Hetgeen verondersteld dat daar wel onderzoek naar is gedaan.
HR, 23-10-2007, nr. 03368/06
ECLI:NL:PHR:2007:BA5858
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-10-2007
- Zaaknummer
03368/06
- LJN
BA5858
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA5858, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA5858
ECLI:NL:PHR:2007:BA5858, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA5858
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑01‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 70 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2007/418
NJ 2008, 70 met annotatie van M.J. Borgers
Uitspraak 23‑10‑2007
Inhoudsindicatie
HR geeft overzichtarrest aangaande de bewijsoverweging: indien het gaat om f. of o. die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die f. of o. aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die f. of o. zijn ontleend. Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke f. en/of o. die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die – indien juist – onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (Meer en Vaart-verweer, HR NJ 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende f. of o. ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van f. en/of o. die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht. Het voorgaande geldt echter niet voor f. en/of o. die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR NJ 1976, 539 en HR DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR LJN AZ6101). Zulke f. en/of o. zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan. Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het f. en/of o. betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ttz. dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR LJN AF7985 en HR LJN AZ0662).
23 oktober 2007
Strafkamer
nr. 03368/06
LBS/SB
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 maart 2006, nummer 23/003854-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Zuid Oost-HvB Ter Peel Evertsoord te Evertsoord.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 5 juli 2005 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. B.P. de Boer op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd, nu het Hof in een nadere bewijsoverweging een beroep doet op een drietal feiten en omstandigheden die niet blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen en evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid is aangegeven aan welke bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden zouden kunnen worden ontleend.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 11 april 2005 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 8842,7 gram van een materiaal bevattende cocaïne."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Afgelopen maandag (het hof begrijpt: 11 april 2005) ben ik vanuit Suriname op Schiphol aangekomen. Ik reisde alleen."
b. de verklaring van de getuige [getuige 1], ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 11 april 2005 was ik als operationeel coördinator op Schiphol werkzaam bij de 100% controle van de vlucht uit Paramaribo. Ik zag dat een mevrouw met een rolkoffer langs de x-ray liep. Ik hield met mijn hand de koffer tegen. De vrouw heeft vervolgens de koffer op de transportband van de scan gezet. Toen ik na de scan erbij werd geroepen, omdat het vermoeden bestond dat er verdovende middelen in haar koffer zaten, herkende ik de rolkoffer als de koffer die ik even daarvoor tegengehouden had. Daar hadden misschien twee minuten tussen gezeten. Op de rolkoffer stond haar naam."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op 11 april 2005 zag ik tijdens een bagagecontrole op Schiphol dat een vrouw mij achterlangs passeerde zonder de bagage ter controle bij de scan aan te bieden. Met scan bedoel ik het x-ray apparaat.
Ik zag dat de bagage van de vrouw onder meer bestond uit een donker rolkoffertje. Ik weet zeker dat die vrouw een rolkoffertje vasthad, want dat pakte ik vast om de vrouw te kunnen stoppen en haar te vertellen dat haar bagage gescand moest worden. Ik zag dat de vrouw haar bagage, een tas en het rolkoffertje, op de transportband van de scan plaatste. Enkele minuten later zag ik dezelfde vrouw die ik had tegengehouden met een collega van mij bij een controletafel staan. Ik zag dat de rolkoffer die daar lag, de bewuste koffer was die ik eerder had tegengehouden. Ik keek op het bagagelabel en zag dat de naam overeenkwam met de naam in het paspoort. Ik zag dat de koffer werd opengemaakt en ik zag een aantal donkerkleurige pakketten in de koffer zitten."
d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een of meer van hen:
"Op 11 april 2005 kregen wij een melding dat er een vrouw op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, was aangehouden met in haar bezit een aantal pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Uit het paspoort van de vrouw kon ik opmaken dat de vrouw was genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats]. Uit het vliegticket kon ik opmaken dat de vrouw zojuist vanuit Paramaribo op Schiphol was gearriveerd.
Wij testten de aangetroffen stof uit alle aangetroffen pakketten, met van rijkswege verstrekte en daartoe bestemde testsets. De tests gaven een positieve kleurreactie. Het totale nettogewicht van de pakketten, genummerd A tot en met J, bedroeg: 8842,7 gram. Vervolgens hebben wij representatieve monsters van de aangetroffen stof genomen, bestemd om ter analyse te worden overgebracht naar het Douane Laboratorium te Amsterdam. Voornoemde monsternemingen zijn ingeschreven onder nummer 05-032708 A en 05-032708 B."
e. een rapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam opgemaakt door M.M. Sarneel, voor zover inhoudende:
"Rapport in de zaak contra [verdachte], verdacht van overtreding van de Opiumwet.
ONTVANGST:
Van het district Koninklijke Marechaussee Luchtvaart Schiphol ontving ik 2 plastic zakken met daarin witte brokjes, welke zakken waren aangemerkt als 05-032708 A en 05-032708 B.
ONDERZOEK:
Het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie.
CONCLUSIE:
Het materiaal 05-032708 A t/m B bevat cocaïne."
3.2.3. Het Hof heeft voorts naar aanleiding van bewijsverweren nog het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft verzocht haar cliënt vrij te spreken van het tenlastegelegde, nu er weliswaar wettig bewijs voorhanden is, maar geen overtuigend bewijs.
De raadsvrouw stelt daartoe -kort en zakelijk weergegeven- dat de rolkoffer waarin de cocaïne is aangetroffen niet aan haar cliënt toebehoort en dat haar cliënt deze rolkoffer niet van de bagageband heeft gehaald en vervolgens op de scanband heeft geplaatst. Nu er wel een bagagelabel op naam van verdachte is aangetroffen op de bewuste rolkoffer, moet sprake zijn van een zogenaamd jatlabel: het label is door een onbekende persoon van de bagage van haar cliënt afgehaald en overgeplakt op de bewuste koffer.
De raadsvrouw heeft daarnaast opgemerkt dat er sprake is geweest van onvolledig en onzorgvuldig onderzoek nu de bagage van cliënt niet is gewogen en het bagagelabel dat aan de aan cliënt toebehorende reistas was bevestigd niet is bewaard. Evenmin is tijdig onderzocht of er videobeelden waren van de scanstraat die door haar cliënt is gebruikt. Daardoor ontbreken in het onderzoek mogelijk ontlastende bewijsstukken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de stukken in het dossier en de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat verdachte de betrokken rolkoffer meevoerde op het moment dat zij door [getuige 1] naar een scanstraat werd verwezen voor controle. [Getuige 1] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de rolkoffer door verdachte op de scanband is geplaatst. Nadat in de rolkoffer cocaïne werd aangetroffen, heeft hij de rolkoffer herkend als de rolkoffer waarmee hij enkele minuten daarvoor verdachte had zien lopen.
Het hof merkt op dat het ook niet aannemelijk is dat, nu verdachte naar eigen zeggen plotseling naar de betrokken scanband was verwezen, er toevallig op datzelfde moment tegelijkertijd met de aan verdachte toebehorende reistas, een rolkoffer met een op haar naam staand bagagelabel door de scan is gegaan.
Gezien in het licht van bovenstaande is evenmin aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een jatlabel, waarbij het hof opmerkt dat ook niet is gebleken dat er op de betrokken bagagelabel sprake was van dubbele plaksporen.
Nu uit het bagagelabel aan de rolkoffer blijkt dat er twee stuks bagage met een totaalgewicht van 22 kilo is ingecheckt en verdachte het gewicht van haar sporttas schat op rond de 11 kilo - daargelaten of aan die sporttas nog een plastic tas was bevestigd-, acht het hof bewezen dat de betrokken rolkoffer door verdachte is ingecheckt.
Ten aanzien van de door de raadsvrouw opgemerkte nalatigheden in het onderzoek merkt het hof op dat gelet op het hiervoor vermelde, door de behandeling ter terechtzitting in voldoende mate aan de bezwaren van de verdediging tegemoet is gekomen."
3.2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 maart 2006 houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
"U houdt mij voor dat ik bij de rechtbank op 21 juni 2005 heb verklaard dat ik een sporttas en een plastic tas heb ingecheckt met een gezamenlijk gewicht van 22 kilogram en vraagt mij wat er in deze bagage zat.
In de plastic tas zaten schoenen, plastic bakjes met eten, kroepoek, levensmiddelen. Het was een lichtblauw gestreepte tas met een rits. In de blauwe sporttas zaten kleren, make-up, cd's etc.. Bij elkaar wogen de tassen 22 kilo. De sporttas was een grote tas die je aan beide kanten kan vullen. De plastic tas woog 11 kilo. Cassave is heel zwaar. De plastic tas is verdwenen nadat ik was aangehouden. Ik heb alleen de sporttas teruggevonden.
Ik heb beide tassen van de band gehaald en door de scan gedaan. Aan de andere kant van de scan zag ik alleen een sporttas en een koffer."
3.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke feiten en/of omstandigheden die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die - indien juist - onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (het Meer en Vaart-verweer, zo genoemd naar de casus van HR 1 februari 1972, NJ 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende feiten of omstandigheden ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van feiten en/of omstandigheden die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht.
Het voorgaande geldt echter niet voor feiten en/of omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR 18 mei 1976, NJ 1976, 539 en HR 9 mei 1995, DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR 15 mei 2007, LJN AZ6101). Zulke feiten en/of omstandigheden zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan.
Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het feiten en/of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, LJN AF7985, NJ 2004, 165 en HR 5 december 2006, LJN AZ0662).
3.4. Voor de in de tweede en de derde klacht van het middel bedoelde overwegingen van het Hof, te weten dat "uit het bagagelabel aan de rolkoffer blijkt dat er twee stuks bagage met een totaalgewicht van 22 kilo is ingecheckt" en dat "verdachte het gewicht van haar sporttas schat op rond de 11 kilo", geldt dat de in die overwegingen vermelde feiten als redengevende feiten moeten worden aangemerkt. Het Hof heeft als reactie op een bewijsverweer in de nadere bewijsoverweging aan deze feiten de slotsom verbonden dat het bewezen acht dat de betrokken rolkoffer door de verdachte is ingecheckt. De tweede klacht faalt evenwel omdat de verwijzing naar het bagagelabel - dat zich bij de aan de verdachte voorgehouden stukken van geding bevindt - in het onderhavige geval voldoende nauwkeurig is in de hiervoor onder 3.3 bedoelde zin. De derde klacht inzake 's Hofs vaststelling dat "verdachte het gewicht van haar sporttas schat op rond de 11 kilo" -, kan evenmin tot cassatie leiden omdat zonder meer duidelijk is dat het Hof daarmee heeft gedoeld op de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, zoals die hiervoor onder 3.2.4 is weergegeven. De eerste klacht ten slotte, waarin wordt opgekomen tegen 's Hofs opmerking "dat ook niet is gebleken dat er op de betrokken bagagelabel sprake was van dubbele plaksporen", mist belang omdat deze passage onmiskenbaar ten overvloede in de nadere bewijsoverweging is opgenomen.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 30 maart 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 1 december 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 40 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 oktober 2007.
Conclusie 23‑10‑2007
Inhoudsindicatie
HR geeft overzichtarrest aangaande de bewijsoverweging: indien het gaat om f. of o. die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die f. of o. aan te duiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die f. of o. zijn ontleend. Bij het bovengenoemde bewijsverweer kan worden gedacht aan een betoog waarin een beroep wordt gedaan op niet hoogst onwaarschijnlijke f. en/of o. die met de inhoud van de door de rechter gebezigde bewijsmiddelen niet in strijd zijn doch die – indien juist – onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring (Meer en Vaart-verweer, HR NJ 1974, 450). Indien de rechter aan de verwerping van een dergelijk verweer nieuwe, nog niet in de bewijsmiddelen voorkomende f. of o. ten grondslag legt waarop de bewezenverklaring steunt, moet immers worden gesproken van f. en/of o. die door de rechter redengevend voor de bewezenverklaring worden geacht. Het voorgaande geldt echter niet voor f. en/of o. die ten grondslag worden gelegd aan een weerlegging van verweren inzake de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal (vgl. bijv. HR NJ 1976, 539 en HR DD 95.334) of aan de verwerping van een verweer dat bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen (vgl. HR LJN AZ6101). Zulke f. en/of o. zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring dat de verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan. Overigens geldt in alle gevallen dat ingeval het f. en/of o. betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ttz. dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR LJN AF7985 en HR LJN AZ0662).
Nr. 03368/06
Mr. Vellinga
Zitting: 22 mei 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden.
2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de onderbouwing van de bewezenverklaring, meer in het bijzonder over het ontbreken van een voldoende duidelijke aanduiding van de vindplaats van de wettige bewijsmiddelen waarin enkele, in de nadere bewijsoverweging van het Hof genoemde feiten en omstandigheden, zijn terug te vinden.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op 11 april 2005 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 8842, 7 gram van een materiaal bevattende cocaïne."
5. Daartoe heeft het Hof in het verkorte arrest het volgende overwogen:
"Nadere overweging
De raadsvrouw heeft verzocht haar cliënt vrij te spreken van het tenlastegelegde, nu er weliswaar wettig bewijs voorhanden is, maar geen overtuigend bewijs.
De raadsvrouw stelt daartoe -kort en zakelijk weergegeven- dat de rolkoffer waarin de cocaïne is aangetroffen niet aan haar cliënt toebehoort en dat haar cliënt deze rolkoffer niet van de bagageband heeft gehaald en vervolgens op de scanband heeft geplaatst. Nu er wel een bagagelabel op naam van verdachte is aangetroffen op de bewuste rolkoffer, moet sprake zijn van een zogenaamd jatlabel: het label is door een onbekende persoon van de bagage van haar cliënt afgehaald en overgeplakt op de bewuste koffer.
De raadsvrouw heeft daarnaast opgemerkt dat er sprake is geweest van onvolledig en onzorgvuldig onderzoek nu de bagage van cliënt niet is gewogen en het bagagelabel dat aan de aan cliënt toebehorende reistas was bevestigd niet is bewaard. Evenmin is tijdig onderzocht of er videobeelden waren van de scanstraat die door haar cliënt is gebruikt. Daardoor ontbreken in het onderzoek mogelijk ontlastende bewijsstukken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de stukken in het dossier en de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat verdachte de betrokken rolkoffer meevoerde op het moment dat zij door [getuige 1] naar een scanstraat werd verwezen voor controle. [getuige 1] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de rolkoffer door verdachte op de scanband is geplaatst. Nadat in de rolkoffer cocaïne werd aangetroffen, heeft hij de rolkoffer herkend als de rolkoffer waarmee hij enkele minuten daarvoor verdachte had zien lopen.
Het hof merkt op dat het ook niet aannemelijk is dat, nu verdachte naar eigen zeggen plotseling naar de betrokken scanband was verwezen, er toevallig op datzelfde moment tegelijkertijd met de aan verdachte toebehorende reistas, een rolkoffer met een op haar naam staand bagagelabel door de scan is gegaan.
Gezien in het licht van bovenstaande is evenmin aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een jatlabel, waarbij het hof opmerkt dat ook niet is gebleken dat er op de betrokken bagagelabel sprake was van dubbele plaksporen.
Nu uit het bagagelabel aan de rolkoffer blijkt dat er twee stuks bagage met een totaalgewicht van 22 kilo is ingecheckt en verdachte het gewicht van haar sporttas schat op rond de 11 kilo - daargelaten of aan die sporttas nog een plastic tas was bevestigd-, acht het hof bewezen dat de betrokken rolkoffer door verdachte is ingecheckt.
Ten aanzien van de door de raadsvrouw opgemerkte nalatigheden in het onderzoek merkt het hof op dat gelet op het hiervoor vermelde, door de behandeling ter terechtzitting in voldoende mate aan de bezwaren van de verdediging tegemoet is gekomen."
6. De aanvulling op 's Hofs verkorte arrest bevat voorts de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van 14 april 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door mr. A.J. Wolfs, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Haarlem (vestiging Schiphol).
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 14 april 2005 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van verdachte:
Afgelopen maandag (het hof begrijpt: 11 april 2005) ben ik vanuit Suriname op Schiphol aangekomen. Ik reisde alleen.
2. De verklaring van de getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2006.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 11 april 2005 was ik als operationeel coördinator op Schiphol werkzaam bij de 100% controle van de vlucht uit Paramaribo. Ik zag dat een mevrouw met een rolkoffer langs de x-ray liep. Ik hield met mijn hand de koffer tegen. De vrouw heeft vervolgens de koffer op de transportband van de scan gezet. Toen ik na de scan erbij werd geroepen, omdat het vermoeden bestond dat er verdovende middelen in haar koffer zaten, herkende ik de rolkoffer als de koffer die ik even daarvoor tegengehouden had. Daar hadden misschien twee minuten tussen gezeten. Op de rolkoffer stond haar naam.
3. Een proces-verbaal met mutatienummer PL278C/05-032708 van 13 april 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 13 april 2005 tegenover voornoemde verbalisanten afgelegde verklaring van douaneambtenaar [getuige 1]:
Op 11 april 2005 zag ik tijdens een bagagecontrole op Schiphol dat een vrouw mij achterlangs passeerde zonder de bagage ter controle bij de scan aan te bieden. Met scan bedoel ik het x-ray apparaat. Ik zag dat de bagage van de vrouw onder meer bestond uit een donker rolkoffertje. Ik weet zeker dat die vrouw een rolkoffertje vasthad, want dat pakte ik vast om de vrouw te kunnen stoppen en haar te vertellen dat haar bagage gescand moest worden. Ik zag dat de vrouw haar bagage, een tas en het rolkoffertje, op de transportband van de scan plaatste. Enkele minuten later zag ik dezelfde vrouw die ik had tegengehouden met een collega van mij bij een controletafel staan. Ik zag dat de rolkoffer die daar lag, de bewuste koffer was die ik eerder had tegengehouden. Ik keek op het bagagelabel en zag dat de naam overeenkwam met de naam in het paspoort. Ik zag dat de koffer werd opengemaakt en ik zag een aantal donkerkleurige pakketten in de koffer zitten.
4. Een proces-verbaal met dossiernummer PL278C/05-002294 van 13 april 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3], [verbalisant 4] en [verbalisant 5].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één of meer van hen:
Op 11 april 2005 kregen wij een melding dat er een vrouw op Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, was aangehouden met in haar bezit een aantal pakketten met daarin vermoedelijk cocaïne. Uit het paspoort van de vrouw kon ik opmaken dat de vrouw was genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats]. Uit het vliegticket kon ik opmaken dat de vrouw zojuist vanuit Paramaribo op Schiphol was gearriveerd.
Wij testten de aangetroffen stof uit alle aangetroffen pakketten, met van rijkswege verstrekte en daartoe bestemde testsets. De tests gaven een positieve kleurreactie. Het totale nettogewicht van de pakketten, genummerd A tot en met J, bedroeg: 8842,7 gram. Vervolgens hebben wij representatieve monsters van de aangetroffen stof genomen, bestemd om ter analyse te worden overgebracht naar het Douane Laboratorium te Amsterdam. Voornoemde monsternemingen zijn ingeschreven onder nummer 05-032708 A en 05-032708 B.
5. Een rapport van het Douane Laboratorium te Amsterdam van 14 april 2005, opgemaakt door M.M. Sarneel, op de door haar als vast gerechtelijk deskundige afgelegde belofte.
Dit rapport houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Rapport in de zaak contra [verdachte], verdacht van overtreding van de Opiumwet.
ONTVANGST:
Van het district Koninklijke Marechaussee Luchtvaart Schiphol ontving ik 2 plastic zakken met daarin witte brokjes, welke zakken waren aangemerkt als 05-032708 A en 05-032708 B.
ONDERZOEK:
Het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie.
CONCLUSIE:
Het materiaal 05-032708 A t/m B bevat cocaïne.
Nadere bewijsoverweging
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen."
7. Het middel betoogt dat het Hof bij de verwerping van het bewijsverweer een beroep doet op feiten en omstandigheden die niet zijn genoemd in de gebezigde bewijsmiddelen, terwijl evenmin in de overwegingen is aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel een en ander is ontleend, in het bijzonder de omstandigheden dat niet is gebleken dat er op het betrokken bagagelabel sprake was van dubbele plaksporen, dat uit het bagagelabel aan de rolkoffer blijkt dat er 2 stuks bagage met een totaal gewicht van 22 kilo zijn ingecheckt, en dat de verdachte het gewicht van haar sporttas schat op rond de 11 kilo.
8. Hetgeen het Hof overweegt over en naar aanleiding van het bagagelabel moet kennelijk aldus worden begrepen dat het Hof daarmee tot uitdrukking wil brengen waarom het geen reden ziet te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting. De overwegingen van het Hof zijn immers een reactie op de stelling van verdachtes raadsvrouw dat het wettig bewijs wel aanwezig is, doch dat dit niet overtuigend is.
9. De wet bepaalt niet dat feiten op grond waarvan de geloofwaardigheid van een bewijsmiddel wordt aangenomen, slechts kunnen worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.(1) Daarom heeft het Hof niet behoeven aan te wijzen aan welk bewijsmiddel het de gegevens over het bagagelabel en het gewicht van de bagage van de verdachte heeft ontleend.
10. Het middel faalt.
11. In het tweede middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
12. De verdachte, die zich in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 30 maart 2006 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 1 december 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat er tussen het instellen van het beroep in cassatie en de binnenkomst van de stukken één dag meer dan de in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.3 bedoelde maximale termijn van acht maanden is verstreken. Gelet op de geringe termijnoverschrijding behoeft dit niet te leiden tot strafvermindering, mede in aanmerking genomen dat de zaak wel binnen de termijn van zestien maanden zal kunnen worden afgedaan.
13. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie HR 15 mei 2007, LJN AZ6101 in overeenkomstige zin voor feiten waarop de verwerping van een beroep op onrechtmatig verkregen bewijs berust.
Beroepschrift 24‑01‑2007
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 12 december 2006
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirante in cassatie:
mevrouw [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
thans gedetineerd in PI Ter Peel,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen tegen rekwirante in de zaak met parketnummer 23/003854-05, arrestnummer 1084/06.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 29 maart 2006 rekwirante ter zake van overtreding van art. 2 onder A Opiumwet een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 42 maanden.
Rekwirante voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art 2 onder A Opiumwet en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu het Hof zich in een aan het feit gewijde nadere bewijsoverweging beroept op bepaalde feiten en omstandigheden die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, terwijl het Hof in de nadere bewijsoverweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden wel zouden kunnen worden ontleend.
Toelichting
Ten laste van rekwirante is bewezenverklaard dat:
‘zij op 11 april 2005 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 8842,7 gram van een materiaal bevattende cocaine.’
In het arrest van het Hof is aan de bewezenverklaring een nadere bewijsoverweging gewijd. Daarin heeft het Hof overwogen:
‘De raadsvrouw heeft verzocht haar cliënt vrij te spreken van het tenlastegelegde, nu er weliswaar wettig bewijs voorhanden is, maar geen overtuigend bewijs.
De raadsvrouw stelt daartoe — kort en zakelijk weergegeven — dat de rolkoffer waarin de cocaïne is aangetroffen niet aan haar cliënt toebehoort en dat haar cliënt deze rolkoffer niet van de bagageband heeft gehaald en vervolgens op de scanband heeft geplaatst. Nu er wel een bagagelabel op naam van verdachte is aangetroffen op de bewuste rolkoffer, moet sprake zijn van een zogenaamd jatlabel: het label is door een onbekende persoon van de bagage van haar cliënt afgehaald en overgeplakt op de bewuste koffer. De raadsvrouw heeft daarnaast opgemerkt dat er sprake is geweest van onvolledig en onzorgvuldig onderzoek nu de bagage van cliënt niet is gewogen en het bagagelabel dat aan de aan cliënt toebehorende reistas was bevestigd niet is bewaard. Evenmin is tijdig onderzocht of er videobeelden waren van de scanstraat die door haar cliënt is gebruikt. Daardoor ontbreken in het onderzoek mogelijk ontlastende bewijsstukken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de stukken in het dossier en de verklaring van de getuige [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat verdachte de betrokken rolkoffer meevoerde op het moment dat zij door [getuige 1] naar een scanstraat werd verwezen voor controle. [getuige 1] heeft verklaard dat hij heeft gezien dat de rolkoffer door verdachte op de scanband is geplaatst. Nadat in de rolkoffer cocaïne werd aangetroffen, heeft hij de rolkoffer herkend als de rolkoffer waarmee hij enkele minuten daarvoor verdachte had zien lopen.
Het hof merkt op dat het ook niet aannemelijk is dat, nu verdachte naar eigen zeggen plotseling naar de betrokken scanband was verwezen, er toevallig op datzelfde moment tegelijkertijd met de aan verdachte toebehorende reistas, een rolkoffer met een op haar naam staand bagagelabel door de scan is gegaan.
Gezien in het licht van bovenstaande is evenmin aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een jatlabel, waarbij het hof opmerkt dat ook niet is gebleken dat er op de betrokken bagagelabel sprake was van dubbele plaksporen.
Nu uit het bagagelabel aan de rolkoffer blijkt dat er twee stuks bagage met een totaalgewicht van 22 kilo is ingecheckt en verdachte het gewicht van haar sporttas schat op rond de 11 kilo —daargelaten of aan die sporttas nog een plastic tas was bevestigd—, acht het hof bewezen dat de betrokken rolkoffer door verdachte is ingecheckt.
Ten aanzien van de door de raadsvrouw opgemerkte nalatigheden in het onderzoek merkt het hof op dat gelet op het hiervoor vermelde, door de behandeling ter terechtzitting in voldoende mate aan de bezwaren van de verdediging tegemoet is gekomen.’
Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Daarnaast geldt dat ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld (vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 en HR 5 december 2006, LJN AZ0662).
Het Hof heeft verzuimd in zijn hiervoor weergegeven overweging met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen aan te geven waaraan het heeft ontleend dat:
- —
niet is gebleken dat er op de betrokken bagagelabel sprake was van dubbele plaksporen1.;
- —
uit het bagagelabel aan de rolkoffer blijkt dat er 2 stuks bagage met een totaal gewicht van 22 kilo zijn ingecheckt;
- —
rekwirante het gewicht van haar sporttas schat op rond de 11 kilo.
De nadere bewijsoverweging van het Hof voldoet daardoor niet aan de daaraan op grond van HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 te stellen eisen. De bewezenverklaring is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Nu een deugdelijke motivering, zeker op dit punt, van wezenlijk belang is leidt het eerder geconstateerde gebrek in de verantwoording van de nadere bewijsoverweging tot nietigheid van het arrest van het Hof (zie annotatie Reijntjes bij eerder genoemd arrest, waarin hij verwijst naar HR 24 oktober 1932, NJ 1933 p.13 en HR 12 december 1961, NJ 1962. 85, hetgeen is bevestigd door uw College in HR 5 december 2006, LJN AZ0662). Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
II. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 30 maart 2006 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 30 maart 2006 is namens rekwirante beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 29 maart 2006. Eerst op 1 december 2006 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 8 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirante worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. HR 22 september 1998, NJ 1998, 814, alsmede HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721), hetgeen moet leiden tot strafvermindering.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirante uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 29 maart 2006 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzondere gevolmachtigden,
mr. G.P. Hamer
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 24 januari 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑01‑2007