HR, 01-04-2008, nr. 01034/07
ECLI:NL:PHR:2008:BC5931
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-04-2008
- Zaaknummer
01034/07
- LJN
BC5931
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC5931, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5931
ECLI:NL:PHR:2008:BC5931, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC5931
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn tussen de bestreden, bij verstek gewezen, uitspraak en het tijdstip waarop deze uitspraak aan verdachte in persoon is betekend. Nu niet blijkt dat de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak van het Hof aan verdachte - die in die periode stond ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente Amsterdam – in persoon, dan wel ex art. 588.2 en 3 Sv is uitgereikt, komt de vertraging die is opgetreden voor rekening van het OM, zodat met die periode de redelijke termijn van de berechting is overschreden.
1 april 2008
Strafkamer
nr. 01034/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, van 9 oktober 2001, nummer 23/003333-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam, van 7 september 1998 - de verdachte ter zake van "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier weken.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden tussen de bestreden, bij verstek gewezen, uitspraak en het tijdstip waarop deze uitspraak aan de verdachte in persoon is betekend. Deze overschrijding moet, aldus het middel, leiden tot strafvermindering.
3.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
(i) het bestreden, bij verstek gewezen arrest dateert van 9 oktober 2001;
(ii) op 17 oktober 2006 is aan de verdachte in persoon op het in de basisadministratie persoonsgegevens vermelde adres van de verdachte mededeling gedaan van de bestreden uitspraak;
(iii) de verdachte heeft van 6 oktober 2000 tot 5 september 2006 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven gestaan op het adres [a-straat 1] te [woonplaats]. Daarna is de verdachte ingeschreven op het adres [b-straat 1] te [woonplaats].
3.3. Nu niet blijkt dat de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak van het Hof aan de verdachte - die in die periode stond ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente [woonplaats] - in persoon, dan wel op de voet van art. 588, tweede en derde lid, Sv, is uitgereikt, komt de vertraging die is opgetreden tussen 9 oktober 2002 en 17 oktober 2006 voor rekening van het Openbaar Ministerie, zodat met die periode de redelijke termijn van de berechting is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan met dat oordeel worden volstaan.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 april 2008.
Conclusie 01‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn tussen de bestreden, bij verstek gewezen, uitspraak en het tijdstip waarop deze uitspraak aan verdachte in persoon is betekend. Nu niet blijkt dat de verstekmededeling binnen een jaar na de uitspraak van het Hof aan verdachte - die in die periode stond ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente Amsterdam – in persoon, dan wel ex art. 588.2 en 3 Sv is uitgereikt, komt de vertraging die is opgetreden voor rekening van het OM, zodat met die periode de redelijke termijn van de berechting is overschreden.
Nr. 01034/07
Mr. Bleichrodt
Zitting: 5 februari 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft de verdachte op 9 oktober 2001 ter zake van "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier weken.
2. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat na het wijzen van het bestreden, bij verstek gewezen, arrest de redelijke termijn is overschreden gelet op het tijdsverloop tussen de datum waarop het bestreden arrest is uitgesproken en de datum waarop die uitspraak aan de verdachte in persoon is betekend. Het middel betoogt dat zulks dient te leiden tot strafvermindering.
3.2 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voor zover art. 6, eerste lid, EVRM de behandeling van strafzaken door de rechter binnen een redelijke termijn voorschrijft, strekt het ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is zou moeten leven onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging. Ook het voorschrift, vervat in het eerste lid van het hier van toepassing zijnde art. 366 Sv, dat een mededeling van een bij verstek gewezen uitspraak zo spoedig mogelijk aan de verdachte wordt betekend, strekt daartoe (vgl. HR 1 juli 1996, NJ 1997, 6).
3.3 Voor de beantwoording van de vraag of in de fase van de berechting gelegen tussen een bij verstek gewezen uitspraak en de datum van het daartegen ingestelde rechtsmiddel de redelijke termijn is overschreden, is in de eerste plaats van belang of het openbaar ministerie de nodige voortvarendheid heeft betracht om de uitspraak ter kennis van de verdachte te brengen. Indien het openbaar ministerie ter voldoening aan het voorschrift van art. 366, eerste lid, Sv een bij verstek gewezen uitspraak heeft doen betekenen op de voet van art. 588, derde lid, Sv zal een na die betekening opgetreden vertraging in beginsel aan de verdachte moeten worden toegerekend, nu er immers redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat de verdachte door zodanige betekening van de uitspraak op de hoogte is geraakt. Daaraan doet niet af dat in voorkomende gevallen betekening van de uitspraak in persoon noodzakelijk zal zijn (vgl. HR 23 maart 1993, NJ 1993, 660). Voorts dient bij de beantwoording van genoemde vraag het volgende in aanmerking te worden genomen. Een verdachte, die, kennis dragende van een tegen hem ingestelde vervolging, nalaat op de voorgeschreven wijze opgave te doen van zijn verhuizingen en/of geen in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke voorzieningen treft om te bereiken dat hij kennis krijgt van voor hem bestemde stukken die zijn achtergelaten dan wel verzonden aan het adres alwaar hij vroeger woonachtig was of stond ingeschreven en/of nalaat zich op de hoogte te stellen van de inhoud van zodanige door hem ontvangen berichten dan wel daarop niet reageert, tengevolge waarvan de inspanningen van het openbaar ministerie om de uitspraak te zijner kennis te brengen, zonder resultaat blijven, kan zich niet met vrucht beroepen op de schending van de hiervoor genoemde verdragsbepaling.
3.4 Voorts heeft de Hoge Raad bij zijn arrest van 3 oktober 2000 (NJ 2000, 721) onder meer het volgende geoordeeld:
"Indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend is van overschrijding van de redelijke termijn in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
In de onder 2 bedoelde gevallen komt na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak."
3.5 De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) het bestreden, bij verstek gewezen, arrest van het Hof is gewezen op 9 oktober 2001;
(ii) op 22 februari 2002 is tevergeefs getracht de mededeling uitspraak aan de verdachte uit te reiken op het adres waar deze als ingezetene stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, met achterlating van een bericht van aankomst. Omdat het stuk niet door de verdachte is afgehaald, is het teruggezonden aan de afzender;
(iii) op 18 maart 2002 is tevergeefs getracht de mededeling uitspraak aan de verdachte uit te reiken op het adres waar deze als ingezetene stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, met achterlating van een bericht van aankomst. Omdat het stuk niet door de verdachte is afgehaald, is het teruggezonden aan de afzender;
(iv) de akte van uitreiking van de mededeling uitspraak van 17 juni 2002 ontbreekt in het dossier;
(v) op 17 juni 2002 is verzocht de verdachte op te nemen in het opsporingsregister van het Landelijk Coördinatiepunt Arrestatiebevelen (LCA) van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB);
(vi) de akte van uitreiking van de mededeling uitspraak van 6 februari 2004 ontbreekt in het dossier;
(vii) op 6 februari 2004 is verzocht de verdachte op te nemen in het opsporingsregister van het Landelijk Coördinatiepunt Arrestatiebevelen (LCA) van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB);
(viii) op 5 oktober 2005 is tevergeefs getracht de mededeling uitspraak aan de verdachte uit te reiken op het adres waar deze als ingezetene stond ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, met achterlating van een bericht van aankomst. Omdat het stuk niet door de verdachte is afgehaald, is het teruggezonden aan de afzender;(1)
(ix) op 17 oktober 2006 is de mededeling uitspraak aan de verdachte op het - nieuwe - in de basisadministratie persoonsgegevens vermelde adres van de verdachte in persoon uitgereikt.
(x) de verdachte heeft in de relevante periode tot 5 september 2006 in de GBA ingeschreven gestaan op het adres [a-straat 1], [woonplaats] en daarna op het adres [b-straat 1], [woonplaats].
3.6 Ten aanzien van de hiervoor onder (ii), (iii), (viii) genoemde mededelingen van de uitspraak houden de stukken niet in dat deze overeenkomstig art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv zijn uitgereikt aan de griffier van de rechtbank en evenmin dat zij per gewone post naar het adres van de verdachte zijn verzonden. Van een rechtsgeldige betekening is dus telkens geen sprake. Dat brengt mee dat de hiervoor onder 3.4 genoemde regel - inhoudende dat ingeval van een rechtsgeldige betekening binnen een jaar na de uitspraak in elk geval geen sprake is van schending van de redelijke termijn voor wat betreft de periode die daarna verstrijkt - hier niet van toepassing is.
3.7 De hiervoor onder 3.5 weergegeven gang van zaken leidt tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.2 is vooropgesteld, tot het volgende. Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop de bestreden uitspraak is gewezen tot 17 juni 2002, de datum waarop opneming van de verdachte is verzocht in het opsporingsregister, valt toe te rekenen aan het openbaar ministerie, in aanmerking genomen de pogingen die het openbaar ministerie heeft verricht om de uitspraak aan de verdachte bekend te maken. In dat tijdvak is van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake geweest.(2)
3.8 Nu niet blijkt dat tussen 17 juni 2002 en 5 oktober 2005 een poging is gedaan de verstekmededeling te doen betekenen, terwijl de verdachte toen wel was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, is in dat tijdvak wel sprake van een voor rekening van het Openbaar Ministerie komende vertraging, al bedraagt die mijns inziens, anders dan het middel stelt, niet ruim drie jaar en zes maanden. Van het Openbaar Ministerie kan immers moeilijk worden gevergd dat het ten aanzien van deze verdachte, die, naar het schijnt, berichten van aankomst die op zijn adres worden achtergelaten, pleegt te negeren, als het ware de dag na de vergeefse poging tot uitreiking aan diens adres, weer een nieuwe mededeling naar TPG- post verzendt. Vandaar ook dat ik - op dit punt kennelijk in overeenstemming met het oordeel van de steller van het middel - verder van mening ben dat na 5 oktober 2005, toen weer vergeefs is getracht de mededeling aan het adres van verdachte uit te reiken met achterlating van een bericht van aankomst, geen relevante termijnoverschrijding meer heeft plaatsgevonden. Niettemin is in eerdergenoemde periode sprake van een niet aanvaardbare inactiviteit van het Openbaar Ministerie.
3.9 Het middel is gegrond.
4.1 In het tweede middel wordt aangevoerd dat het Hof zijn gegeven beslissingen niet heeft vastgelegd in een verkort arrest, doch in een "uittreksel" waarin de tenlastelegging en de bewezenverklaring ontbreken, zodat 's Hofs arrest niet voldoet aan de wettelijke eisen.
4.2 Ten aanzien van "uittreksel-arresten" heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 24 mei 2005 (NJ 2006, 433) geoordeeld dat het verzuim van een hof een arrest op te maken dat voldoet aan de ingevolge art. 415 Sv toepasselijke wettelijke eisen, in het bijzonder die van art. 365a in verbinding met art. 138b Sv, betrekking heeft op een wezenlijke vorm van het strafproces zodat het nietigheid van de bestreden uitspraak oplevert, ook al is deze niet met zoveel woorden in de wet bedreigd. Het desbetreffende uittreksel, ondertekend door de Voorzitter en de Griffier, hield onder meer geen bewezenverklaring in.(3)
4.3 Het middel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Bij de stukken van het geding bevinden zich het verkorte arrest d.d. 9 oktober 2001 en een aanvulling op het verkorte arrest d.d. 15 maart 2007 bevattende de bewijsmiddelen en een nadere bewijsoverweging. Geen grond bestaat voor de veronderstelling dat het verkorte arrest ten tijde van de uitspraak niet was opgemaakt en beschikbaar was. Daaraan doet niet af dat zich bij de stukken tevens bevindt een - uitsluitend door de griffier ondertekend - "extract-arrest", waarin is vermeld de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit, de datum waarop en de plaats waar dit feit is begaan, de toepasselijke wetsartikelen alsmede het dictum.
Een "uittreksel", waar het middel en de daarin genoemde rechtspraak op doelt, moet niet worden verward met het "extract" dat zich bij de stukken van het Hof bevindt. Een dergelijk "extract" wordt door de griffie opgemaakt ten behoeve van de executie.
5. Het eerste middel is terecht voorgesteld. Het tweede middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing, doch alleen voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Door de steller van het middel is per abuis "8 oktober 2005" gelezen op de akte van uitreiking in plaats van "5 oktober 2005".
2 Zie HR 30 januari 2001, NJ 2001, 243.
3 Ook in de in het middel genoemde arresten HR 4 juli 2007, nr. 03355/06 en HR 19 september 2006, nr 03301/05 ging het om door de Voorzitter en de Griffier ondertekende uittreksels.