Zie bijv. HR 3 oktober 2006, NJ 2006, 550.
HR, 27-11-2007, nr. 00608/07
ECLI:NL:HR:2007:BB6375
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-11-2007
- Zaaknummer
00608/07
- LJN
BB6375
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB6375, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB6375
ECLI:NL:HR:2007:BB6375, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB6375
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑04‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/3
Conclusie 27‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Gebruik als bewijs van ttz. in 1e aanleg afgelegde verklaring. Het middel berust op de stelling dat de omstandigheid dat in het p-v van de terechtzitting in eerste aanleg van 7-10-2005 niet de verklaring van verdachte is opgenomen, meebrengt dat het Hof de inhoud van deze door de Rb als bewijsmiddel gebruikte verklaring niet voor het bewijs mag bezigen. Daartoe wordt aangevoerd dat deze verklaring is gedenatureerd omdat uit het p-v van de desbetreffende terechtzitting, welk p-v de enige kenbron is t.a.v. de inhoud van ttz. afgelegde verklaringen, niet blijkt dat verdachte de bedoelde verklaring heeft afgelegd. Daarbij wordt een beroep gedaan op het arrest HR LJN AU1993. Die stelling gaat niet op. Door de onderhavige ver-wijzing in het p-v naar hetgeen in de aanvulling op het verkorte vonnis is vermeld, is van een ver-schil tussen de weergave van de verklaring van verdachte in het p-v en die in de aanvulling geen sprake. Anders dan waarvan het middel uitgaat, kan aan voormeld arrest van de HR niet worden ontleend dat in zo’n geval het ontbreken van een weergave in het p-v tot gevolg heeft dat de als bewijsmiddel gebezigde inhoud van die verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
Griffienr. 00608/07
Mr Wortel
Zitting:2 oktober 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens "poging tot moord" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met bijkomende beslissingen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen.
Voorts heeft het Hof de vordering van een benadeelde partij toegewezen, en verzoeker op de voet van art. 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partij en tot hetzelfde bedrag, een betalingsverplichting jegens de Staat opgelegd, met bepaling van vervangende hechtenis en met bepaling dat elk van de opgelegde betalingsverplichtingen zal komen te vervallen indien en voor zover verzoeker aan de andere, jegens of ten behoeve van de benadeelde partij opgelegde, betalingsverplichting zal hebben voldaan.
2. Namens verzoeker hebben mrs G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed, aangezien als bewijsmiddel een ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van verzoeker is opgenomen terwijl uit het proces-verbaal van de desbetreffende zitting niet blijkt dat verzoeker die verklaring heeft afgelegd.
4. Er wordt een beroep gedaan op HR NJ 2006, 219, waarin de Hoge Raad is "omgegaan" en heeft beslist dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet alleen voor wat betreft de naleving van ter zitting in acht te nemen vormen de exclusieve, dwingende kenbron is, maar ook ten aanzien van de inhoud van de ter zitting afgelegde verklaringen. Dientengevolge heeft de rechter, anders dan voorheen werd aangenomen, geen vrijheid om in (de aanvulling op) zijn vonnis een ter zitting afgelegde verklaring als bewijsmiddel op te nemen die in het proces-verbaal van de terechtzitting niet is terug te vinden.
5. De verhouding tussen de weergave van een verklaring als bewijsmiddel in de einduitspraak en in het proces-verbaal van de terechtzitting alwaar die verklaring is afgelegd krijgt inhoudelijk natuurlijk pas gewicht indien de vraag rijst of het bewijsmiddel de verklaring - althans het onderdeel ervan dat de rechter voor het bewijs redengevend heeft geacht - wel juist weergeeft wat de getuige of verdachte ter terechtzitting heeft bedoeld te verklaren.
Dan is dus het zogenaamde "denatureren" van een verklaring aan de orde. Bij een verschil in weergave moet sinds HR NJ 2006, 219 worden aangenomen dat de als bewijsmiddel weergegeven verklaring die strijdig is met de weergave in het zittingsproces-verbaal, niet correct is aangehaald of samengevat.
6. In dit geval doet zich een andere situatie voor. Vooropgesteld zij dat deze zaak in eerste aanleg werd behandeld ter zitting van 7 oktober 2005, derhalve nog vóórdat het als HR NJ 2006, 219 gepubliceerde arrest werd uitgesproken.
De Rechtbank kon er dus vanuit gaan dat zij bevoegd was een ter zitting afgelegde verklaring - in die vorm - als bewijsmiddel in haar vonnis op te nemen, ook zonder dat de inhoud of in elk geval de essentie van de betreffende verklaring ook in het proces-verbaal van de terechtzitting was vastgelegd. De Rechtbank heeft gebruik gemaakt van de ruimte die de door HR NJ 2006, 219 opzij gezette jurisprudentie liet. In het proces-verbaal van haar op 7 oktober 2005 gehouden terechtzitting is te vinden:
"Verdachte, ter terechtzitting ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven - hetgeen als zijn verklaring is opgenomen in de aanvulling strafvonnis en daarnaast (...)"
7. Voorts is hier - anders dan in het slot van de toelichting op het middel wordt gesuggereerd - in het geheel niet aan de orde dat verzoekers verklaring zoals die als bewijsmiddel is weergegeven niet strookt of zelfs onverenigbaar is met hetgeen in het proces-verbaal van de desbetreffende terechtzitting als zijn verklaring is weergegeven.
Integendeel. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is verzoeker ter terechtzitting van de Rechtbank geconfronteerd met de bloedsporen op zijn zwarte jas, maar dat ontlokte hem geen andere reactie dan de opmerking dat hij de bewuste avond niet in de buurt is geweest en dat hij niets van DNA weet. Verzoeker heeft bij die gelegenheid dus niet ontkend dat hij de zwarte jas heeft gedragen, ofschoon hem werd voorgehouden dat dit een voor hem uitermate belastend gegeven vormde. Pas in hoger beroep is verzoeker gaan beweren dat hij de bewuste avond een andere jas heeft gedragen.
8. Het Hof had uiteraard gevolg kunnen geven aan het inmiddels gepubliceerde HR NJ 2006, 219.
Ik stel daar tegenover dat vernietiging, zeker bij een zaak als de onderhavige, waarin rekening moet worden gehouden met de belangen van een slachtoffer dat de gebeurtenis ternauwernood heeft overleefd, en dat, na al eerder door verzoeker lastig gevallen te zijn, momenten van onbeschrijfelijke angst moet hebben doorgemaakt, behoort te worden vermeden indien daar geen tastbaar en te respecteren belang van de veroordeelde mee gediend is.
9. Feitelijk en in de kern beschouwd gaat het er blijkens de stukken om dat verzoeker is veroordeeld omdat hij in de avond van 23 december 2004 een ex-vriendin heeft opgezocht en in haar woning vele malen met een mes heeft gestoken. Verzoeker heeft, als ik het goed begrijp na nogal wat gedraai en omtrekkende bewegingen, uiteindelijk toegegeven dat hij zich door de vrouw met wie hij op dat moment omging naar de bewuste flat heeft laten rijden. Hij heeft evenwel volgehouden dat hij in de auto is blijven zitten, en ontkend in de bewuste flatwoning te zijn geweest.
10. Blijkens de stukken is echter vastgesteld dat op een zwarte jas van verzoeker bloedsporen zijn gevonden waarin DNA is aangetroffen dat overeenkomt met het DNA-profiel van het slachtoffer (terwijl de kans dat een willekeurige andere persoon datzelfde DNA-profiel heeft kleiner is dan één op een miljard).
Daarnaast is in de bewijsconstructie dan nog van belang (maar natuurlijk ondergeschikt aan de bloedsporen op de jas) dat verzoeker een bepaald petje droeg.
11. De in dit middel bedoelde verklaring van verzoeker betreft deze beide omstandigheden, maar die zijn ook in andere bewijsmiddelen te vinden.
Blijkens bewijsmiddel 1 heeft verzoeker ook in hoger beroep verklaard dat hij het mutsje (met een bepaalde opdruk) altijd droeg. Blijkens bewijsmiddel 4 heeft het slachtoffer gezien dat verzoeker de bewuste avond het petje en de zwarte jas droeg. Ook de vrouw die hem die avond vergezelde heeft verklaard dat verzoeker die zwarte jas droeg (bewijsmiddel 6).
12. Nu 's Hofs feitelijke vaststelling dat verzoeker het hoofddeksel en de zwarte jas, waarop DNA is aangetroffen dat overeenstemt met het DNA van het slachtoffer, bij het begaan van het bewezenverklaarde feit heeft gedragen zonder meer uit andere bewijsmiddelen valt af te leiden, terwijl zich niet het geval voordoet waarin diens tot bewijs gebruikte verklaring een andere strekking heeft dan hetgeen verzoeker bij die gelegenheid kennelijk naar voren wilde brengen, heeft verzoeker geen rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak omdat het Hof de in HR NJ 2006, 219 uiteengezette wijziging van inzicht heeft miskend. In deze zaak acht ik scherpere bewoordingen passend: vernietiging op de in dit middel aangevoerde grond zou neerkomen op zinledig vasthouden aan een wenselijk geachte vorm, en door het slachtoffer ervaren kunnen worden als een vernederende minachting voor haar belangen.
Het middel mag naar mijn overtuiging geen doel treffen.
13. Het tweede middel klaagt over overschrijding van de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep, veroorzaakt door vertraagde inzending van de stukken van het geding naar de Hoge Raad.
Aangezien het cassatieberoep is ingesteld op 2 mei 2006, terwijl de stukken bij de Hoge Raad zijn ontvangen op 1 maart 2007, derhalve nagenoeg tien maanden later, is het middel terecht voorgesteld. Dit zal, mede in aanmerking genomen dat verzoeker zich in verband met deze zaak in voorarrest bevindt, tot strafvermindering moeten voeren.
Niettemin wordt, teneinde de gevolgen van de opgetreden vertraging nog zoveel mogelijk weg te nemen, deze conclusie bij vervroeging genomen.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, vermindering van die straf in verband met het overschrijden van de redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 27‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Gebruik als bewijs van ttz. in 1e aanleg afgelegde verklaring. Het middel berust op de stelling dat de omstandigheid dat in het p-v van de terechtzitting in eerste aanleg van 7-10-2005 niet de verklaring van verdachte is opgenomen, meebrengt dat het Hof de inhoud van deze door de Rb als bewijsmiddel gebruikte verklaring niet voor het bewijs mag bezigen. Daartoe wordt aangevoerd dat deze verklaring is gedenatureerd omdat uit het p-v van de desbetreffende terechtzitting, welk p-v de enige kenbron is t.a.v. de inhoud van ttz. afgelegde verklaringen, niet blijkt dat verdachte de bedoelde verklaring heeft afgelegd. Daarbij wordt een beroep gedaan op het arrest HR LJN AU1993. Die stelling gaat niet op. Door de onderhavige ver-wijzing in het p-v naar hetgeen in de aanvulling op het verkorte vonnis is vermeld, is van een ver-schil tussen de weergave van de verklaring van verdachte in het p-v en die in de aanvulling geen sprake. Anders dan waarvan het middel uitgaat, kan aan voormeld arrest van de HR niet worden ontleend dat in zo’n geval het ontbreken van een weergave in het p-v tot gevolg heeft dat de als bewijsmiddel gebezigde inhoud van die verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
27 november 2007
Strafkamer
nr. 00608/07
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 april 2006, nummer 23/006038-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Zwaag" te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 21 oktober 2005 - de verdachte ter zake van "poging tot moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte, aangezien uit het proces-verbaal van die terechtzitting niet blijkt dat de verdachte deze verklaring heeft afgelegd. Aldus, zo stelt het middel, is sprake van denaturering van de bedoelde verklaring en is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 23 december 2004 te IJmuiden, gemeente Velsen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [het slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meermalen met kracht met een mes in de buik en de hartstreek en elders in het bovenlichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op het in het middel bedoelde bewijsmiddel. Dat bewijsmiddel luidt:
"De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 oktober 2005.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik had op 23 december 2004 een zwarte jas aan en een mutsje op."
3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 oktober 2005 houdt onder meer in:
"Verdachte, ter terechtzitting ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven - hetgeen als zijn verklaring is opgenomen in de aanvulling strafvonnis en daarnaast (...)."
3.2.4. De bedoelde aanvulling op het verkorte vonnis houdt onder meer in als bewijsmiddel:
"1. Verklaring van verdachte ter terechtzitting
De verklaring, die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd, houdt onder meer het volgende in.
Het klopt dat ik op 23 december 2004 in IJmuiden was.
(...)
Ik had die avond inderdaad een zwarte jas aan en een mutsje op. Dat had ik altijd."
3.3. Het middel berust op de stelling dat de omstandigheid dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 7 oktober 2005 niet de, hiervoor onder 3.2.2 weergegeven, verklaring van de verdachte is opgenomen, meebrengt dat het Hof de inhoud van deze door de Rechtbank als bewijsmiddel gebruikte verklaring niet voor het bewijs mag bezigen. Daartoe wordt aangevoerd dat deze verklaring is gedenatureerd omdat uit het proces-verbaal van de desbetreffende terechtzitting, welk proces-verbaal de enige kenbron is ten aanzien van de inhoud van ter terechtzitting afgelegde verklaringen, niet blijkt dat de verdachte de bedoelde verklaring heeft afgelegd. Daarbij wordt een beroep gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006, 219.
Die stelling gaat niet op. Door de onderhavige verwijzing in het proces-verbaal naar hetgeen in de aanvulling op het verkorte vonnis is vermeld, is van een verschil tussen de weergave van de verklaring van de verdachte in het proces-verbaal en die in de aanvulling geen sprake. Anders dan waarvan het middel uitgaat, kan aan voormeld arrest van de Hoge Raad niet worden ontleend dat in zo'n geval het ontbreken van een weergave in het proces-verbaal tot gevolg heeft dat de als bewijsmiddel gebezigde inhoud van die verklaring niet voor het bewijs mag worden gebruikt.
3.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 2 mei 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 1 maart 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en 9 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 27 november 2007.
Beroepschrift 27‑04‑2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten,
(Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
thans gedetineerd in HvB Zwaag,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/006038-05.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 21 april 2006 rekwirant ter zake van overtreding van de artt. 289 Sr veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 326, 338, 339, 341, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte gebruik gemaakt van een (vermeende) verklaring van rekwirant zoals die door hem zou zijn afgelegd ter zitting in eerste aanleg, aangezien uit het naar aanleiding van de zitting in eerste aanleg opgemaakte proces-verbaal niet blijkt dat rekwirant daar heeft verklaard hetgeen door het Hof als bewijsmiddel 2 voor het bewijs is gebruikt. Aldus is sprake van denaturering van de verklaring van rekwirant zoals daarvan wel blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 7 oktober 2005 en is daarmee de bewezenverklaring niet naar behoren met redenen omkleed.
Toelichting
Het Hof heeft als bewijsmiddel 2 gebruikt:
‘De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 oktober 2005.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik had op 23 december 2004 een zwarte jas aan en een mutsje op.’
Rekwirant stelt die verklaring niet (zoals hierboven weergegeven) te hebben afgelegd. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 7 oktober 2005 blijkt niet dat hij daar en toen heeft verklaard als weergegeven in bewijsmiddel 2. Wel is een soortgelijke verklaring te vinden in de aanvulling op het strafvonnis van de rechtbank (zie bewijsmiddel 1 zoals opgenomen in die aanvulling).
Nu de inhoud van de vermeende verklaring van rekwirant echter niet op het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 7 oktober 2005 is te baseren is deze gelet op HR 22 november 2005, NJ 2006, 219 niet bruikbaar voor het bewijs. Bij een verschil tussen de verklaring van de verdachte in het proces-verbaal van de terechtzitting en de weergave daarvan in het vonnis of arrest prevaleert hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen. Het proces-verbaal van de terechtzitting is in beginsel de enige kenbron voor hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen en verklaard. Nu de door het Hof gebruikte verklaring niet is terug te voeren op het proces-verbaal van zitting, moet deze als niet afgelegd worden beschouwd en had het Hof deze dan ook niet mogen gebruiken voor het bewijs.
Opmerking verdient dat de omstandigheid dat de rechtbank in het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 7 oktober 2005 heeft opgenomen de zinsnede dat ‘verdachte, ter terechtzitting ondervraagd, verklaart — zakelijk weergegeven — hetgeen als zijn verklaring is opgenomen in de aanvulling strafvonnis en daarnaast (…)’ niet maakt dat al hetgeen vervolgens als verklaring van de verdachte in de aanvulling terechtkomt als opgenomen in het proces-verbaal moet worden beschouwd. De wijze waarop de rechtbank Haarlem in casu hetgeen rekwirant zou hebben verklaard heeft verdeeld over het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 7 oktober 2005 en de aanvulling op het verkort vonnis is (volledig) in strijd met de regel dat het proces-verbaal van de terechtzitting in beginsel de enige kenbron is voor hetgeen ter zitting is voorgevallen en verklaard.
Opmerking verdient dat het — hoewel op zichzelf onwenselijk — tegen de achtergrond van de toenmalige rechtspraak nog wel te begrijpen is dat de rechtbank Haarlem in oktober 2005, dus in de periode voorafgaand aan uw arrest van 22 november 2005, dit zo heeft gedaan. Dat het Amsterdamse Hof echter niet onder ogen heeft gezien dat de eerder omschreven handelswijze van de Haarlemse rechtbank juridisch inmiddels zonder meer als incorrect moest worden bestempeld en dat sedert 22 november 2005 gebroken was met de regel dat de rechter in het arrest of de aanvulling daarop de inhoud van ter zitting afgelegde verklaringen vaststelt en in ere hersteld was de regel dat de griffier en de voorzitter middels het proces-verbaal terechtzitting vastleggen wat er ter zitting geschied en het proces-verbaal de enige kenbron is daarvan is, komt rekwirant niet begrijpelijk voor. Het voor het bewijs gebruiken van een niet uit het proces-verbaal terechtzitting volgende verklaring is onjuist en niet toegestaan, onder meer omdat deze handelswijze van de Haarlemse rechtbank ertoe leidt dat het niet de voorzitter en de griffier zijn die vastleggen wat er ter zitting geschied doch uitsluitend de voorzitter.
Van belang is tot slot dat uit de overige door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat rekwirant heeft erkend op 23 december 2004 een zwarte jas te hebben aangehad. Integendeel. Ter zitting in hoger beroep d.d. 7 april 2006 heeft rekwirant (zoals die blijkt uit het proces-verbaal terechtzitting p. 4) expliciet verklaard dat hij op de avond van 23 december 2004 geen zwarte maar een blauwe jas droeg.
Geconcludeerd moet dan ook worden dat de bewezenverklaring in deze zaak deels steunt op een de gedenatureerde verklaring van rekwirant en de bewezenverklaring daardoor niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven1..
II. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 2 mei 2006 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 2 mei 2006 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 21 april 2006. Eerst op 1 maart 2007 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ongeveer 10 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. HR 22 september 1998, NJ 1998, 814, alsmede HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721), hetgeen moet leiden tot strafvermindering, in casu een kortere duur van de (onvoorwaardelijk) opgelegde gevangenisstraf.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 21 april 2006 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 27 april 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑04‑2007