewerkte proces-verbaal uitgesloten is, zoals ook het alsnog in het arrest vermelden van in het proces-verbaal ontbrekende onderdelen uitgesloten moet worden geacht.
Minkenhof8. stelt met betrekking daartoe:
‘Juist het proces-verbaal is immers volgens art. 326 bestemd om van de inachtneming der vormen te doen blijken. Indien het een vorm betrof die op straffe van nietigheid is voorgeschreven of tot het wezen van het strafproces behoort zonder dat nietigheid uitdrukkelijk is bedreigd, had de niet-vermelding derhalve ten gevolge dat de behandeling en de daarop gevolgde vonnis nietig waren. Dat het vonnis de inachtneming wel vermeldde kon die gebrek niet goed maken. Het proces verbaal moet dus uiterst zorgvuldig worden opgemaakt. (…) Ook nu is dit nog niet veel anders. De doorbreking van de papieren muur heeft er echter toe geleid dat de Hoge Raad de juistheid en volledigheid van het proces-verbaal beter kan controleren. Bij veel verzuimen kan aan nietigheid worden ontkomen wanneer uit andere stukken van het geding blijkt dat een formaliteit, waarvan het proces-verbaal niet rept, wel is nageleefd.’
Opmerking verdient tot slot dat moeilijk is voor te stellen op grond waarvan het Hof is gekomen tot de beslissing in de onderhavige zaak in eerste instantie te volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal. Gelet op de aard van de zaak en de (in ieder geval ook) voor rekwirant op het spel staande belangen, moet het ook voor het Hof duidelijk zijn geweest dat het van het allergrootste belang was dat al hetgeen ter zitting was voorgevallen zo spoedig mogelijk en zo volledig mogelijk zou worden vastgelegd in een proces-verbaal. Het Hof heeft echter volstaan met een verkort proces-verbaal waarin niet alleen de eerder genoemde getuigenverklaringen ontbreken. Dat is vragen om onjuistheden in het uiteindelijk wel volledig uitgewerkte proces-verbaal. Een voorbeeld daarvan is te vinden op p. 1 van het proces-verbaal terechtzitting d.d. 17 februari 2006 waaruit onder meer blijkt dat de voorzitter constateert dat het proces-verbaal van de zitting van 6 december 2005 ten onrechte niet vermeldt dat de zitting van 17 februari 2006 is aangezegd aan de getuigen [getuige 2], [getuige 4] en [getuige 1]. Het risico dat (ook) de verklaringen van op de zitting gehoorde getuigen niet juist en/of niet volledig worden weergegeven in een (later dan mogelijk en voorgeschreven) proces-verbaal wordt groter door de hier aan de orde zijnde werkwijze van het Hof. Voor zover uw Raad dan ook geen reden ziet in casu een substantiële nietigheid aan te nemen, dienen de verklaringen zoals die zijn afgelegd op 6 december 2005 in ieder geval niet (zonder nadere motivering) te worden gebruikt voor het bewijs, zoals dat in casu wel is gebeurd. Het arrest van het Hof kan dan ook daarom niet in stand blijven.
Gelet op al het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch bij arrest van 14 juli 2006 te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 21 juni 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑06‑2007
Zie voor een recent voorbeeld van een substantiële nietigheid bij niet-naleving van voorschriften betrekking hebbende op het horen van getuigen ter zitting HR 14 november 2006, NJ 2006, 630.
Zie de bewijsmiddelen 1, 3 en 5.
Zie daarvoor de zich in het dossier bevindende correspondentie daarover.
Zie bijvoorbeeld HR 13 juni 2006, NJ 2006, 368 en HR 14 november 2006, NJ 2006, 630.
Zie ook P.A.M. Mevis in zijn annotatie bij genoemd arrest waarin hij onder meer stelt: ‘Een onvolledig uitgewerkt (verkort) proces-verbaal of later niet aangevuld proces-verbaal leidt dan, zeker na de opwaardering van het proces-verbaal van de terechtzitting in Hoge Raad 22 november 2005, NJ 2006, 219 gemakkelijk tot nietigheid van het arrest waarmee ook de (tijdige) naleving van art. 327a Sv. terecht verzekerd lijkt’.
Zie de conclusie van (destijds) plv. P-G Fokkens voor NJ 2006, 433 en de annotatie van Mevis onder dat arrest.
Mr. A. Minkenhof, De Nederlandse Strafvordering, achtste druk, pagina 325 (bewerkt door prof. mr. J.M. Reijntjes).