HR, 23-10-2007, nr. 02315/06
ECLI:NL:PHR:2007:BB2958
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-10-2007
- Zaaknummer
02315/06
- LJN
BB2958
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB2958, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB2958
ECLI:NL:PHR:2007:BB2958, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑10‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB2958
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2006
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Gebruik van verklaring getuige, afgelegd bij de politie. HR herhaalt de regels uit HR AB7528: (i) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voorzover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. (ii) Het onder (i) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de RC behoort deze persoon ttz. in eerste aanleg en in geval van appel ook ttz. in hoger beroep als getuige te worden opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ttz. in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ttz. in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen. (iii) Indien in de onder (ii) omschreven gevallen een getuige, die ter ttz. is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen. Het in cassatie te respecteren oordeel van het Hof dat van een “intrekking” geen sprake is, draagt de beslissing zelfstandig. Dat brengt mee dat het middel belang mist vzv. het beoogt op te komen tegen de overweging van het Hof dat de getuige niet nader heeft onderbouwd waarom de verdachte er niets mee te maken had. Opmerking verdient dat voor de toepassing van hetgeen hierboven onder (ii) genoemde regel niet is vereist dat de getuige wat betreft zijn ten overstaan van de rechter afgelegde verklaring opgeeft waarom hij van zijn eerder, bij de politie afgelegde verklaring is afgeweken.
23 oktober 2007
Strafkamer
nr. 02315/06
KM/RR
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 maart 2006, nummer 22/005640-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 30 september 2004, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. en 5. telkens opleverende "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 2. en 4. telkens opleverende "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en 8. "poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot honderdvierentachtig dagen gevangenisstraf waarvan honderd dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof ten aanzien van het door de Rechtbank ten laste van de verdachte onder 3 subsidiair bewezenverklaarde de straf bepaald op een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte de bij de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte 1] tot het bewijs van de onder 4 en 5 bewezenverklaarde feiten heeft gebezigd.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - bewezenverklaard dat:
"4. hij in de periode van 12 maart 2004 tot en met 16 maart 2004 te Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (witte) bestelbus (merk Hyundai, kenteken [AA-BB-00]), toebehorende aan [benadeelde partij 1], zulks na die weg te nemen bestelbus onder hun bereik te hebben gebracht door het doorverbinden van het contactslot van die bestelbus;
5. hij op 16 maart 2004 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een kelderbox (behorend bij perceel [a-straat 1]) heeft weggenomen een scooter (merk Gilera, kleur zwart), toebehorende aan een ander of anderen dan aan verdachte en zijn mededader, zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door het forceren en/of openbreken van een deur van voornoemde kelderbox".
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een van hen:
"Op 16 maart 2004 omstreeks 2.47 uur kregen wij de opdracht te gaan naar de [a-straat] te Rijswijk alwaar een scooter zou worden weggenomen. Onderweg hoorden wij dat het om een inbraak in een kelderbox zou gaan. Tevens zou er een wit Hyundai bestelbusje bij betrokken zijn met kenteken [AA-BB-00]. Wij hoorden dat het busje en een scooter met daarop een man waren weggereden in de richting van de Sir Winston Churchillaan te Rijswijk. Op de Huis te Landelaan zagen we een scooter en de witte bestelbus met voormeld kenteken rijden. Wij hebben uiteindelijk de bestuurder van de bestelbus als verdachte aangehouden. De verdachte gaf op te zijn genaamd: [medeverdachte 1]."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"Deze inbraak heb ik gepleegd met [verdachte]. Ik wist dat in een kelderbox in Rijswijk een scooter stond en ik besloot samen met [verdachte] daar eens te gaan kijken. Wij reden daar naartoe met een scooter. Ik verbrak het slot van de kelderbox en zag dat er inderdaad een scooter stond. Ik zag dat deze op slot stond en ik kon hem zo niet goed meekrijgen. We besloten daarom terug te gaan naar 's-Gravenhage om een slijptol te gaan halen. [verdachte] had geen schijven meer voor de tol, dus we besloten een busje te gaan stelen. Ik zag op de Strausslaan (het is het hof bekend dat dit een zijstraat van de in bewijsmiddel [d] vermelde Lehartstraat betreft) een busje van het merk Hyundai. Ik nam plaats in de bus en verbrak het contact. [verdachte] reed vervolgens op de scooter mee naar Rijswijk. Bij de kelderbox heb ik samen met [verdachte] de motorscooter in de bus gezet. We zijn toen weggereden en ik werd kort hierop aangehouden door de politie."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Onderzoek witte Hyundai bestelbus vvhk [AA-BB-00] Op 16 maart 2004 is de aangetroffen bestelbus onderzocht. In de laadbak werd een zwarte Gilera scooter aangetroffen."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 1]:
"Ik ben de eigenaar van een witte Hyundai bestelbus voorzien van het kenteken [AA-BB-00]. Op dinsdag 16 maart 2004 werd ik door u gebeld met de mededeling dat de bestelbus weggenomen zou zijn. Volgens één van mijn medewerkers zou de bestelbus geparkeerd moeten staan op de Lehartstraat te Den Haag. Mijn medewerker had de auto aldaar op 12 maart 2004, omstreeks 20.00 uur, geparkeerd. Op dinsdag 16 maart 2004 heb ik één van mijn medewerkers laten kijken. Ik hoorde van mijn medewerker dat de bus niet meer in de Lehartstraat geparkeerd stond."
e. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Bij nader onderzoek van de witte Huyndai bestelbus met kenteken [AA-BB-00] bleek dat het contactslot doorverbonden was."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Op dinsdag 16 maart 2004, omstreeks 01.30 uur, bevond ik mij in mijn slaapkamer van mijn woning aan de [a-straat 2] te [woonplaats]. Ik hoorde een bonkend geluid. Het kwam uit de kelderboxen. Ik keek uit het raam. Ik zag twee jongens in het donker gekleed richting de Plataanstraat lopen. Ze hadden een scooter bij zich. Ik hoorde ze vervolgens wegrijden met de scooter. Rond 02.45 uur hoorde ik een busje aan komen rijden. Op de hoek van de Populierlaan hoorde ik de motor stoppen. Ik zag dat twee personen een witte bus, merk Hyundai, achteruit de binnenplaats op duwden. De bus stopte bij de uitgang van de kelderboxen. Twee mannen voerden een donkere scooter vanuit de keldergang richting de bus. Ze zetten eerst het achterwiel in de bus en vervolgens het voorwiel. De bus is weggereden. Ik zag een persoon op een rode scooter voor de bus uit rijden. Ik ben naar beneden gegaan en ik zag dat de kelderdeur van nummer [1] open was gebroken. Er lag een slot op de grond en de deur vertoonde schade. De deur was geforceerd."
3.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich voorts een verklaring van [medeverdachte 1], als getuige afgelegd ten overstaan van de Rechter-Commissaris op 9 juni 2005, voor zover inhoudende:
"Diefstal Hyundai H100 en een auto op 12 en 16 maart 2004
21. Ik kan me niets herinneren over de diefstal van een scooter uit een kelderbox. Ik was die avond dronken. Ik ben toen aangehouden. Mr. Verploegh houdt mij delen van mijn verklaring bij de politie voor (p. 1118). Volgens mij had ik gezegd dat ik in mijn eentje ben opgepakt en zo is het ook gegaan. Volgens mij is daar ook een verklaring van. [verdachte] had er niets mee te maken. Ik ging niet eens met [verdachte] om. Ik had zijn telefoonnummer niet eens.
22. Het klopt dat het mijn handtekening is die onder de verklaring staat. Mr. Verploegh vraagt mij hoe het kan dat ik in die verklaring uitgebreid verklaar over het aandeel van [verdachte] bij de diefstal, terwijl ik nu zeg dat ik het in mijn eentje heb gedaan. Ik weet het niet meer. Mr. Verploegh vraagt mij hoe betrouwbaar de verklaringen zijn die ik heb afgelegd bij de politie. Niet. Ik zag mijn advocaat pas 2 dagen later, ik zat in beperkingen en ik mocht geen contact hebben met mijn ouders. Het verhoor duurde 7 uur of zo. Ik zat de hele dag in dat hok. Ik was echt in de war. Later bleek ik ook een maagzweer te hebben. Ik wilde alleen maar naar huis.
Mr. Verploegh vraagt of ik bij de politie dingen heb verklaard die niet waar zijn. Misschien wel. Ik heb gewoon mijn vrienden genaaid. Ik weet niet of dat terecht of onterecht is. Ik weet niet wie dat gedaan heeft. Laatst zag ik [betrokkene 1] en die vroeg me: "Wat is dit allemaal?
23. Het busje waarin ik ben aangetroffen was al gestolen. De deur van het busje was al open en het contactslot was al verbroken. [verdachte] had er niets mee te maken. De rechter-commissaris merkt op dat ik mij nu ineens weer van alles herinner, terwijl ik de rest allemaal niet meer weet. Dat komt omdat ik die dag was aangehouden, dat kan ik me nog wel herinneren."
3.4. Het Hof heeft in de aanvulling op het bestreden arrest met betrekking tot de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang overwogen:
"Het Hof maakt in de bewijsmiddelen gebruik van de politieverklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1]. Deze getuige heeft deze verklaringen bij het verhoor door de rechter-commissaris op 9 juni 2005 niet uitdrukkelijk ingetrokken; hij heeft verklaard - kort gezegd - dat hij zich niet zo veel meer herinnert (...) over de diefstal van een scooter uit een kelderbox. Voor zover [medeverdachte 1] vervolgens verklaart dat de verdachte met feit 5 niets te maken heeft, heeft hij dit niet nader onderbouwd."
3.5. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
(i) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
(ii) Het onder (i) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard.
Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.
(iii) Indien in de onder (ii) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen (vgl. HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427).
3.6. Blijkens zijn hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof de verklaring die [medeverdachte 1] als getuige ten overstaan van de Rechter-Commissaris heeft afgelegd, niet aangemerkt als een intrekking van zijn eerder tegenover de politie afgelegde verklaring omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij feit 5. Het Hof heeft bij die uitleg klaarblijkelijk de bij de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring in haar geheel beschouwd en onder meer van betekenis geacht dat die verklaring ook inhoudt dat de getuige zich van dat feit niet zoveel meer herinnert.
Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent de hiervoor onder 3.5 vooropgestelde regels, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. In zoverre faalt het middel. Het aldus in cassatie te respecteren oordeel van het Hof dat van een "intrekking" geen sprake is, draagt zijn beslissing dat de tegenover de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte 1] voor het bewijs kan worden gebruikt, zelfstandig.
Dat brengt mee dat het middel belang mist voor zover het beoogt op te komen tegen de overweging van het Hof dat [medeverdachte 1] niet nader heeft onderbouwd waarom hij in zijn tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring op een bepaald onderdeel afwijkt van zijn eerder tegenover de politie afgelegde verklaring.
Opmerking verdient dat voor de toepassing van de hiervoor onder 3.5 sub (ii) genoemde regel niet is vereist dat de getuige wat betreft zijn ten overstaan van de rechter afgelegde verklaring opgeeft waarom hij van zijn eerdere, bij de politie afgelegde verklaring is afgeweken.
3.7. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 oktober 2007.
Conclusie 23‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Gebruik van verklaring getuige, afgelegd bij de politie. HR herhaalt de regels uit HR AB7528: (i) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voorzover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. (ii) Het onder (i) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de RC behoort deze persoon ttz. in eerste aanleg en in geval van appel ook ttz. in hoger beroep als getuige te worden opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ttz. in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ttz. in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen. (iii) Indien in de onder (ii) omschreven gevallen een getuige, die ter ttz. is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen. Het in cassatie te respecteren oordeel van het Hof dat van een “intrekking” geen sprake is, draagt de beslissing zelfstandig. Dat brengt mee dat het middel belang mist vzv. het beoogt op te komen tegen de overweging van het Hof dat de getuige niet nader heeft onderbouwd waarom de verdachte er niets mee te maken had. Opmerking verdient dat voor de toepassing van hetgeen hierboven onder (ii) genoemde regel niet is vereist dat de getuige wat betreft zijn ten overstaan van de rechter afgelegde verklaring opgeeft waarom hij van zijn eerder, bij de politie afgelegde verklaring is afgeweken.
Nr. 02315/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 21 augustus 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft de verdachte op 7 maart 2006 ter zake van 1. en 5. telkens opleverende "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 2. en 4. telkens opleverende "diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en 8. "poging tot diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 184 dagen, waarvan 100 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een werkstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis. Voorts heeft het Hof de straf voor het door de Rechtbank onder 3 subsidiair bewezenverklaarde feit bepaald op een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis.(1)
2. Mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel richt zich onder meer met een beroep op art. 359, tweede lid, Sv met een aantal klachten tegen de bewezenverklaring van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde feit.
3.2 Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 januari 2004 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit een (bedrijfs)pand ([bedrijf A]) heeft weggenomen kledingstukken toebehorende aan [bedrijf A], zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door met een (bestel)auto tegen de gevel van dat pand te rijden en aldus de voordeur van dat pand te forceren;"
3.3 De gebezigde bewijsmiddelen houden - voorzover hier van belang - in dat:
- tijdens een ramkraak, die volgens medeverdachte [medeverdachte 1] zou zijn medegepleegd door verdachte, bij kledingwinkel [bedrijf A] te Den Haag in de nacht van 20 op 21 januari 2004 onder andere veel hangkleding is weggenomen;(2)
- deze kleding volgens [medeverdachte 1] van het merk G-star was;(3)
- bij een doorzoeking d.d. 19 april 2004 in het pand [b-straat 1] te [woonplaats] in de slaapkamer van verdachte 2 truien en een vest zijn aangetroffen;(4)
- verdachte, na tijdens een verhoor op 29 april 2004 te zijn geconfronteerd met de drie voornoemde inbeslaggenomen kledingstukken - een groene, een grijze en een witte trui, allen van het merk G-star - heeft verklaard dat hij deze al een paar maanden in zijn bezit had;(5)
- de eigenaar van [bedrijf A] op 27 april 2004 heeft aangegeven dat hij de hem getoonde truien van het merk G-star (een trui met rits, een grijze trui alsmede een groene trui) herkent als zijnde truien die bij de ramkraak uit zijn winkel zijn ontvreemd, dat dit voor hem in het bijzonder duidelijk is wat betreft de grijze trui omdat deze een restant van de wintercollectie van het vorige jaar was die bij hem in de aanbieding hing, dat het onwaarschijnlijk is dat andere winkels deze trui (lees: dit soort trui C.B.) ook nog hadden en hadden hangen bij die andere typen truien van de huidige wintercollectie en dat deze truien zijn eigendom zijn.(6)
3.4 Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat uitgangspunt is dat de feitenrechter vrij is om van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De feitenrechter hoeft - in de regel - geen verantwoording af te leggen van de keuze die hij maakt.(7)
Ook het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in die vrijheid van de feitenrechter ten aanzien van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Wel brengt die bepaling mee dat hij - ingeval sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt - zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Die nadere motivering dient dan in te houden dat het naar voren gebrachte doch door de rechter niet aanvaarde uitdrukkelijke standpunt in de uitspraak beargumenteerd wordt weerlegd. Dit neemt niet weg dat zich bijvoorbeeld het geval kan voordoen dat de uitspraak voldoende gegevens bevat, bijvoorbeeld in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering, waarin die nadere motivering besloten ligt.(8)
3.5.1 Verder kan in cassatie niet voor het eerst een beroep worden gedaan op bepaalde feiten en omstandigheden. Op deze regel stuit de eerste klacht van het middel af dat niet vaststaat dat de drie truien, die de politie aan de winkelier, aangever [benadeelde partij 2] heeft getoond dezelfde truien zijn die onder verdachte in beslag zijn genomen. Daarvan zijn immers blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting ook de verdachte en de raadsman uitgegaan.
3.5.2 Verdachte heeft immers op de terechtzitting van het Hof, voorzover hier van belang, met betrekking tot de bij hem thuis aangetroffen truien van het merk G-star verklaard:
"Met betrekking tot de bij mij thuis gevonden kledingstukken verklaar ik dat ik nu eenmaal wel eens kleding koop bij [bedrijf A]. Ik koop daar truien. Zo heb ik daar een paar maanden vóór de diefstal truien gekocht. Eén van die truien was versleten aan de mouw, alsof die verbrand was. Andere truien had ik gewassen en daardoor was de kleur al weg. Sommige van de bij mij gevonden kledingstukken waren ook versleten."
3.5.3 De raadsman heeft blijkens het proces-verbaal van diezelfde zitting onder meer aangevoerd dat:
"De raadsman voert vervolgens het woord tot verdediging. Met betrekking tot het onder 1 en 2 tenlastegelegde voert hij aan - zakelijk weergegeven - dat de aangever weliswaar drie truien en één broek, die bij de verdachte thuis zijn aangetroffen, heeft herkend als goederen die zijn weggenomen bij de inbraak in zijn zaak, doch dat de aangever niet heeft verklaard waarom genoemde goederen zijn eigendom zouden zijn. Derhalve valt niet uit te sluiten dat die goederen in eigendom aan de verdachte toebehoren. Voorts zijn bij de doorzoeking in de woning van de verdachte tevens goederen aangetroffen die niet uit de winkel van de aangever afkomstig waren."
3.5.4 Het verweer was dus niet dat de verkeerde truien aan de aangever zijn getoond, maar dat de verdachte de desbetreffende, bij hem thuis aangetroffen, truien enkele maanden eerder in de winkel van [benadeelde partij 2] had gekocht.
Het Hof heeft de bewijsmiddelen 3,4 en 5 in onderling verband gezien aldus verstaan dat het de onder de verdachte inbeslaggenomen kledingstukken van het merk G-star, die naar verdachte heeft verklaard, groen, onderscheidenlijk, grijs en wit van kleur waren die ook aan de aangever [benadeelde partij 2] zijn getoond. Daaraan doet niet af dat in bewijsmiddel 3 een van de kledingstukken is omschreven als een vest. Een trui met rits wordt niet zelden omschreven als een vest (en andersom). 's Hofs oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde, nu ter zake geen verweer was gevoerd, geen nadere motivering.
3.6.1 De tweede klacht houdt in dat het Hof niet gemotiveerd heeft beslist op wat is aangevoerd zoals hiervoor onder 3.5.2 en 3.5.3 is weergegeven. Dat verweer komt er dus op neer dat de kledingstukken, die de verdachte immers bij [bedrijf A] had gekocht, niet behoorden tot de kleding die ten nadele van de eigenaar [benadeelde partij 2] is ontvreemd. In de eerste plaats kan ik hierin geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in zien. Het is een ontkenning van het feit die verder vergezeld gaat van een op geen enkele manier onderbouwde verklaring hoe de kleding in het bezit van verdachte zou zijn gekomen.
Het Hof heeft die lezing van verdachte als ongeloofwaardig terzijde gesteld, wat in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk is. Anders gezegd: het verweer vindt zijn verwerping in de bewijsvoering.
3.7.1 Verder wordt in het middel nog geklaagd dat, nu de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 1] tegenover de politie de enige verklaring is waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het bewezenverklaarde feit 1 rechtstreeks kan volgen, terwijl [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij niet meer zeker weet of verdachte wel bij de ramkraak aanwezig was, beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het Openbaar Ministerie deze medeverdachte voor de zitting als getuige had moeten oproepen dan wel het Hof ambtshalve had moeten besluiten [medeverdachte 1] alsnog op de zitting te horen. Nu dit niet is gebeurd had het Hof de in het vooronderzoek bij de politie door deze [medeverdachte 1] afgelegde verklaring volgens de steller van het middel niet tot het bewijs mogen bezigen.
3.7.2 Het middel heeft kennelijk het oog op HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427 en het daarmee overeenstemmende HR 12 september 2006, LJN AW 6737.(9) In laatstbedoeld arrest is voor zover hier van belang overwogen:
"(i) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voorzover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
(ii) Het onder (i) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.
(iii) Indien in de onder (ii) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen (vgl. HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333)."
3.7.3 In de eerste plaats is het de vraag of de verklaring van [medeverdachte 1] voor wat betreft feit 1, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen. De steller van het middel beantwoordt die vraag bevestigend, maar dat hangt mede samen met zijn - hiervoor ongegrond bevonden - klachten met betrekking tot de bewijsmiddelen 3 tot en met 5. Uit die bewijsmiddelen volgt dat de verdachte in het bezit was van een aantal bij de ramkraak ontvreemde kledingstukken, terwijl zijn eigen verklaring over het tijdstip waarop hij in het bezit van die kleding is gekomen - een paar maanden vóór zijn verhoor - mede redengevend kan zijn gelet op de datum van de inbraak.(10)
3.7.4 Maar ook als men de verklaring van [medeverdachte 1] tegenover de politie wel beschouwt als het enige bewijsmiddel in bovengenoemde zin, zal verder moeten zijn voldaan aan het vereiste dat de betrokkene die verklaring later ter gelegenheid van een verhoor door een rechter heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende verklaring heeft afgelegd, dan wel geweigerd heeft een nadere verklaring af te leggen.
3.7.5 De raadsman heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd:
"Tenslotte heeft de getuige [medeverdachte 1] op 9 juni 2005 tegenover de rechter-commissaris verklaard dat hij niet meer zeker weet of de verdachte bij de ramkraak was en dat hij met betrekking tot de diefstal van het busje niet meer weet hoe het allemaal ging. De raadsman merkt op dat hij - gelet op de inhoud van de verklaring van de getuige [medeverdachte 1] tegenover de rechter-commissaris - van mening is dat de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 niet slechts kan rusten op de verklaring van de getuige [medeverdachte 1], afgelegd bij de politie."
3.7.6 De bewezenverklaring van de onder 1 bewezenverklaarde ramkraak is onder meer gegrond op de volgende door medeverdachte [medeverdachte 1] tegenover de politie afgelegde verklaring:
"2. Een ambtsedig proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Haaglanden d.d. 20 april 2004, nr. PL-1524/2004/2748-31 (blz. 322 e.v.), opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, welk proces-verbaal onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven -
als verklaring van [medeverdachte 1], nadat de verdachte medegedeeld is waarvan deze wordt verdacht
Ik beken betrokken te zijn geweest bij de ramkraak op een winkel in de Vlierboomstraat te 's-Gravenhage.
[medeverdachte 2] en [verdachte] kwamen met het idee om een ramkraak te gaan plegen. Zij wilden kleren hebben uit een winkel. Wij gingen eerst met de auto kijken bij het pand, hoe wij deze ramkraak zouden gaan plegen.
Wij reden vervolgens richting Kijkduin. Ik bleef met [medeverdachte 3] in de auto en [verdachte] en [medeverdachte 2] gingen een bestelbusje stelen van het merk Hyundai.
Wij reden vervolgens naar mijn woning en daar hebben wij twee motorscooters gepakt. Wij hadden afgesproken dat wij elkaar weer terug zouden zien in de Vlierboomstraat. Wij gingen voor de winkel staan. [verdachte] of [medeverdachte 2] heeft vervolgens het gestolen busje tegen de pui van de winkel aangereden. Ik zat op mijn motorscooter te wachten. [medeverdachte 3] en [verdachte] gingen de winkel binnen en ik zag dat [medeverdachte 2] op de andere scooter ging zitten. Ik zag vervolgens dat [verdachte] samen met [medeverdachte 3] met een stapel kleren uit de winkel kwam. Het was kleding van het merk G-star. Bij mij stapte [medeverdachte 3] achterop en bij [medeverdachte 2] stapte [verdachte] op en samen zijn we weggereden.
3.7.7 Bij de rechter-commissaris heeft [medeverdachte 1] blijkens het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal van verhoor van 9 juni 2005 over de ramkraak bij [bedrijf A] onder meer het volgende verklaard:
"Ramkraak [bedrijf A]/ diefstal Hyundai [CC-DD-00]
3. Eerlijk gezegd weet ik niet zo veel meer over de ramkraak. Het is al meer dan een jaar geleden. Ik zat in een slechte periode van mijn leven. Ik zat vast. De politie heeft daar dankbaar gebruik van gemaakt. Ik weet niet meer wie het plan heeft gemaakt. Ik blowde in die tijd veel, ik weet het niet meer.
(...)
9. Ik herinner me niet meer wat ik bij de politie heb verklaard. Ik heb het dossier ook niet meer gelezen. Het klopt wel dat ik dingen kwijt ben. Het gebeurde voor mij allemaal onder invloed".
10. Ik zou op p. 323 verklaard hebben over [medeverdachte 2] en [verdachte]. Zo ken ik ze niet. Ik heb het over kleine [medeverdachte 2]. Ik wist niet eens dat [verdachte] [achternaam verdachte] van zijn achternaam heet. Daar kwam ik pas achter toen ik vast zat. Ik noemde hem altijd [verdachte] of [verdachte]. Ik weet niet meer zeker of hij erbij was. Ik weet ook niet of [verdachte] bij de woning van [betrokkene 2] was en ook niet of hij buiten is blijven staan."
Voor de goede orde merk ik nog op dat de raadsman van de verdachte bij dat verhoor aanwezig is geweest en in de gelegenheid is geweest aan de getuige vragen te stellen.
3.7.8 Het Hof heeft in de aanvulling op het bestreden arrest met betrekking tot de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen overwogen dat:
"Het hof maakt in de bewijsmiddelen gebruik van de politieverklaringen van de medeverdachte [medeverdachte 1]. Deze getuige heeft deze verklaringen bij het verhoor door de rechter-commissaris op 9 juni 2005 niet uitdrukkelijk ingetrokken; hij heeft verklaard - kort gezegd - dat hij zich niet zo veel meer herinnert over de ramkraak en over de diefstal van een scooter uit een kelderbox. Voorzover [medeverdachte 1] vervolgens verklaart dat de verdachte met feit 5 niets te maken heeft, heeft hij dit niet nader onderbouwd."
3.7.9 Het Hof heeft geoordeeld dat [medeverdachte 1] zijn eerdere verklaring tegenover de politie met betrekking tot feit 1 ten overstaan van de rechter-commissaris niet uitdrukkelijk heeft ingetrokken, zodat voor een hernieuwd horen ter zitting geen aanleiding bestond. Deze uitleg en waardering van de verklaring van [medeverdachte 1] tegenover de Rechter-commissaris is zeker niet onbegrijpelijk. De bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring houdt immers niet zozeer in dat [medeverdachte 1] zijn in het vooronderzoek afgelegde verklaring over verdachtes betrokkenheid bij de ramkraak heeft ingetrokken dan wel op essentiële punten alsnog voor verdachte ontlastend heeft verklaard, maar veeleer dat hij last heeft van amnesie voor zover het betreft de gang van zaken in de nacht van 19 op 20 januari 2004. Wat hij zich kennelijk met betrekking tot die nacht nog wel voor de geest kan halen is dat hijzelf op enigerlei wijze bij de diefstal betrokken is geweest; veel meer kan hij zich volgens zijn verklaring over de inbraak - die toen bijna anderhalf jaar geleden was gepleegd - niet herinneren.(11) Wellicht dat de raadsman gelet op een en ander er ook van heeft afgezien de oproeping van [medeverdachte 1] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep te verzoeken.
Hoe dan ook, gelet op het voorgaande mocht het Hof mijns inziens - zonder een ambtshalve nadere oproeping van [medeverdachte 1] als getuige - diens verklaring tegenover de politie tot het bewijs bezigen.
3.7.10 Het Hof heeft de bewezenverklaring van feit 1 naar mijn mening voldoende gemotiveerd.
3.8 Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4.1 Het tweede middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 2. Dat feit betreft de diefstal van de Hyundai bestelbus met behulp waarvan de onder 1 bewezenverklaarde ramkraak is gepleegd, welke diefstal kort vóór die ramkraak is gepleegd.
In het middel wordt aangevoerd dat verdachtes betrokkenheid bij het delict uitsluitend kan volgen uit de door medeverdachte [medeverdachte 1] bij de politie afgelegde verklaring. In de toelichting volgt verder een herhaling van de tegen het gebruik van die verklaringen gerichte klacht, zoals in het eerste middel onder 3.7.1 is weergegeven met betrekking tot feit 1.
4.2 Naast de hiervoor onder 3.3 samengevat weergegeven bewijsmiddelen heeft het Hof die bewezenverklaring volgens de aanvulling op het verkorte arrest onder meer doen steunen op de volgende verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] tegenover de politie:
"De diefstal van het Hyundai bestelbusje werd gepleegd op het Teunisbloemplein te Den Haag. Ik zag dat [verdachte] met een schroevendraaier het slot van de deur openmaakte. Ik zag dat [verdachte] en [medeverdachte 2] allebei plaats namen in de auto.
Met een pikkentrekker werd het contact verbroken en ik zag dat zij vervolgens met deze bus wegreden in de richting van de Vlierboomstraat alhier. [medeverdachte 3] en ik stonden op de uitkijk. Wanneer er onraad zou zijn hadden wij [verdachte] en [medeverdachte 2] gewaarschuwd."
4.3 De door [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris op 9 juni 2005 afgelegde verklaring houdt wat betreft de diefstal van de Hyundai bestelbus in de nacht van 19 op 20 januari 2004 onder meer het volgende in:
"Ramkraak [bedrijf A]/ diefstal Hyundai [CC-DD-00]
(...)
11. Ik weet niet meer welke kleur de auto had waarmee de ramkraak is gepleegd. Ik weet ook niet hoe de auto daar kwam. Ik weet het allemaal niet meer.
12. Ik weet niet meer hoe de diefstal van het busje in zijn werk is gegaan. Ik weet ook niet meer wie op het idee is gekomen om dat busje te stelen. Ik weet ook niet meer met wie daarover gesproken is. Ik weet ook niet meer met wie die diefstal is gepleegd. Mr. Eenennaam houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik met [medeverdachte 3] op de uitkijk heb gestaan. Ik weet ook niet meer waar ik stond."
4.4 Hier kan worden volstaan met een verwijzing naar het onder 3.7.2 genoemde arresten van de Hoge Raad en naar wat ik verder onder 3.7.9 ten aanzien van de desbetreffende klacht van het eerste middel heb opgemerkt. Ook hier geldt dat van een ondubbelzinnige intrekking van de eerder bij de politie afgelegde belastende verklaring dan wel een voor verdachte op essentiële punten ontlastende verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris geen sprake is, zodat de politieverklaring ook zonder dat [medeverdachte 1] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep was opgeroepen, voor het bewijs kon worden gebruikt.
4.5 Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5.1 Het derde middel behelst wederom de aan de lezer van deze conclusie ondertussen welbekende klacht over het gebruik van de tegenover de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte 1], deze keer voor zover het gaat om de in de inleidende dagvaarding onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten; hier ligt de situatie met betrekking tot de nadere verklaring bij de rechter-commissaris echter iets anders.
De feiten betreffen de diefstal met braak van een scooter uit een kelderbox (feit 5) en de diefstal van (wederom) een bestelbus van het merk Hyundai die als hulpmiddel is gebruikt om die - op slot staande - scooter, die zo niet kon worden meegenomen, verder te vervoeren (feit 4).
5.2 [medeverdachte 1] heeft tegenover de politie een gedetailleerde verklaring afgelegd (die als bewijsmiddel 9 tot het bewijs is gebezigd), nadat hij als bestuurder van die bestelbus, met daarin de gestolen scooter was aangetroffen. Die verklaring komt voor wat betreft de gang van zaken tot in detail overeen met die van de getuige [getuige 1] (bewijsmiddel 13), zowel wat betreft de volgorde van de gebeurtenissen - nadat kennelijk eerst de kelderbox was geforceerd, zijn de twee daders weggegaan en later teruggekeerd met een witte bestelbus en een scooter - als voor het verdere verloop, daarin bestaande dat beide daders de scooter in de bestelbus hebben geladen, waarna een van hen als bestuurder van de bestelbus en de ander als bestuurder van een scooter is weggereden.
5.3 Bij de rechter-commissaris heeft [medeverdachte 1] op 9 juni 2005, voorzover hier van belang, het volgende verklaard:
"Diefstal Hyundai H100 en een auto op 12 en 16 maart 2004
21. Ik kan me niets herinneren over de diefstal van scooter uit een kelderbox. Ik was die avond dronken. Ik ben toen aangehouden. Mr. Verploegh houdt mij delen van mijn verklaring bij de politie voor (p. 1118). Volgens mij had ik gezegd dat ik ben in mijn eentje opgepakt en zo is het ook gegaan. Volgens mij is daar ook een verklaring van. [verdachte] had er niets mee te maken. Ik ging niet eens met [verdachte] om. Ik had zijn telefoonnummer niet eens.
22. Het klopt dat het mijn handtekening is die onder de verklaring staat. Mr. Verploegh vraagt mij hoe het kan dat ik in die verklaring uitgebreid verklaar over het aandeel van [verdachte] bij de diefstal, terwijl ik nu zeg dat ik het in mijn eentje heb gedaan. Ik weet het niet meer. Mr. Verploegh vraagt mij hoe betrouwbaar de verklaringen zijn die ik heb afgelegd bij de politie. Niet. Ik zag mijn advocaat pas 2 dagen later, ik zat in beperkingen en ik mocht geen contact hebben met mijn ouders. Het verhoor duurde 7 uur of zo. Ik zat de hele dag in dat hok. Ik was echt in de war. Later bleek ik ook een maagzweer te hebben. Ik wilde alleen maar naar huis. Mr. Verploegh vraagt of ik bij de politie dingen heb verklaard die niet waar zijn. Misschien wel. Ik heb gewoon mijn vrienden genaaid. Ik weet niet of dat terecht of onterecht is. Ik weet niet wie dat gedaan heeft. Laatst zag ik [betrokkene 1] en die vroeg me: "Wat is dit allemaal?
23. Het busje waarin ik ben aangetroffen was al gestolen. De deur van het busje was al open en het contactslot was al verbroken. [verdachte] had er niets mee te maken. De rechter-commissaris merkt op dat ik mij nu ineens weer van alles herinner, terwijl ik de rest allemaal niet meer weet. Dat komt omdat ik die dag was aangehouden, dat kan ik me nog wel herinneren."
5.4 Het Hof heeft met betrekking tot feit 5 en mede, naar moet worden aangenomen, tot feit 4 overwogen, wat hiervoor onder 3.7.8 is weergegeven. Het is inderdaad wel opmerkelijk dat de verdachte, die tegenover de politie een verklaring heeft afgelegd die geheel overeenkomt met de verklaring van [getuige 1] en die zichzelf in die verklaring heeft belast, bij gelegenheid van dat verhoor nu juist ten aanzien van de identiteit van zijn mededader een verkeerde verklaring zou hebben afgelegd.
Op zichzelf kan denk ik echter, anders dan uit 's Hofs overweging zou kunnen worden afgeleid, niet zonder meer de eis worden gesteld dat de intrekking van de belastende verklaring nader is onderbouwd. In zijn arrest van 6 juni 2006, NJ 2006, 333, waarbij de lijn van NJ 1994, 427 is bevestigd, heeft de Hoge Raad overwogen dat de regel met betrekking tot het ambtshalve oproepen van de getuige indien aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan, is ingegeven door de zorg voor een zo betrouwbaar mogelijke bewijsvoering (rov. 3.2.2). Daarmee verdraagt zich in beginsel niet goed dat alleen maar een "gemotiveerde intrekking" relevant is. Het feit dat er tegenstrijdige verklaringen in bedoelde zin zijn afgelegd zal dus als regel voldoende reden zijn om in het gegeven geval een onderzoeksplicht van de zittingsrechter te activeren, in die zin dat wordt getracht de betrokken getuige ter zitting te horen.
Maar dan moet het in ieder geval wel gaan om een duidelijke "intrekking" en niet om een - nadere - verklaring die in feite slot noch zin heeft. Anders gezegd: niet kan bijvoorbeeld worden gevergd dat de nadere verklaring even gedetailleerd, consistent en onderbouwd is als de eerdere belastende verklaring, maar het moet anderzijds wel gaan om een verklaring die een minimum aan consistentie bezit en waaraan - in haar geheel beschouwd - redelijkerwijs een de verdachte ontlastende strekking kan worden toegekend.
5.5 Van een zodanige ten minste enigszins samenhangende en consistente nadere verklaring is hier mijns inziens geen sprake. Zo zal het in genoemde overweging van het Hof vervatte oordeel ook moeten worden verstaan.
Nadere beschouwing van de hiervoor onder 5.3 weergegeven verklaring bij de rechter-commissaris leert namelijk het volgende. Eerst heeft [medeverdachte 1] ook ten aanzien van feit 5 verklaard dat hij zich niets kan herinneren. Weliswaar heeft hij vervolgens naar aanleiding van vragen van de raadsman zakelijk weergegeven verklaard dat hij het feit alleen heeft gepleegd (wat feitelijk onmogelijk lijkt en in strijd is met de verklaring van [getuige 1]) en dat verdachte er niets mee te maken had, maar even verderop in datzelfde verhoor heeft hij weer aangegeven dat hij niet meer weet of hij de diefstal in zijn eentje heeft gepleegd, dat hij "misschien" bij de politie dingen heeft verklaard die niet waar zijn, hij zijn vrienden heeft genaaid maar niet meer weet of dat terecht of onterecht is en dat hij niet weet wie "dat" gedaan heeft. Dan is [medeverdachte 1] dus weer teruggekeerd bij zijn eerste stelling dat hij het niet meer weet, om ten slotte ten aanzien van het hulpmiddel, het busje waarin hij was aangetroffen, weer te verklaren dat het al gestolen was (wat op zichzelf juist zal zijn, maar niets zegt) maar dat [verdachte] daar niets mee te maken had.
5.6 Een redelijke toepassing van meergenoemde jurisprudentiële regel brengt mijns inziens mee dat bij deze stand van zaken niet kan worden gesproken van omstandigheden als bedoeld in HR NJ 1994, 427 en HR NJ 2006, 333.
5.7 Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6.1 Het vierde middel richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van feit 8.
6.2 Ten laste van de verdachte is onder 8 bewezen verklaard dat:
"hij op 30 maart 2004 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening weg te nemen een motorfiets (merk Honda), toebehorende aan [benadeelde partij 3], en die weg te nemen motorfiets onder hun bereik te brengen door middel van braak, met zijn mededader het contactslot van die motorfiets heeft geforceerd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
6.3 Die bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
"14. Een proces-verbaal van aangifte van de politie Haaglanden d.d. 31 maart 2004, nr. PL1532/2004/15253-5 (blz. 79 e.v.), opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, welk proces-verbaal onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven -
als de verklaring van [benadeelde partij 3]:
Ik ben eigenaar van een motor van het merk Honda. Ik ben woonachtig aan de [c-straat 1] te [woonplaats]. Op 29 maart 2004, omstreeks 23.30 uur, heeft mijn echtgenote nog gezien dat mijn motor voor de woning stond en direct naast de lantaarnpaal. Mijn motor was middels een zogenaamd beugelslot afgesloten. Op 30 maart 2004 hoorde ik van een buurtgenoot dat er omstreeks 01.20 uur twee jongens op mijn motor hadden gezeten. Die buurvrouw had verteld dat haar zonen een en ander hadden gezien. Ik zag dat het contact van mijn voornoemde motor was verbroken.
15. Een proces-verbaal van verhoor getuige van de politie Haaglanden d.d. 31 maart 2004, nr. PL1532/2004/15253-4 (blz. 46 e.v.), opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, welk proces-verbaal onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven -
als de verklaring van [getuige 2]:
Ik heb op 30 maart 2004, omstreeks 03.00 uur en 03.30 uur, gebeld met het telefoonnummer 112 omdat ik getuige was van de diefstal, of een poging, van een motorfiets die stond voor de woning [c-straat 1] te [woonplaats]. Precies bij de lantaarnpaal stond de motor geparkeerd. Ik weet dat het de motor van buurman [benadeelde partij 3] is. Ik hoorde in eerste instantie een geluid komende van buiten. Toen ik nog twee keer dat brekende geluid hoorde, liep ik naar het raam. Ik zag twee personen van wie er één op de motor zat. De man op de motor was van vermoedelijk buitenlandse afkomst. Op een gegeven moment zag ik twee agenten aan komen rennen en een politiemotor aan komen rijden. Mijn broer [getuige 3] en ik hebben het raam opengedaan en tegen die agent geroepen. De man die op de motor had gezeten kwam toen weer tevoorschijn en rende weg door een steeg. Ik zag dat er een politieagent achter de man aanrende.
16. Een ambtsedig proces-verbaal van de politie Haaglanden d.d. 31 maart 2004, nr. PL1532/2004/15072-36 (blz. 40 e.v.), opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, welk proces-verbaal onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven -
als de bevindingen van voornoemde opsporingsambtenaar:
Op dinsdag 30 maart 2004, omstreeks 03.50 uur, kreeg ik de opdracht te gaan naar de Strausslaan alwaar twee mannen aan een motorfiets stonden te rommelen. Ik bevond mij in 's-Gravenhage. Toen ik een hofje inreed in de buurt van nummer 325 zag ik links van mij een motorfiets staan. Op dat moment hoorde ik een mannenstem roepen: "Daar zit hij!". Ik zag links achter mij een man van achter een geparkeerde auto tevoorschijn komen. Ik zag dat hij achter mijn motor langs rende, mij rechts passeerde en een steeg inliep waarna hij uit mijn zicht verdween. Ik zag dat de verdachte gekleed was in donkere gymschoenen. Ik zag dat een collega achter hem aanrende. Ik hoorde kort daarop een plons. Ik hoorde van een collega dat de verdachte in een sloot was gesprongen. Ik zag op het bruggetje aan het Pauline de Haan Manifargespad natte voetstappen. Ik zag dat de voetstappen ophielden bij een schutting. Ik ben weer omgereden naar de Strausslaan. Ik zag dat er op de rijbaan natte voetstappen liepen. Dit spoor liep over allerlei brandgangen en poortjes. Ik zag dat het spoor de struiken inliep. Ik zag dat het spoor eindigde in een plasje voor portiek [...] van het [b-straat]. Ik zag dat er voor nummer [1] ook een druppel water lag. Hierop heb ik met een collega aangebeld. Ik zag in de hal donkerblauwe schoenen met zand erop. Ik raapte één van deze Nike-schoenen op en voelde dat deze nat was. Ik zag dat er een jongeman uit de gang tevoorschijn kwam. Ik vroeg aan deze jongeman of de schoen die ik vast had, van hem was. Ik hoorde dat hij hierop ja zei. Hierop is de verdachte aangehouden.
17.Een proces-verbaal van aanhouding van de politie Haaglanden d.d. 30 maart 2004, nr. PL1532/2004/15072-13 (blz. 17 e.v.), opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, welk proces-verbaal onder meer inhoudt - zakelijk weergegeven -
Als relaas van die opsporingsambtenaren:
aangehouden dinsdag 30 maart 2004 te 04.45 uur te 's-Gravenhage, [b-straat 1]
Naam: [achternaam verdachte]
Voornamen: [verdachte]
Geboortedatum: [geboortedatum]-1985
18. de verklaring van verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voorzover inhoudende:
Op 30 maart 2004 werd ik door de politie uit bed gehaald. Mijn kleren waren nat."
6.4 Het middel bevat dat klachten, inhoudende dat het Hof op een aantal (bewijs-) verweren niet heeft gereageerd en dat de bewezenverklaring niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
6.5 Het middel miskent zoals blijkt uit de toelichting dat voor wat betreft de gevoerde verweren het proces-verbaal van de terechtzitting bepalend is (een pleitnota is niet overgelegd). Een verweer kan dus niet in cassatie als het ware nader worden "ingevuld" met een verwijzing naar wat, gelet op wat in eerste aanleg ten aanzien van bepaalde omstandigheden is aangevoerd, met het verweer is bedoeld. Verder is ten aanzien van geen van de in de toelichting op het middel genoemde verweren sprake van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Geen van de bedoelde verweren vergde een gemotiveerde beslissing van het Hof.
6.6 Ten slotte kan naar mijn oordeel de bewezenverklaring uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
6.7 Het middel faalt.
7. De middelen falen en kunnen in ieder geval voor wat betreft de middelen 1, 2 en 4 worden afgedaan met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering.
8. Nu ik geen gronden heb aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding zouden moeten geven, strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Ten aanzien van dit gevoegd behandelde feit 3 is alsnog het hoger beroep ingetrokken, zodat het Hof art. 423, lid 4 Sv heeft toegepast.
2 Bewijsmiddelen 1 en 2. Een blik achter de papieren muur leert overigens dat alle uit de winkel weggenomen kleding van het merk G-star was; zie de bijlage gestolen goederen (dossierp. 318).
3 Bewijsmiddel 2.
4 Bewijsmiddel 3. Uit de verdere inhoud van dit proces-verbaal volgt dat bij de doorzoeking naast voormelde kledingstukken nog zes spijkerbroeken van het merk G-star alsmede drie paar schoenen en een jas in beslag zijn genomen.
5 Bewijsmiddel 4.
6 Bewijsmiddel 5.
7 Zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 193.
8 HR NJ 2006, 393.
9 Zie ook HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333.
10 Vgl HR 12 september 2006, LJN AW 6737, waar, zij het met betrekking tot een andersoortig feit en dus in een andere context, voor wat betreft het overige bewijs werd gewezen op in een schuur van verdachte aanwezige voorwerpen voor de aanwezigheid waarvan de verdachte geen geloofwaardige verklaring had gegeven.
11 Het verhoor van [medeverdachte 1] - in de zaken tegen [verdachte] en [medeverdachte 2] - heeft plaatsgevonden lang nadat het gerechtelijk vooronderzoek was gesloten en de Rechtbank de zaak in eerste aanleg had afgedaan. Kennelijk is door de verdediging gebruik gemaakt van de mogelijkheid van art. 411a Sv.
Beroepschrift 22‑12‑2006
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE:
Edelhoogachtbaar College,
Daartoe door de rekwirant in cassatie, [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, bepaaldelijk gevolmachtigd, heeft ondergetekende, mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's‑Gravenhage aan het Buitenhof 24, hierbij de eer aan Uw Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 7 maart 2006.
Als cassatiemiddelen worden opgevoerd:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebreng;
Toelichting:
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij op 20 januari 2004 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een bedrijfspand heeft weggenomen kledingstukken toebehorende aan [bedrijf A], zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door met een (bestel)auto tegen de gevel van dat pand te rijden en aldus de voordeur van dat pand te forceren;
Tegen dit oordeel richt het middel zich.
Toelichting:
De bewezenverklaring voor de betrokkenheid van verdachte steunt op de volgende bewijsmiddelen:
- —
Een verklaring bij de politie van [medeverdachte 1] bij de politie die stelt dat hij, [medeverdachte 2], [verdachte] en ene [medeverdachte 3] bij het plegen van dat feit betrokken waren.
- —
Een proces-verbaal van politie waaruit blijkt dat bij een doorzoeking in de slaapkamer van verdachte 2 truien en 1 vest werden aangetroffen en in beslag werden genomen.
- —
Een proces-verbaal van politie van het verhoor van verdachte waarin aan hem een in beslaggenomen groene trui, grijze trui en een witte trui wordt getoond, allen van het merk G-star en waarop verdachte verklaart dat hij deze kleding al een paar maanden had.
- —
Een proces verbaal van politie van een verklaring van [benadeelde partij 2] die stelt dat hij de trui met rits van het merk G-star, een groene trui van het merk G-star en een grijze trui van het merk G-star herkent als afkomstig van de diefstal in januari 2004. Hij weet zeker dat deze drie truien uit zijn winkel komen. Er is een greep gedaan uit de wintercollectie en daar zaten die truien bij. Vooral vanwege de grijze trui is voor hem overduidelijk dat dit uit zijn winkel afkomstig is. De grijze trui is een restant van het jaar ervoor en was bij hem in de aanbieding. Het is onwaarschijnlijk dat andere winkels deze trui ook nog hadden en ook hadden hangen bij die andere typen truien van de huidige wintercollectie.
Uit de bewijsmiddelen kan niet volgen dat drie truien, die aan [benadeelde partij 2] zijn getoond dezelfde truien zijn geweest als de truien die bij verdachte in beslag zijn genomen. Er zijn namelijk in de zaak meerdere kledingstukken bij de verschillende verdachten in beslag genomen en er veel meer kledingstukken uit de winkel weggenomen.
Verdachte heeft voorts ter terechtzitting met betrekking tot de bij hem gevonden kledingstukken verklaard dat hij wel eens truien koopt bij [bedrijf A] en een paar maanden vóór de diefstal daar nog truien heeft gekocht. Een van de truien was versleten aan de mouw, alsof die verbrand was. Andere truien had ik gewassen en daardoor was de kleur al weg.
- —
De raadsman heeft ter terechtzitting het verweer gevoerd dat uit de verklaring van [benadeelde partij 2] niet blijkt waarom genoemde goederen zijn eigendom zouden zijn (en daarmee afkomstig van de diefstal) en dat daarom volgens de raadsman niet uit te sluiten valt dat die goederen in eigendom aan verdachte toebehoorde. Daarmee kennelijk doelende op de omstandigheden dat verdachte immers heeft verklaard dat hij kledingstukken koopt bij [bedrijf A]. Ook de verklaring van [benadeelde partij 2] dat de grijze trui een restant was van het vorige jaar en bij hem in de aanbieding was, geeft onvoldoende aanknopingspunten dat de hem getoonde trui ook bij hem in de aanbieding is geweest. Hooguit kan uit die verklaring worden geconcludeerd dat kennelijke en dergelijke soort trui bij hem in de aanbieding is geweest. Hij verklaart ook dat het onwaarschijnlijk is dat andere winkels deze trui ook nog hadden en ook hadden hangen bij die andere typen truien van de huidige wintercollectie. Echter hij zegt daarmee iets over een soort trui en niet over de hem getoonde specifiek trui. Zijn veronderstelling dat de hem getoonde trui in enige winkel heeft gehangen bij die andere typen truien van de huidige wintercollectie vindt ook geen steun in andere bewijsmiddelen en is derhalve onbruikbaar voor het bewijs dat de hem getoonde truien daadwerkelijk uit zijn winkel afkomstig zijn en ook daadwerkelijk bij de diefstal zijn weggenomen.
Het Hof heeft niet gerespondeerd op dit uitdrukkelijk onderbouwd standpunt namens de verdachte.
Ook de als bewijsmiddel opgevoerde verklaring van [benadeelde partij 2] houdt in zich geen verwerping van het namens de verdachte gevoerde verweer. Derhalve is het gebruik van de in het arrest genoemde bewijsmiddelen genummerd 3 tm 5 onvoldoende redengevend voor de bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde en is de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd. Althans is het gebruik van die bewijsmiddelen voor de bewezenverklaring, zonder enige nadere toelichting onbegrijpelijk.
Het gebruik van de bewijsmiddelen 3 tm 5 is ongeschikt om te dienen als bewijsmiddel dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, omdat niet is vast te stellen dat de bij verdachte aangetroffen truien behoorden tot de kleding die op 20 januari 2004 is weggenomen. Bovendien geeft het in bezit hebben van deze kleding nog onvoldoende bewijs voor betrokkenheid van de bezitter bij de diefstal zelf.
Vervolgens steunt de bewezenverklaring voor wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij de diefstal alleen maar op de verklaring van de getuige [medeverdachte 1] zoals hij deze heeft afgelegd bij de politie. Getuige [medeverdachte 1] is echter daarna bij de rechter-commissaris gehoord en heeft verklaard dat hij niet meer zeker weet of verdachte erbij was en hij weet niet meer of [verdachte] bij de woning van [betrokkene 2] was en ook niet of hij buiten is blijven staan.
De verklaring van getuige [medeverdachte 1] zoals hij deze heeft afgelegd bij de politie echter het enige redengevende bewijsmiddel waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het bewezen verklaarde feit rechtstreeks kan volgen. Getuige [medeverdachte 1] is echter ook gehoord door de rechter-commissaris en heeft de betrokkenheid van verdachte zoals hij daar aanvankelijk bij de politie wel over had verklaard, niet bevestigd.
Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen in een dergelijk geval met zich mee dat het openbaar ministerie getuige [medeverdachte 1] had dienen op te roepen of te dagvaarden, of het Hof ambtshalve de oproeping of dagvaarding had dienen te bevelen. Nu dat niet is gebeurd kan de verklaring van getuige [medeverdachte 1], zoals hij deze bij de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs worden gebruikt.
De bewezenverklaring is daarom onvoldoende met redenen omkleed zodat deze niet in stand kan blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebreng;
Toelichting:
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij op 20 januari 2004 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een bestelbus (merk Hyundai type H100, kenteken [CC-DD-00]) toebehorende aan [benadeelde partij 4], zulks na die weg te nemen bestelbus onder hun bereik te hebben gebracht door met een schroevendraaier een slot van een deur van die bestelbus te forceren en (vervolgens) met een pikkentrekker het contact van die bestelbus te forceren.
Tegen dit oordeel richt het middel zich.
Toelichting:
De bewezenverklaring voor de betrokkenheid van verdachte is gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
- —
Een verklaring bij de politie van [medeverdachte 1] bij de politie die stelt dat [medeverdachte 2] en [verdachte] een bestelbusje gingen stelen van het merk Hyundai en dat één van beiden dat busje tegen de pui van de winkelheeft aangereden.
- —
Een proces-verbaal van politie van het verhoor van [medeverdachte 1], die daarin verklaart dat de diefstal van het Hyundai betselbusje werd gepleegd op het Teunisbloemplein te Den Haag, en dat hij zag dat [verdachte] daarbij betrokken was.
Verdachte heeft het ten laste gelegde ontkend.
De bewezenverklaring steunt voor wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij het bewezen verklaarde feit slechts op de verklaring van de getuige [medeverdachte 1] zoals hij deze heeft afgelegd bij de politie. Getuige [medeverdachte 1] is echter daarna, ten overstaan van de rechter-commissaris gehoord als getuige en heeft verklaard omtrent verdachte dat hij niet meer zeker weet of hij erbij was. ; ‘Ik weet niet meer welke kleur de auto had waarmee de ramkraak is gepleegd. Ik weet ook niet hoe de auto daar kwam. Ik weet het allemaal niet meer. Ik weet niet meer hoe de diefstal van het busje in zijn werk is gegaan. Ik weet ook niet meer wie er op het idee is gekomen om dat busje te stelen. Ik weet ook niet meer met wie daarover gesproken is. Ik weet ook niet meer met wie de diefstal is gepleegd.’
De verklaring van getuige [medeverdachte 1] zoals hij deze heeft afgelegd bij de politie is het enige bewijsmiddel waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het bewezen verklaarde feit rechtstreeks volgt. Getuige [medeverdachte 1] heeft echter bij de rechter-commissaris de betrokkenheid van verdachte, niet bevestigt.
Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen in een dergelijk geval met zich mee dat het openbaar ministerie getuige [medeverdachte 1] had dienen op te roepen of te dagvaarden, of dat het Hof ambtshalve de oproeping of dagvaarding had dienen te bevelen. Nu dat niet is gebeurd kan de verklaring van getuige [medeverdachte 1], zoals hij deze bij de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs worden gebruikt.
De bewezenverklaring is daarom onvoldoende met redenen omkleed zodat deze niet in stand kan blijven.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan nlet-naleving nietigheid meebreng;
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij in de periode van 12 maart 2004 tot en met 16 maart 2004 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (witte)bestelbus (merk Hyundai, kenteken [AA-BB-00]) toebehorende aan [benadeelde partij 1], zulks na die weg te nemen bestelbus onder hun bereik te hebben gebracht door het doorverbinden van het contactslot van die bestelbus.
En
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij op 16 maart 2004 te Rijswijk tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een kelderbox (behorend bij perceel [a-straat] [1]) heeft weggenomen een scooter (merk Gilera, kleur zwart), toebehorende aan een ender of anderen dan aan verdachte en zijn mededaders, zulks na zich de toegang tot de plaats van het misdrijf te hebben verschaft door het forceren en/of openbreken van een deur van voornoemde kelderbox.
Tegen beide oordelen richt het middel zich. Zij zijn geschikt voor gezamenlijke bespreking.
Toelichting:
Verdachte heeft het ten laste gelegde ontkend.
De bewezenverklaring steunt voor wat betreft de betrokkenheid van verdachte bij het bewezen verklaarde feit slechts op de verklaring van de getuige [medeverdachte 1] zoals hij deze heeft afgelegd bij de politie, en waarin hij verklaart omtrent de betrokkenheid bij het feit door verdachte.
[medeverdachte 1] is echter daarna, ten overstaan van de rechter-commissaris gehoord als getuige en heeft aldaar verklaard dat [verdachte] niets met deze feiten te maken had. Desgevraagd stelt hij dat zijn verklaringen die hij daarover heeft afgelegd bij de politie ook niet betrouwbaar zijn en dat hij bij de politie misschien wel dingen heeft verklaard die niet waar zijn. Hij stelt dat hij zijn vrienden heeft genaaid en weet niet of dat terecht of onterecht is. Hij weet niet wie wat gedaan heeft. Het Busje waarin hij is aangetroffen was al gestolen. De deur van het busje was al open en het contactslot was al verbroken. [verdachte] had er niets mee te maken.
De verklaring van getuige [medeverdachte 1] zoals hij deze heeft afgelegd bij de politie is het enige bewijsmiddel waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het bewezen verklaarde feit rechtstreeks zou kunnen volgen. Deze getuige heeft echter bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris de betrokkenheid van verdachte bij dit feit ontkent.
Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen in een dergelijk geval met zich mee dat het openbaar ministerie getuige [medeverdachte 1] had dienen op te roepen of te dagvaarden, of dat het Hof ambtshalve de oproeping of dagvaarding had dienen te bevelen.
Nu dat niet is gebeurd kan de verklaring van getuige [medeverdachte 1], zoals hij deze bij de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs worden gebruikt.
De bewezenverklaring van deze feiten is daarom onvoldoende met redenen omkleed zodat deze niet in stand kunnen blijven.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebreng;
Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat hij op 30 maart 2004 te 's‑Gravenhage ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een motorfiets (merk Honda) toebehorende aan [benadeelde partij 3] en die weg te nemen motorfiets onder hun bereik te brengen door middel van braak met zijn mededader het contactslot van die motorfiets heeft geforceerd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Tegen dat oordeel richt het middel zich.
Toelichting:
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat niet duidelijk is of diegenen die om 3.15 uur 's‑nachts bij de motor stonden ook diegenen zijn geweest die de motor hebben beschadigd. Hij heeft dat kennelijk aangevoerd op grond van de ook in eerste aanleg geschetste omstandigheden, namelijk dat de aangever (pag 79) heeft verklaard dat hij op 30 maart 2004 na zijn werk omstreeks 17.30 uur hoorde van een buurtgenote dat er omstreeks 1.20 uur twee jongeren van buitenlandse afkomst op en bij zijn motor hadden gezeten en gestaan. De gebeurtenis waar verdachte van wordt verdacht zouden echter hebben plaatsgevonden omstreeks 3.00 uur.
Op het door de raadsman gevoerde verweer is door het Hof niet gerespondeerd.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat enkel sprake is van vernieling van het slot van de motor en niet van een poging diefstal.
Ook op dat door de raadsman gevoerde verweer is niet gerespondeerd. Uit de door het Hof opgevoerde bewijsmiddelen kan tevens niet blijken van een motivering van de weerlegging van het verweer, nu uit de bewijsmiddelen geen aanwijzing blijkt omtrent het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening bij verdachte, en het Hof heeft daar ook geen nadere overweging aan gewijd.
De bewezenverklaring van deze feiten is daarom onvoldoende met redenen omkleed zodat deze niet in stand kunnen blijven.
Verdachte heeft ter terechtzitting van het Hof verklaard dat hij niet diegene is geweest die door de politie is achtervolgd en hij niet diegene is geweest die in het water is gesprongen. Hij verklaart dat het spoor van water dat de politie naar zijn woning heeft gevolgd van hem afkomstig kan zijn en stelt dat zijn schoen nat is geworden doordat zijn kleding deels nat was geworden, omdat de bal tijdens het voetballen in de sloot was gekomen. De raadsman van verdachte voert aan dat de verbalisanten het spoor meerdere malen zijn kwijtgeraakt.
Het aldus gevoerde verweer door en namens de verdachte kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan inhoudende de stelling dat het natte spoor dat leidde naar de woning van de verdachte niet het spoor is geweest van de vluchtende man die de politie heeft gevolgd en waarvan de politie stelt dat die in een sloot is gesprongen.
Het Hof heeft op dat verweer niet gerespondeerd. Ook uit de opgevoerde bewijsmiddelen kan onvoldoende blijken van motivering of de verwerping van dat verweer.
Uit met name het door het Hof opgevoerde bewijsmiddel onder nummer 17 blijkt dat een verbalisant op het bruggetje aan het Pauline de Haan Manifargespad natte voetstappen zag. Nergens blijkt echter uit of die voetstappen enige relatie hebben met de man die de politie heeft zien vluchten en waarvan gesteld werd dat die in de sloot was gesprongen.
De verbalisant verklaart vervolgens dat de voetstappen ophielden bij een schutting en hij is omgereden naar de Strausslaan. Aldaar zag hij dat op de rijbaan natte voetsporen liepen. Nergens blijkt echter uit dat dit een vervolg is op de natte voetstappen die hij eerder op het bruggetje aan het Pauline de Haan Manifargespad zag. Het spoor dat hij op de rijbaan van de Strausslaan zag lopen is hij vervolgens gevolgd en eindigde in een plasje voor portiek [1] t/m [15] van het [b-straat] en een druppel water voor nr [15].
In de opgevoerde bewijsmiddelen, en in het bijzonder bewijsmiddel 17, is onvoldoende motivering te halen voor weerlegging van het verweer zoals dat door en namens de verdachte gevoerd, namelijk dat het gevolgde spoor niet het spoor is van de verdachte die politie aldaar ter plekke heeft zien wegvluchten. Ook zijn de opgevoerde bewijsmiddelen onvoldoende redengevend voor betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde.
Het Hof heeft daardoor onvoldoende gemotiveerd gerespondeerd op het door en namens de verdachte gevoerde verweer. De bewezenverklaring kan niet uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, althans is deze, zonder enige nadere toelichting, onbegrijpelijk.
Mitsdien
Op vorenstaande gronden moge het Uw Edelhoogachtbaar College behagen gemeld arrest te vernietigen met zodanige verdere uitspraak, als aan Uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
's‑Gravenhage, [22/12/2006]
R.A.J. Verploegh