HR, 11-03-2008, nr. 02752/06
ECLI:NL:PHR:2008:BB7662
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-03-2008
- Zaaknummer
02752/06
- LJN
BB7662
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB7662, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB7662
ECLI:NL:PHR:2008:BB7662, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB7662
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑02‑2007
- Wetingang
art. 49 Wet wapens en munitie
- Vindplaatsen
NJ 2008, 329 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2008/143
NJ 2008, 329 met annotatie van M.J. Borgers
Uitspraak 11‑03‑2008
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Anonieme melding vervat in ambtsbericht AIVD. 1. Vooropgesteld dient te worden dat een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van wapens en munitie a.b.i. art. 49 van de WWM kan worden aangenomen o.b.v. een anonieme melding (vgl. HR LJN ZD1858). Deze anonieme melding was i.c. vervat in een ambtsbericht van de AIVD. Het Hof heeft de aan de AIVD anoniem verstrekte telefonische informatie uiteindelijk onvoldoende geacht voor een redelijk vermoeden dat op het adres X wapens of munitie aanwezig waren en daarbij doorslaggevend geacht dat die anoniem verstrekte informatie door de AIVD, de rechercheofficier in samenspraak met de afdeling terreur van de districtsrecherche en de afdeling zware criminaliteit van die recherche is getoetst en onderzocht - waartoe de tijdspanne tussen de anonieme melding en de daarin genoemde datum van de te plegen aanslag in dit geval ook de gelegenheid bood - zonder dat van enige aanvullende belastende informatie is gebleken. E.e.a. is onjuist noch onbegrijpelijk. Het kan, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, in cassatie niet verder worden getoetst. 2. Opmerking verdient nog het volgende. Het Hof heeft geen blijk ervan gegeven te hebben onderzocht of de door hem aan de onrechtmatigheid van de doorzoeking verbonden bewijsuitsluiting in overeenstemming is met de maatstaven die door de HR zijn uiteengezet in zijn arrest van HR LJN AM2533, maar daarover klaagt het middel niet.
11 maart 2008
Strafkamer
nr. 02752/06
SM/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 14 augustus 2006, nummer 21/000496-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 2 februari 2006, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 en 3 tenlastegelegde en voorts onttrekking aan het verkeer bevolen, zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Mr. L. Plas heeft, naar de Hoge Raad begrijpt in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat er onvoldoende grond was voor het "redelijkerwijs kunnen vermoeden" dat in de woning van de verdachte wapens en munitie aanwezig waren.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Beoordeling
1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan het volgende worden vastgesteld:
a. Een ambtsbericht van de AIVD van 14 december 2005 aan de Landelijk Officier van Justitie Terrorismebestrijding bevat de volgende inhoud:
'Op zaterdag 3 december 2005 om 12.18 uur werd de AIVD gebeld door een onbekend gebleven persoon die meldde dat er op het adres [a-straat 1] in [plaats A] explosieven, handgranaten en wapens aanwezig zouden zijn. Deze zouden zijn bedoeld voor een aanslag op Hoog Catharijne voor 1 januari 2006. Uit onderzoek is gebleken dat er gebeld is vanaf telefoonnummer [telefoonnummer], hetgeen een telefooncel van de KPN in de Rooseveltlaan te Utrecht betreft. Er is bij de AIVD niets nadeligs bekend over het adres [a-straat 1] in [plaats A]. Ook is niets bekend over de aanwezigheid van wapens op het betreffende adres. De AIVD kan geen inschatting geven omtrent de betrouwbaarheid van de onbekende beller noch inzake de door hem geleverde informatie."
b. Het Landelijk Parket, afdeling terrorismebestrijding, heeft de informatie doorgezonden naar het parket Utrecht. De rechercheofficier heeft in samenspraak met de districtsrecherche, afdeling terreur, onderzocht of er regionaal aanleiding was om op te treden uit een oogpunt van terreurdreiging. Daar bleek op 22 december 2005 niet van. Daarna is de informatie ter beschikking gesteld aan de districts-recherche, afdeling zware criminaliteit.
c. Op 27 december 2005 ontving inspecteur van politie [verbalisant 1] een - niet tot de stukken behorend - ambtsbericht, onder meer inhoudend dat verdachte geen antecedenten had op het gebied van de Wet wapens en munitie en geen betrokkenheid had met vuurwapens. [verbalisant 1] voerde overleg met de piketofficier Martens over een doorzoeking en met de hoofdofficier over het inzetten van een arrestatieteam, waarvoor toestemming werd verleend.
d. Op 28 december 2005 heeft op grond van art. 49 van de Wet wapens en munitie een (politie)doorzoeking plaatsgevonden op het adres [a-straat 1] te [plaats A] waarbij een pistool, een namaakpistool en een busje pepperspray werden aangetroffen en inbeslaggenomen. Er werden drie personen aangehouden, waaronder verdachte.
e. Verdachte woonde en stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats A].
2. De (politie)doorzoeking heeft aldus plaatsgevonden op basis van een anonieme telefonische tip, die eerst door de AIVD, vervolgens door de recherche-officier in samenspraak met de districtsrecherche, afdeling terreur, en tenslotte door de districtsrecherche, afdeling zware criminaliteit, is getoetst en onderzocht zonder dat enige aanvullende belastende informatie over het bewuste adres en zijn bewoner is gebleken.
3. Onder de voormelde omstandigheden was er onvoldoende grond voor het "redelijkerwijs kunnen vermoeden" dat in de woning [a-straat 1] te [plaats A] wapens of munitie aanwezig waren. Derhalve was de doorzoeking niet gedekt door art. 49 van de Wet wapens en munitie en moet bewijsuitsluiting volgen van hetgeen bij de doorzoeking is aangetroffen en inbeslaggenomen.
4. Een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor.
5. Bij gebreke van bewijs moet verdachte van de feiten 2 (het voorhanden hebben van een namaakpistool) en feit 3 (het voorhanden hebben van een traangasbusje) worden vrijgesproken."
3.3. Vooropgesteld dient te worden dat een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van wapens en munitie als bedoeld in art. 49 van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) kan worden aangenomen op basis van een anonieme melding (vgl. HR 25 september 2001, LJN ZD1858, NJ 2002, 97). Deze anonieme melding was in het onderhavige geval vervat in een ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD).
3.4. Het Hof heeft de aan de AIVD anoniem verstrekte telefonische informatie uiteindelijk onvoldoende geacht voor een redelijk vermoeden dat op het adres [a-straat 1] te [plaats A] wapens of munitie aanwezig waren en daarbij doorslaggevend geacht dat die anoniem verstrekte informatie door de AIVD, de rechercheofficier in samenspraak met de afdeling terreur van de districtsrecherche en de afdeling zware criminaliteit van die recherche is getoetst en onderzocht -waartoe de tijdspanne tussen de anonieme melding en de daarin genoemde datum van de te plegen aanslag in dit geval ook de gelegenheid bood - zonder dat van enige aanvullende belastende informatie is gebleken.
Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Het kan, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, in cassatie niet verder worden getoetst.
3.5. Het middel faalt.
3.6. Opmerking verdient nog het volgende. Het Hof heeft geen blijk ervan gegeven te hebben onderzocht of de door hem aan de onrechtmatigheid van de doorzoeking verbonden bewijsuitsluiting in overeenstemming is met de maatstaven die door de Hoge Raad zijn uiteengezet in zijn arrest van 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, rov. 3.5 en 3.6.4. Daarover klaagt het middel evenwel niet.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 maart 2008.
Conclusie 11‑03‑2008
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Anonieme melding vervat in ambtsbericht AIVD. 1. Vooropgesteld dient te worden dat een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van wapens en munitie a.b.i. art. 49 van de WWM kan worden aangenomen o.b.v. een anonieme melding (vgl. HR LJN ZD1858). Deze anonieme melding was i.c. vervat in een ambtsbericht van de AIVD. Het Hof heeft de aan de AIVD anoniem verstrekte telefonische informatie uiteindelijk onvoldoende geacht voor een redelijk vermoeden dat op het adres X wapens of munitie aanwezig waren en daarbij doorslaggevend geacht dat die anoniem verstrekte informatie door de AIVD, de rechercheofficier in samenspraak met de afdeling terreur van de districtsrecherche en de afdeling zware criminaliteit van die recherche is getoetst en onderzocht - waartoe de tijdspanne tussen de anonieme melding en de daarin genoemde datum van de te plegen aanslag in dit geval ook de gelegenheid bood - zonder dat van enige aanvullende belastende informatie is gebleken. E.e.a. is onjuist noch onbegrijpelijk. Het kan, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, in cassatie niet verder worden getoetst. 2. Opmerking verdient nog het volgende. Het Hof heeft geen blijk ervan gegeven te hebben onderzocht of de door hem aan de onrechtmatigheid van de doorzoeking verbonden bewijsuitsluiting in overeenstemming is met de maatstaven die door de HR zijn uiteengezet in zijn arrest van HR LJN AM2533, maar daarover klaagt het middel niet.
Nr. 02752/06
Mr. Vellinga
Zitting: 16 oktober 20007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, bij arrest van 14 augustus 2006 vrijgesproken van het hem te laste gelegde -kort gezegd- wapenbezit. Daarnaast heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van de inbeslaggenomen wapens en wapenonderdelen.
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat er onvoldoende grond was voor het "redelijkerwijs kunnen vermoeden" dat in de woning van de verdachte wapens en munitie aanwezig waren.
4. Aan de verdachte was -voor zover in hoger beroep nog aan de orde- ten laste gelegd -kort gezegd- dat hij een veerdrukpistool en een traangasbus voorhanden heeft gehad.
5. Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
"Beoordeling
1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan het volgende worden vastgesteld:
a. Een ambtsbericht van de AIVD van 14 december 2005 aan de Landelijk Officier van Justitie Terrorismebestrijding bevat de volgende inhoud:
'Op zaterdag 3 december 2005 om 12.18 uur werd de AIVD gebeld door een onbekend gebleven persoon die meldde dat er op het adres [a-straat 1] in [plaats A] explosieven, handgranaten en wapens aanwezig zouden zijn. Deze zouden zijn bedoeld voor een aanslag op Hoog Catharijne voor 1 januari 2006. Uit onderzoek is gebleken dat er gebeld is vanaf telefoonnummer [telefoonnummer], hetgeen een telefooncel van de KPN in de Rooseveltlaan te Utrecht betreft. Er is bij de AIVD niets nadeligs bekend over het adres [a-straat 1] in [plaats A]. Ook is niets bekend over de aanwezigheid van wapens op het betreffende adres. De AIVD kan geen inschatting geven omtrent de betrouwbaarheid van de onbekende beller noch inzake de door hem geleverde informatie."
b. Het Landelijk Parket, afdeling terrorismebestrijding, heeft de informatie doorgezonden naar het parket Utrecht. De rechercheofficier heeft in samenspraak met de districtsrecherche, afdeling terreur, onderzocht of er regionaal aanleiding was om op te treden uit een oogpunt van terreurdreiging. Daar bleek op 22 december 2005 niet van. Daarna is de informatie ter beschikking gesteld aan de districtsrecherche, afdeling zware criminaliteit.
c. Op 27 december 2005 ontving inspecteur van politie [verbalisant 1] een - niet tot de stukken behorend - ambtsbericht, onder meer inhoudend dat verdachte geen antecedenten had op het gebied van de Wet wapens en munitie en geen betrokkenheid had met vuurwapens. [verbalisant 1] voerde overleg met de piketofficier Martens over een doorzoeking en met de hoofdofficier over het inzetten van een arrestatieteam, waarvoor toestemming werd verleend.
d. Op 28 december 2005 heeft op grond van art. 49 van de Wet wapens en munitie een (politie)doorzoeking plaatsgevonden op het adres [a-straat 1] te [plaats A] waarbij een pistool, een namaakpistool en een busje pepperspray werden aangetroffen en inbeslaggenomen. Er werden drie personen aangehouden, waaronder verdachte.
e. Verdachte woonde en stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats A].
2. De (politie)doorzoeking heeft aldus plaatsgevonden op basis van een anonieme telefonische tip, die eerst door de AIVD, vervolgens door de rechercheofficier in samenspraak met de districtsrecherche, afdeling terreur, en tenslotte door de districtsrecherche, afdeling zware criminaliteit, is getoetst en onderzocht zonder dat enige aanvullende belastende informatie over het bewuste adres en zijn bewoner is gebleken.
3. Onder de voormelde omstandigheden was er onvoldoende grond voor het "redelijkerwijs kunnen vermoeden" dat in de woning [a-straat 1] te [plaats A] wapens of munitie aanwezig waren. Derhalve was de doorzoeking niet gedekt door art. 49 van de Wet wapens en munitie en moet bewijsuitsluiting volgen van hetgeen bij de doorzoeking is aangetroffen en inbeslaggenomen.
4. Een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor.
5. Bij gebreke van bewijs moet verdachte van de feiten 2 (het voorhanden hebben van een namaakpistool) en feit 3 (het voorhanden hebben van een traangasbusje) worden vrijgesproken."
6. In de toelichting op het middel wordt als bezwaar aangevoerd dat het Hof aan de inhoud van de verstrekte anonieme informatie is voorbijgegaan. Die informatie is, aldus die toelichting, op zich dusdanig concreet dat zij het redelijke vermoeden oplevert dat op het adres van de verdachte wapens of munitie aanwezig was.
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de Advocaat-Generaal heeft aangevoerd:
"De AIVD-informatie behelst dat er wapentuig in de woning van verdachte aanwezig was. Via het landelijk parket is deze informatie naar het parket Utrecht gegaan. De rechercheofficier heeft samen met de districtsrecherche, afdeling terreur, deze informatie onderzocht. Hieruit bleek dat er geen sprake was van een terroristische dreiging. Vervolgens is de informatie ter beschikking gesteld aan de districtsrecherche, afdeling zware criminaliteit, om in het kader van districtsactiviteit naar deze informatie te kijken. Hier is besloten om op grond van de informatie de woning van de verdachte te doorzoeken. Deze inval levert geen problemen op. De informatie van de AIVD kan vergeleken worden met CID-informatie en informatie van het MMA-meldpunt. Uit een arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2006, NJ 2006, 346, blijkt dat dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de politie anonieme informatie gebruikt als startinformatie voor een opsporingsonderzoek. Het gaat erom of de informatie voldoende concreet is. Uit een ander arrest van de Hoge Raad van 25 september 2001, NJ 2002, 97, blijkt dat een redelijk vermoeden dat wapens aanwezig zijn kan berusten op CID-informatie. Het gaat erom of de informatie een voldoende vermoeden rechtvaardigt, gelet op de concreetheid van deze informatie."
8. Art. 49 WWM luidt:
De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren kunnen te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming doorzoeking doen.
9. In het onderhavige geval heeft het Hof geoordeeld dat "er onvoldoende grond was voor het "redelijkerwijs kunnen vermoeden" dat in de woning [a-straat 1] te [plaats A] wapens of munitie aanwezig waren". Bij dat oordeel heeft het in aanmerking genomen dat de AIVD, de rechercheofficier in samenspraak met de districtsrecherche, afdeling terreur, en de districtsrecherche, afdeling zware criminaliteit, de anonieme melding hebben getoetst en onderzocht zonder dat enige aanvullende belastende informatie over het bewuste adres en zijn bewoner is gebleken.
10. Voor het aannemen van het vermoeden als bedoeld in art. 49 WWM op grond van een anonieme melding is in zijn algemeenheid niet vereist dat de betrouwbaarheid van de inhoud van die melding wordt getoetst aan andere dan in die melding voorkomende gegevens.(1) Een dergelijke anonieme melding kan zijn vervat in uitsluitend CID-informatie(2). De verdenking die uit dergelijke informatie kan oprijzen behoeft niet door het enkele tijdsverloop komen te vervallen.(3)
11. Voor zover in het oordeel van het Hof besloten ligt dat anonieme informatie pas dan het oordeel kan dragen dat redelijkerwijs kan worden vermoed dat wapens of munitie aanwezig zijn als bedoeld in art. 49 WWM, wanneer deze wordt bevestigd of gesteund door andere informatie, geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Gezien bovenstaande rechtspraak betekent het feit dat nader onderzoek de anonieme informatie niet bevestigt, nog niet dat die informatie op zichzelf genomen onvoldoende is voor het redelijkerwijs kunnen vermoeden dat ergens wapens of munitie aanwezig zijn.
12. Zo niet in het oordeel van het Hof besloten ligt dat anonieme informatie pas dan bedoeld oordeel kan dragen wanneer het wordt bevestigd of gesteund door andere informatie, is het oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd, omdat het Hof in zijn oordeel de inhoud van de anonieme informatie niet heeft betrokken. Juist die inhoud kan immers in belangrijke mate bepalen of een anonieme tip het vermoeden als bedoeld in art. 49 WWM kan opwekken.
13. Het middel klaagt er niet over dat het Hof zonder meer komt tot bewijsuitsluiting en niet laat zien de wettelijke beoordelingsfactoren, zoals deze zijn genoemd in art 359a lid 2 Sv, in zijn oordeel te hebben betrokken.(4) Daarom ga ik aan dit gebrek voorbij.
14. Het middel slaagt.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 25 september 2001, NJ 2002, 97. Zie ook HR 3 april 2007, LJN AZ8804 (niet gepubliceerd).Zie voorts in dezelfde zin voor het vereiste van een redelijk vermoeden van schuld van de verdachte aan een strafbaar feit HR 1 maart 1983, NJ 1983, 550, HR 14 september 1993, NJ 1993, 83.
2 HR 14 september 1993, NJ 1993, 83; HR 1 februari 2000, NJ 2000, 264; HR 25 september 2001, NJ 2002, 97. Zie over de geoorloofdheid van een MMA-melding als startinformatie voor een politieonderzoek HR 13 juni 2006, NJ 2006, 346.
3 HR 1 februari 2000, NJ 2000, 264.
4 HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004, 376, m. nt. YB, rov. 3.6.4.
Beroepschrift 08‑02‑2007
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 14 augustus 2006, waarbij het gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de politierechter in de rechtbank te Utrecht van 2 februari 2006, voor zover aan het oordeel van het gerechtshof onderworpen — in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1970,
ten tijde van de bestreden uitspraak wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
de verdachte heeft vrijgesproken van de hem onder 2 en 3 tenlastegelegde misdrijven van de Wet wapens en munitie.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak en de motivering daarvan niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder zijn (is) geschonden althans niet zijn (is) nageleefd: artikel 49 van de Wet wapens en munitie en/of artikel 350 juncto artikel 358, tweede lid, juncto artikel 359, tweede lid, in verbinding met artikel 415, van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het gerechtshof ten onrechte de verdachte van de hem tenlastegelegde misdrijven van de Wet wapens en munitie heeft vrijgesproken met als motivering — kort samengevat — dat, nu de doorzoeking heeft plaatsgevonden op basis van anonieme informatie, die eerst door de AIVD, vervolgens door de rechercheofficier in samenspraak met de districtsrecherche, afdeling terreur, en tenslotte door de districtsrecherche, afdeling zware criminaliteit, is getoetst en onderzocht zonder dat enige aanvullende belastende informatie over het bewuste adres en zijn bewoner is gebleken, er onvoldoende grond was voor het ‘redelijkerwijs kunnen vermoeden’ dat in de woning [a-straat 1] te [plaats A] wapens of munitie aanwezig waren, zodat de doorzoeking niet gedekt was door artikel 49 van de Wet wapens en munitie en bewijsuitsluiting moet volgen van hetgeen bij de doorzoeking is aangetroffen en inbeslaggenomen,
aangezien het gerechtshof bij deze vrijspraak is uitgegaan van een onjuiste uitleg van artikel 49 van de Wet wapens en munitie, nu het gerechtshof bij zijn oordeelsvorming geheel voorbijgegaan is aan de inhoud van de verstrekte anonieme informatie, welke informatie dusdanig concreet was dat reeds daarom die informatie een redelijk vermoeden opleverde dat op het adres van verdachte wapens of munitie aanwezig waren, met als gevolg dat de motivering van de vrijspraak niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 350, eerste lid, juncto artikel 358, tweede lid, juncto artikel 359, tweede lid, in verbinding met artikel 415, van het Wetboek van Strafvordering.
Toelichting
1
Aan de verdachte is — voor zover thans nog van belang — tenlastegelegd dat:
- ‘2.
hij op of omstreeks 28 december 2005 te [plaats A], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen een wapen, te weten een veerdrukpistool van het merk Y & P, model W9-P, als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie I onder 7o van de Wet Wapens & Munitie, gelet op artikel 3 onder a en/of b en de Bijlage I van de Regeling Wapens & Munitie, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft zijn vorm, afmeting en kleur een sprekende gelijkenis vertoonde met een vuurwapen voorhanden heeft/hebben gehad;
- 3.
hij op of omstreeks 28 december 2005 te [plaats A], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen), te weten een (traan)gasbus, zijnde een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1, categorie II onder 6o van de Wet Wapens en Munitie, voorhanden heeft/hebben gehad.’
2
Het gerechthof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘1
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting kan het volgende worden vastgesteld:
- a.
Een ambtsbericht van de AIVD van 14 december 2005 aan de Landelijk Officier van Justitie Terrorismebestrijding bevat de volgende inhoud:
‘Op zaterdag 3 december 2005 om 12.18 uur werd de AIVD gebeld door een onbekend gebleven persoon die meldde dat er op het adres [a-straat 1] in [plaats A] explosieven, handgranaten en wapens aanwezig zouden zijn. Deze zouden zijn bedoeld voor een aanslag op Hoog Catharijne voor 1 januari 2006. Uit onderzoek is gebleken dat er gebeld is vanaf telefoonnummer [telefoonnummer], hetgeen een telefooncel van de KPN in de Rooseveltlaan to Utrecht betreft. Er is bij de AIVD niets nadeligs bekend over het adres [a-straat 1] in [plaats A]. Ook is niets bekend over de aanwezigheid van wapens op het betreffende adres. De AIVD kan geen inschatting geven omtrent de betrouwbaarheid van de onbekende beller noch inzake de door hem geleverde informatie.’
- b.
Het Landelijk Parket, afdeling terrorismebestrijding, heeft de informatie doorgezonden naar het parket Utrecht. De rechercheofficier heeft in samenspraak met de districtsrecherche, afdeling terreur, onderzocht of er regionaal aanleiding was om op te treden uit een oogpunt van terreurdreiging. Daar bleek op 22 december 2005 niet van. Daarna is de informatie ter beschikking gesteld aan de districtsrecherche, afdeling zware criminaliteit.
- c.
Op 27 december 2005 ontving inspecteur van politie [verbalisant 1] een — niet tot de stukken behorend — ambtsbericht, onder meer inhoudend dat verdachte geen antecedenten had op het gebied van de Wet wapens en munitie en geen betrokkenheid had met vuurwapens. [verbalisant 1] voerde overleg met de piketofficier [piketofficier] over een doorzoeking en met de hoofdofficier over het inzetten van een arrestatieteam, waarvoor toestemming werd verleend.
- d.
Op 28 december 2005 heeft op grond van art. 49 van de Wet wapens en munitie een (politie)doorzoeking plaatsgevonden op het adres [a-straat 1] to [plaats A], waarbij een pistool, een namaakpistool en een busje pepperspray werden aangetroffen en inbeslaggenomen. Er werden drie personen aangehouden, waaronder verdachte.
- e.
Verdachte woonde en stond ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats A].
2
De (politie)doorzoeking heeft aldus plaatsgevonden op basis van een anonieme telefonische tip, die eerst door de AIVD, vervolgens door de rechercheofficier in samenspraak met de districtsrecherche, afdeling terreur, en tenslotte door de districtsrecherche, afdeling zware criminaliteit, is getoetst en onderzocht zonder dat enige aanvullende belastende informatie over het bewuste adres en zijn bewoner is gebleken.
3
Onder de voormelde omstandigheden was er onvoldoende grond voor het ‘redelijkerwijs kunnen vermoeden’ dat in de woning [a-straat 1] te [plaats A] wapens of munitie aanwezig waren. Derhalve was de doorzoeking niet gedekt door art. 49 van de Wet wapens en munitie en moet bewijsuitsluiting volgen van hetgeen bij de doorzoeking is aangetroffen en inbeslaggenomen.
4
(…).
5
Bij gebreke van bewijs moet verdachte van de feiten 2 (het voorhanden hebben van een namaakpistool) en feit 3 (het voorhanden hebben van een traangasbusje) worden vrijgesproken.’
3
Artikel 49 van de Wet wapens en munitie luidt als volgt:
‘De bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren kunnen te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming doorzoeking doen.’
4.1
Al sinds 1980 (HR 18 november 1980, NJ 1981, 125) is vaste rechtspraak van Uw Raad dat ‘geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de politie anonieme informatie gebruikt als startinformatie voor een opsporingsonderzoek’. In het arrest van 13 juni 2006, NJ 2006, 346 heeft Uw Raad deze rechtspraak nog eens bevestigd. Of die anonieme informatie ook een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dan wel een redelijk vermoeden van het bestaan van een in artikel 49 van de Wet wapens en munitie of artikel 9, eerste lid, onder a van de Opiumwet neergelegd strafbaar feit oplevert, zal afhangen van de inhoud van die informatie gezien in samenhang met wat de politie uit ervaring of uit andere onderzoeksgegevens bekend is. Rekwirant leidt dit af uit de arresten van Uw Raad gewezen op 18 november 1980, (NJ 1981, 125), 8 december 1981 (NJ 1982, 533), 14 september 1992 (NJ 1993, 83) en 13 juni 2006 (NJ 2006, 346).
In Uw arresten van 5 september 2006 (LJN: AV4122, AV4144 en AV4149) heeft Uw Raad voorts nog geoordeeld dat informatie en materiaal verzameld door de BVD (of de AIVD) in het kader van zijn taakuitoefening
- (a)
aanleiding kan vormen tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek door de daartoe bevoegde opsporingsinstanties en
- (b)
feiten en omstandigheden in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering en dus een rechtmatige verdenking kan opleveren.
Uw Raad heeft voorts in genoemde arresten geoordeeld dat ‘voor wat betreft de startinformatie in beginsel van ambtsberichten van de BVD of AIVD mag worden uitgegaan’.
4.2
Het gerechtshof heeft — na te hebben vastgesteld hoe achtereenvolgens de AIVD, het Landelijk Parket, het Utrechtse parket en de Utrechtse politie met de verstrekte anonieme informatie zijn omgegaan — overwogen dat de (politie)doorzoeking aldus heeft plaatsgevonden op basis van een anonieme telefonische tip, die eerst door de AIVD, vervolgens door de rechercheofficier in samenspraak met de districtsrecherche, afdeling terreur, en tenslotte door de districtsrecherche, afdeling zware criminaliteit, is getoetst en onderzocht zonder dat enige aanvullende belastende informatie over het bewuste adres en zijn bewoner is gebleken. Onder deze omstandigheden was er volgens het gerechtshof onvoldoende grond voor het ‘redelijkerwijs kunnen vermoeden’ dat in de woning [a-straat 1] te [plaats A] wapens of munitie aanwezig waren, was de doorzoeking derhalve niet gedekt door artikel 49 van de Wet wapens en munitie en moest bewijsuitsluiting volgen van hetgeen bij de doorzoeking was aangetroffen en inbeslaggenomen.
4.3
De kern van het bezwaar van rekwirant tegen de motivering van het gerechtshof is vooral hierin gelegen dat het gerechtshof bij zijn oordeelsvorming de inhoud van de verstrekte anonieme informatie geheel buiten beschouwing heeft gelaten. Die anonieme informatie hield immers in dat op het adres van verdachte explosieven, handgranaten en wapens aanwezig zouden zijn, bedoeld voor een aanslag op Hoog Catharijne voor 1 januari 2006.
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat de verstrekte anonieme informatie dusdanig concreet was dat reeds daarom die informatie een redelijk vermoeden opleverde dat op het adres van verdachte wapens of munitie aanwezig waren. Hieraan kan niet afdoen dat de verstrekte anonieme informatie eerst door de AIVD, vervolgens door de rechercheofficier in samenspraak met de districtsrecherche, afdeling terreur, en tenslotte door de districtsrecherche, afdeling zware criminaliteit, is getoetst en onderzocht en bij dat onderzoek niet van enige aanvullende belastende informatie over het bewuste adres en zijn bewoner is gebleken. In het onderhavige geval ligt dit extra gevoelig tegen de achtergrond van de bestaande onrust over dreigende terroristische aanslagen. De anonieme informatie was immers van een zodanig dreigende aard dat de Utrechtse politie niet anders restte dan vóór 1 januari 2006 de woning van de verdachte te doorzoeken. Een ander politieoptreden zou, met name indien achteraf zou komen vast te staan dat met die explosieven, handgranaten en wapens inderdaad een aanslag in Hoog Catharijne zou zijn gepleegd, tot grote verontwaardiging en onrust in de samenleving hebben geleid.
Uitgaande van de door het gerechtshof vastgestelde feiten berust de vrijspraak door het gerechtshof in de zienswijze van rekwirant dan ook op een onjuiste uitleg van artikel 49 van de Wet wapens en munitie. Dientengevolge is ook de vrijspraak niet naar behoren gemotiveerd.
5
Indien het vorenstaande op juistheid berust, zal het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 14 augustus 2006 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 8 februari 2007
Advocaat-Generaal,
L. Plas