HR, 19-06-2007, nr. 03316/06
ECLI:NL:PHR:2007:BA3142
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-06-2007
- Zaaknummer
03316/06
- LJN
BA3142
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA3142, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA3142
ECLI:NL:PHR:2007:BA3142, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA3142
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑02‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2007/262
Uitspraak 19‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Begrippen “feit” en “vervoeren” in de Ow. Art. 10a.1 Ow stelt, in verbinding met art. 10.3 en art. 2.1, aanhef en onder B, Ow, vzv. hier van belang, strafbaar het voorbereiden of bevorderen van het opzettelijk vervoeren van verdovende middelen, waaronder heroïne. Het middel stelt dat onder “feit” i.d.z.v. art. 10a.1 Ow enkel feiten kunnen worden begrepen die - in ieder geval deels - in NL zijn begaan zodat het bewezenverklaarde voorbereiden van het opzettelijk vervoeren van 2 kg heroïne in B niet strafbaar is gesteld bij laatstgenoemde bepaling. Vzv. aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat het in art. 2.1, aanhef en onder B, Ow vervatte verbod om heroïne te vervoeren slechts zou zien op gedragingen in NL zodat het opzettelijk vervoeren van heroïne buiten NL grondgebied niet door de NL wet als een misdrijf wordt beschouwd, kan deze opvatting niet als juist worden aanvaard, aangezien een zodanige beperking niet volgt uit de redactie van die bepaling en daarvoor ook elders geen steun is te vinden (vgl. HR LJN AC4133). Het in art. 2.1, aanhef en onder B, Ow verboden “vervoeren” levert een “feit” op a.b.i. art. 10.3 Ow. De tekst van art. 10a.1 Ow, noch de strekking daarvan bieden grond aan de door het middel voorgestane opvatting dat deze strafbepaling enkel ziet op het voorbereiden of bevorderen van (deels) in NL gepleegde strafbare feiten a.b.i. art. 10.3 of art. 10.4 Ow.
19 juni 2007
Strafkamer
nr. 03316/06
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 maart 2006, nummer 21/005493-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 14 september 2004 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van - naar de Hoge Raad verstaat - "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden of bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen of mede te plegen, veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.P.J. Botterblom, advocaat te Barneveld, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal verstaan dat de kwalificatie van het meer subsidiair bewezenverklaarde luidt: "medeplegen van: om een feit bedoeld in het derde lid van art. 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen dat feit te plegen of mede te plegen" en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld voor het voorbereiden van het opzettelijk vervoeren van twee kilogram heroïne in België nu dat niet strafbaar is gesteld bij art. 10a (oud) Opiumwet.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 31 oktober 2000 te Cuijk en op een of meer plaatsen in Nederland en op een of meer plaatsen in België, tezamen en in vereniging met een ander om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van ongeveer 2 kilogram, heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden of te bevorderen, een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en verdachtes mededaders,
- [betrokkene 1] benaderd met het verzoek/overgehaald om die hoeveelheid heroïne naar Groot-Brittannië te koerieren en
- [betrokkene 1] (per auto) naar een plaats in België gebracht en
- die hoeveelheid heroïne (middels een elastieken korset) op het lichaam van [betrokkene 1] aangebracht en
- [betrokkene 1] (vervolgens) naar het treinstation te Brussel gebracht en voor haar een treinkaartje naar Londen gekocht en
- [betrokkene 1] geïnstrueerd hoe te handelen en/of met wie contact te leggen bij aankomst in Groot-Brittannië."
3.3. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van de Opiumwet van belang.
Art. 10a (oud) luidt, voor zover hier van belang:
"1. Hij die om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1°. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
(...)
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie."
Art. 10 (oud) luidt, voor zover hier van belang:
"3. Hij die opzettelijk handelt in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B of D, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde
categorie.
4. Hij die opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie."
Art. 2 (oud) luidt:
"1. Het is verboden de middelen, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid:
A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;
B. te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;
C. aanwezig te hebben;
D. te vervaardigen."
3.4. Art 10a, eerste lid, Opiumwet stelt, in verbinding met art. 10, derde lid, Opiumwet en art. 2, eerste lid aanhef en onder B, Opiumwet, voor zover hier van belang, strafbaar het voorbereiden of bevorderen van het opzettelijk vervoeren van verdovende middelen, waaronder heroïne. Het middel stelt dat onder 'feit' in de zin van art. 10a, eerste lid, Opiumwet enkel feiten kunnen worden begrepen die - in ieder geval deels - in Nederland zijn begaan zodat het bewezenverklaarde voorbereiden van het opzettelijk vervoeren van twee kilogram heroïne in België niet strafbaar is gesteld bij laatstgenoemde bepaling.
Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat het in art. 2, eerste lid aanhef en onder B, Opiumwet vervatte verbod om heroïne te vervoeren slechts zou zien op gedragingen in Nederland zodat het opzettelijk vervoeren van heroïne buiten Nederlands grondgebied niet door de Nederlandse wet als een misdrijf wordt beschouwd, kan deze opvatting niet als juist worden aanvaard, aangezien een zodanige beperking niet volgt uit de redactie van die bepaling en daarvoor ook elders geen steun is te vinden (vgl. HR 15 mei 1979, LJN AC4133, NJ 1979, 485).
Het in art. 2, eerste lid aanhef en onder B, Opiumwet verboden 'vervoeren' levert een 'feit' op als bedoeld in art. 10, derde lid, Opiumwet. De tekst van art. 10a, eerste lid, Opiumwet, noch de strekking daarvan bieden grond aan de door het middel voorgestane opvatting dat deze strafbepaling enkel ziet op het voorbereiden of bevorderen van (deels) in Nederland gepleegde strafbare feiten als bedoeld in het derde of vierde lid van art. 10 Opiumwet.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2007.
Conclusie 19‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Begrippen “feit” en “vervoeren” in de Ow. Art. 10a.1 Ow stelt, in verbinding met art. 10.3 en art. 2.1, aanhef en onder B, Ow, vzv. hier van belang, strafbaar het voorbereiden of bevorderen van het opzettelijk vervoeren van verdovende middelen, waaronder heroïne. Het middel stelt dat onder “feit” i.d.z.v. art. 10a.1 Ow enkel feiten kunnen worden begrepen die - in ieder geval deels - in NL zijn begaan zodat het bewezenverklaarde voorbereiden van het opzettelijk vervoeren van 2 kg heroïne in B niet strafbaar is gesteld bij laatstgenoemde bepaling. Vzv. aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat het in art. 2.1, aanhef en onder B, Ow vervatte verbod om heroïne te vervoeren slechts zou zien op gedragingen in NL zodat het opzettelijk vervoeren van heroïne buiten NL grondgebied niet door de NL wet als een misdrijf wordt beschouwd, kan deze opvatting niet als juist worden aanvaard, aangezien een zodanige beperking niet volgt uit de redactie van die bepaling en daarvoor ook elders geen steun is te vinden (vgl. HR LJN AC4133). Het in art. 2.1, aanhef en onder B, Ow verboden “vervoeren” levert een “feit” op a.b.i. art. 10.3 Ow. De tekst van art. 10a.1 Ow, noch de strekking daarvan bieden grond aan de door het middel voorgestane opvatting dat deze strafbepaling enkel ziet op het voorbereiden of bevorderen van (deels) in NL gepleegde strafbare feiten a.b.i. art. 10.3 of art. 10.4 Ow.
Nr. 03316/06
Mr. Knigge
Zitting: 10 april 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem vrijgesproken van het hem onder 1. primair en subsidiair tenlastegelegde en terzake van het "medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door een ander te trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken - een ander trachten te bewegen daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen" veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.P.J. Botterblom, advocaat te Barneveld, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. Blijkens de bewijsmiddelen gaat het in deze zaak samengevat om het volgende. De verdachte, die de Turkse nationaliteit bezit(1), heeft zijn toenmalige vriendin [betrokkene 1] op 30 oktober 2000 kennelijk in Cuijk(2) overgehaald om drugs naar Groot-Brittannië te vervoeren, door haar te zeggen dat hij "een meisje" nodig had voor het vervoer van drugs(3) en dat hij van de opbrengst van de drugssmokkel met haar zou trouwen. Hij heeft [betrokkene 1] in dit gesprek gezegd hem de volgende dag te bellen om te vernemen of de smokkel door zou gaan. [betrokkene 1] heeft de verdachte de volgende morgen vroeg vanaf het station in Cuijk gebeld. De verdachte heeft [betrokkene 1] toen gezegd dat het plan doorgang zou vinden en dat zij naar zijn huis moest komen.(4) Daar heeft de verdachte [betrokkene 1] "alles" verteld. Vervolgens is [betrokkene 1] nog even naar haar huis gegaan om haar paspoort en wat kleren te halen, waarna zij en de verdachte met ene [medeverdachte 1] naar België zijn gereden. Daar aangekomen hebben de verdachten de drugs (twee kilo van een materiaal bevattende heroïne) opgehaald bij een garage en heeft [betrokkene 1] een korset omgekregen waarin de drugs werden gestopt. Vervolgens hebben de verdachte en [medeverdachte 1] [betrokkene 1] in Brussel op de trein naar Groot-Brittannië gezet. Aldaar aangekomen is [betrokkene 1] door de douane aangehouden.
4. Van het onder 1. primair (kortweg: het buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne) en subsidiair (kortweg: het vervoer, althans het aanwezig hebben van heroïne) tenlastegelegde heeft het Hof de verdachte vrijgesproken. De bewezenverklaring betreft het onder 1. meer subsidiair tenlastegelegde (kort gezegd: voorbereidingshandelingen).
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 31 oktober 2000 te Cuijk en op een of meer plaatsen in Nederland en op een of meer plaatsen in België, tezamen en in vereniging met een ander om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervoeren van ongeveer 2 kilogram, heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden of te bevorderen, een ander heeft getracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en verdachtes mededaders,
- [betrokkene 1] benaderd met het verzoek/overgehaald om die hoeveelheid heroïne naar Groot-Brittannië te koerieren en
- [betrokkene 1] (per auto) naar een plaats in België gebracht en
- die hoeveelheid heroïne (middels een elastieken korset) op het lichaam van [betrokkene 1] aangebracht en
- [betrokkene 1] (vervolgens)naar het treinstation te Brussel gebracht en voor haar en treinkaartje naar Londen gekocht en
- [betrokkene 1] geïnstrueerd hoe te handelen en/of met wie contact te leggen bij aankomst in Groot-Brittannië."
6. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie (OM) ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van het de verdachte subsidiair ten laste gelegde. Het tweede middel bevat een vergelijkbare klacht met betrekking tot het meer subsidiair ten laste gelegde. Het derde middel klaagt over de motivering van deze beslissingen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
7. Het Hof heeft een in hoger beroep terzake gevoerd verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden ten aanzien van het subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde. Immers, het vervoeren en aanwezig hebben, heeft plaatsgevonden in België. Verdachte heeft de Turkse nationaliteit en het hof heeft derhalve geen rechtsmacht. Voor wat betreft het meer subsidiair ten laste gelegde is de raadsman van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is voor zover betreffende de voorbereidingshandelingen, die in België hebben plaatsgevonden.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht is de Nederlandse strafwet toepasselijk op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien naast in ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van voornoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden (HR 13 april 1999, NJ 1999, 538; HR 30 september 1997, NJ 1998, 117).
Gelet op het hiervoor overwogene verwerpt het hof het verweer van de raadsman ten aanzien van het subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde."
8. Het Hof heeft de verdachte als gezegd van het subsidiair tenlastegelegde feit vrijgesproken. Ik meen daarom dat de verdachte bij zijn klachten voor zover die betrekking hebben op dat subsidiair tenlastegelegde feit, geen redelijke belang heeft.(5) Ik beperk mij daarom tot de middelen voor zover die betrekking hebben op het meer subsidiair tenlastegelegde feit.
9. De middelen berusten als ik het goed begrijp op de opvatting dat in Nederland gepleegde voorbereidingshandelingen in Nederland niet vervolgbaar zijn als die voorbereiding betrekking heeft op een feit - in casu het opzettelijk vervoeren van heroïne - dat in zijn geheel buiten Nederland zou worden gepleegd (en in casu ook daar buiten is gepleegd).
10. Deze opvatting kan niet als juist worden aanvaard. De in art. 10a (oud) Opw. strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen vormen een zelfstandig strafbaar feit, waarvan de strafbaarheid niet afhangt van het al dan niet volgen van het strafbare feit dat werd voorbereid.(6) In het verlengde daarvan ligt dat het voorbereidingsdelict in beginsel zijn eigen tijd en plaats heeft, zodat voor het vaststellen van de locus delicti niet bepalend is de plaats waar het strafbare feit zou plaatsvinden waarop de voorbereiding was gericht.(7)
11. Voor deze opvatting kan steun worden gevonden in de wetsgeschiedenis van art. 46 Sr. "De leer van de locus delicti, zoals voor strafbare poging ontwikkeld, zal ook gelden voor voorbereidingshandelingen" zo vermeldt de MvT(8)
12. Dat het Hof niet met zoveel woorden tot uitdrukking heeft gebracht dat de aan de middelen ten grondslag liggende opvatting onjuist was, maakt de verwerping van het verweer onjuist noch onbegrijpelijk. Het (juiste) uitgangspunt van het Hof is onmiskenbaar geweest dat de plaats waar de verdachte de voorbereidingshandelingen pleegde, als locus delicti in aanmerking mag worden genomen. Ik merk daarbij op dat door de raadsman ter zitting van het Hof alléén de niet-ontvankelijkheid is bepleit voor zover de voorbereidingshandelingen in België plaats hadden (zie pleitnota, punten 41-43). Het Hof heeft, reagerend op dat beroep op partiële niet-ontvankelijkheid, overwogen dat een strafbaar feit ook dan in Nederland is gepleegd - zodat vervolging in Nederland voor het gehele feitencomplex mogelijk is - als niet alle handelingen in Nederland hebben plaatsgevonden. Dat juridisch oordeel is juist.(9)
13. Met de strafbaargestelde voorbereiding heeft de verdachte blijkens de bewijsmiddelen een aanvang gemaakt in Nederland. Daar immers heeft hij [betrokkene 1] overgehaald de heroïne naar Groot-Brittannië te smokkelen en haar samen met [medeverdachte 1] richting de Belgische grens gereden. Aldus is het delict deels gepleegd in Nederland, hetgeen meebrengt dat ook de vervolgens in België gepleegde handelingen onder het bereik van de Nederlandse strafwet vallen. Het oordeel van het Hof is dus - uitgaande van hetgeen uit de bewijsmiddelen blijkt - juist. Daaraan doet uiteraard niet af dat, zoals in de toelichting op het middel op zich terecht wordt gesteld, art. 13 lid 3 Opw in de onderhavige zaak toepassing mist.(10)
14. De middelen kunnen, voor zover zij betrekking hebben op het subsidiair tenlastegelegde feit, bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Zij falen voor zover zij betrekking hebben op het meer subsidiair tenlastegelegde feit.
15. Het vierde middel begrijp ik zo dat het de klacht bevat dat het Hof de verdachte ten onrechte heeft veroordeeld voor het voorbereiden van het vervoeren van heroïne in België, omdat art. 10a Opw enkel strafbaar zou stellen het voorbereiden van (deels) in Nederland gepleegde feiten. Daartoe wordt gesteld dat met het woord "feit" in art. 10a Opw is bedoeld "een feitencomplex dat in Nederland heeft plaatsgevonden".
16. Art. 10a Opiumwet zoals dat luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, stelt straf op bepaalde gedragingen begaan om "een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10" voor te bereiden of te bevorderen. Art. 10, derde lid, (oud) Opw stelt via verwijzing naar art. 2 onder B Opw onder meer straf op het vervoeren van bepaalde verdovende middelen, waaronder heroïne. Het middel berust dus klaarblijkelijk op de opvatting dat in elk geval in het kader van art. 10a Opw onder "vervoeren" in de zin van art. 2 onder B Opw verstaan moet worden het in Nederland vervoeren van de desbetreffende middelen.
17. In het algemeen geldt dat "het in Nederland begaan zijn van het feit", geen (stilzwijgend) bestanddeel van de delictsomschrijving vormt. Ook gedragingen die in het buitenland worden begaan, kunnen dus beantwoorden aan de delictsomschrijving. Als het anders was, zou bijvoorbeeld art. 5 lid 1 onder 2 Sr. zinledig zijn. Niemand kan zich dan immers in het buitenland nog schuldig maken aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd. Daarom kan slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen dat een strafbepaling enkel betrekking heeft op in Nederland gepleegde feiten. Een voorbeeld van een dergelijke uitzondering is te vinden in HR 31 mei 1983, NJ 1983, 786, waarin de Hoge Raad overwoog:
"6.2 Het Hof heeft de verwerping van het onder 5 weergegeven verweer klaarblijkelijk doen steunen op de opvatting, dat het in de Nederlandse straf[w]et, te dezen de Vuurwapenwet 1919 ook het voorhanden hebben van een zodanig vuurwapen als misdrijf beschouwt voor zover dit buiten Nederlands grondgebied plaatsvindt. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard.
6.3 Uit de geschiedenis met betrekking tot de totstandkoming van de Vuurwapenwet 1919, alsmede uit het samenstel van de bepalingen dezer wet kan worden afgeleid dat de Vuurwapenwet uitsluitend ziet op gedragingen in Nederland, immers beoogt - onder meer door een stelsel van door lokale autoriteiten te verlenen machtigingen - de gevaren te keren, welke uit de onbelemmerde verspreiding van wapenen onder de bevolking in Nederland voortvloeien."(11)
18. De vraag of ten aanzien van het in de Opiumwet strafbaar gestelde "vervoeren" een dergelijke uitzondering moet worden aanvaard, is in de jurisprudentie reeds aan de orde geweest. In HR 15 mei 1979, NJ 1979, 485 beantwoordde de Hoge Raad die vraag ontkennend.
19. Ik zie geen reden om daarover anders te oordelen als het gaat om de toepassing van art. 10a (oud) Opiumwet. De tekst van deze strafbepaling biedt daarvoor in elk geval geen steun. Het in art. 2 onder B van de Opiumwet verboden "vervoeren" levert een feit op als bedoeld in art. 10, derde lid (oud), Opw. Een restrictieve uitleg strookt ook niet met re ratio. De Opiumwet heeft juist mede tot doel het tegengaan van de internationale handel in drugs.(12) Het zal Nederland niet in dank worden afgenomen als het organiseren van de internationale drugshandel hier straffeloos zou kunnen geschieden zolang die handel zelf zich maar niet op Nederlandse bodem afspeelt.
20. Het middel faalt.
21. Het vijfde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten te responderen op het ter terechtzitting hoger beroep gevoerde verweer dat het voorbereiden van het in België vervoeren van heroïne niet strafbaar is (door de steller van het middel aangeduid als "Het verweer aangevoerd in middel IV").
22. In het voorgaande heb ik reeds uiteengezet dat en waarom het oordeel van het Hof dat de door verdachte verrichte voorbereidingshandelingen strafbaar zijn, juist is. Daaruit volgt dat de onderhavige klacht niet tot cassatie zal kunnen leiden. Het Hof had een verweer als waarop het middel doelt, immers slechts kunnen verwerpen. In het midden kan daarom blijven of het Hof in het in punt 43 van de pleitnota aangevoerde een zelfstandig verweer had moeten herkennen waarop het had moeten responderen.
23. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
24. Het zesde middel richt zich tegen de gronden waarop het Hof tot het oordeel is gekomen dat de verklaringen van getuige [betrokkene 1] betrouwbaar zijn.
25. Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep terzake gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Verweer
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdenking van verdachte enkel en alleen gebaseerd is op de verklaringen van [betrokkene 1], waarvan het duidelijk is dat haar verklaringen (vanwege enkele tegenstrijdigheden) onbetrouwbaar en niet geloofwaardig zijn. Derhalve dient verdachte vrijgesproken te worden van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Het hof is van oordeel dat het betoog van de raadsman van verdachte ten aanzien van het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde wordt weersproken door de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Er is geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van die, van de lezing van de raadsman afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen.
In het bijzonder overweegt het hof het volgende.
[betrokkene 1] is in 2001 en in 2003 door verbalisanten gehoord. Zij is ook bij de rechter-commissaris gehoord op 9 juli 2003. Ter terechtzitting van het hof is [betrokkene 1] onder ede als getuige wederom gehoord. Het hof is van oordeel dat de verschillende door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen in onderling verband beschouwd consistent zijn en allerlei onderling met elkaar overeenstemmende details bevatten die maken dat deze verklaringen als betrouwbaar kunnen gelden. Essentiële delen van voornoemde verklaringen van [betrokkene 1] vinden in belangrijke mate steun in de verklaring van haar vader, haar zus [betrokkene 2] en de telefonische contacten die hebben plaatsgevonden. Voorts heeft het hof mede in acht genomen de geloofwaardige wijze waarop [betrokkene 1] ter terechtzitting haar verklaring heeft afgelegd."
26. Bij de bespreking van het middel moet worden vooropgesteld dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter, die terzake slechts in een aantal gevallen tot een nadere motivering gehouden is.(13) Wanneer de rechter, zoals klaarblijkelijk in het onderhavige geval het Hof, aanleiding ziet tot een dergelijke motivering zal die in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid getoetst kunnen worden.(14) Daarbij geldt dat de omstandigheid dat in die motivering niet wordt ingegaan op ieder detail van hetgeen de verdediging tegen een positieve waardering van de betrouwbaarheid van, bijvoorbeeld, een getuigenverklaring heeft ingebracht de gegeven motivering niet onbegrijpelijk maakt.(15)
27. In de toelichting op het middel wordt ten eerste aangevoerd dat het Hof, overwegende als hiervóór vermeld, voorbij is gegaan aan de door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep ingenomen stelling dat [betrokkene 1]' verklaring dat [medeverdachte 1], nadat hij omstreeks 12:00 uur bij verdachte zou zijn aangekomen, "de hele tijd" zou hebben gebeld onjuist is.(16) Ook zou uit printgegevens blijken dat de verklaring van [betrokkene 1] dat [medeverdachte 1] op het station in België een Turkse man heeft gebeld niet klopt.(17)
28. Dit onderdeel van het gevoerde verweer komt mij niet zo klemmend voor dat het Hof daarop afzonderlijk had moeten ingaan. Het gaat hier bepaald niet om een wezenlijk onderdeel van de verklaring van [betrokkene 1]. Dat haar verklaring op dit ondergeschikte punt mogelijk onjuist is, wettigt nog niet de gevolgtrekking dat haar verklaring op de cruciale onderdelen ervan onbetrouwbaar is. Daar komt bij dat de verklaringen van [betrokkene 1] over het gebel van [medeverdachte 1] weliswaar geen steun vinden in de printgegevens van de onderzochte telefoonaansluitingen, maar daardoor ook niet worden ontkracht. Het is immers niet uitgesloten dat [medeverdachte 1] nog een andere telefoon gebruikte (waarvan zich geen printgegevens in het dossier bevinden) en dat hij daarmee de door [betrokkene 1] bedoelde gesprekken voerde.
29. Hetgeen voorts volgens de pleitnota in hoger beroep onder het kopje "Onlogische verklaringen van [betrokkene 1]" (nummers 17. en 18.) is aangevoerd noopte het Hof evenmin tot een nadere motivering dan hiervóór vermeld. Nog daargelaten dat de volstrekt logisch handelende mens nog gevonden moet worden, zijn voor het feit dat [betrokkene 1] niet vanuit huis belde en evenmin naar het huis van de verdachte toeging om te horen of de onderneming doorgang zou vinden, verschillende (wel degelijk begrijpelijke) verklaringen denkbaar.(18) De opmerking van de verdediging over hetgeen [betrokkene 1] heeft geantwoord op de vraag wie haar de telefoonnummers heeft gegeven die op een in haar bezit aangetroffen - en voor het bewijs gebruikt - briefje stonden deed, indien juist, evenmin wezenlijk af aan de betrouwbaarheid van (het voor het bewijs relevante deel) van haar verklaring.(19) Ik merk daarbij op dat de wijze waarop het Hof dit briefje voor het bewijs heeft gebruikt niet veronderstelt dat dit briefje (deels) door de verdachte is geschreven.
30. Over hetgeen in de toelichting op het middel wordt aangevoerd tegen 's-Hofs overweging dat [betrokkene 1] consistent heeft verklaard ("Niets is minder waar. Haar verklaringen bij de politie afgelegd zijn niet consistent (...)") meen ik voorbij te kunnen gaan, nu de steller van met middel niet uiteenzet welke inconsistenties in [betrokkene 1]' verklaringen 's-Hofs overweging in zoverre onbegrijpelijk maken. Ook wat betreft de omstandigheid dat [betrokkene 1] begin 2006 - ruim vijf jaar na het bewezenverklaarde feit - ter terechtzitting van het Hof zich enkele details niet meer kon herinneren kan ik kort zijn: dat het Hof kennelijk heeft gemeend dat die omstandigheid geen afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van haar (eerdere) verklaring(en) is ook zonder nadere motivering geenszins onbegrijpelijk.
31. Verder merk ik in het kader van dit middelonderdeel slechts geheel ten overvloede op dat ook als er met de steller van het middel van zou worden uitgegaan dat het verhoor van [betrokkene 1] bij het Hof slechts tien minuten heeft geduurd dat er niet aan af doet dat het Hof in dat tijdbestek een betrouwbare indruk van [betrokkene 1] heeft kunnen verkrijgen, dat de verdediging bij dat verhoor bovendien zelf aanwezig was en dat zij blijkens het desbetreffende proces-verbaal geen bezwaar heeft gemaakt tegen de gestelde korte duur daarvan, maar dat integendeel met instemming van de verdediging afstand is gedaan van het verder horen van [betrokkene 1]. Ik schrijf ten overvloede, omdat het middel in zoverre reeds faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag: het proces-verbaal van de terechtzitting bij het Hof van 23 februari 2006 houdt omtrent de duur van het verhoor niets in.
32. Ten slotte wordt in de toelichting op het middel gesteld dat 's-Hofs overweging dat "[es]sentiële delen van voornoemde verklaringen van [betrokkene 1] (...) in belangrijke mate steun [vinden] in de verklaring van haar vader, haar zus [betrokkene 2] en de telefonische contacten die hebben plaatsgevonden" onbegrijpelijk zou zijn.
33. Ik deel die mening niet. De verklaring van [betrokkene 1]' vader (bewijsmiddel 11.) ondersteunt de verklaring van [betrokkene 1] niet enkel in die zin dat zij klaarblijkelijk ook tegen hem heeft verklaard in overeenstemming met hetgeen zij de politie, de R-C en het Hof heeft verteld, maar ook op het punt van de gang van zaken voorafgaand aan het vertrek van [betrokkene 1] en de verdachte richting België (in de auto van [medeverdachte 1]). [betrokkene 1]' zus heeft inderdaad enkel verklaard over hetgeen zij van [betrokkene 1] heeft vernomen. Dat neemt echter niet weg dat het Hof ook uit haar verklaring omtrent hetgeen zij van [betrokkene 1] had vernomen steun voor de (andere) verklaringen van [betrokkene 1] heeft kunnen putten, ook voor zover het de betrokkenheid van de verdachte betrof. Uit het kort na haar aanhouding door [betrokkene 1] gedane verzoek om aan de verdachte door te geven: "Ik ben aangehouden; het is misgegaan" kan immers worden afgeleid dat de verdachte op de hoogte was van de smokkel. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat op de ochtend van de smokkel vanaf het nummer [06-nummer] - welk nummer op naam staat van een zekere [betrokkene 3], die derhalve dezelfde achternaam draagt als [medeverdachte 1] en die op hetzelfde adres woonachtig is - meermalen is gebeld met de [medeverdachte 2] aan wie [betrokkene 1] de heroïne in Groot-Brittanie had moeten afgeven, met het op het meergenoemd briefje vóór "[medeverdachte 1]" vermelde nummer(20) en met (het nummer van de mobiele telefoon van) de verdachte. Kennelijk hielden de verdachten (afgezien van [betrokkene 1]) voorafgaand aan de smokkel via dit telefoonnummer (indirect) contact met elkaar en met personen in Londen die bij de smokkel betrokken waren. In zoverre ondersteunen deze gegevens dus [betrokkene 1]' verklaringen over hun betrokkenheid.
34. Hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [betrokkene 1] noopte het Hof niet tot een nadere motivering dan die welke het gegeven heeft. Die motivering is niet onbegrijpelijk.
35. Het middel faalt.
36. Het zevende middel richt zich tegen de strafmotivering met de klacht dat die onbegrijpelijk zou zijn omdat het Hof niet heeft uiteengezet waarom het zwaarder strafte dan de Rechtbank had gedaan.
37. Deze klacht faalt omdat het Hof tot een dergelijke uitleg niet gehouden was.(21)
38. Alle middelen, met uitzondering van het tweede en het vierde middel, kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
39. Ambtshalve vestig ik nog de aandacht op het volgende. Het Hof heeft in de bewezenverklaring - die is afgestemd op de tekst van de Opiumwet zoals die ten tijde van het bewezenverklaarde luidde - laten staan dat het handelen van de verdachte gericht was op het voorbereiden of bevorderen van "een feit als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet". Het Hof heeft het bewezenverklaarde dienovereenkomstig gekwalificeerd. Voor het alternatief dat het ging om een feit als bedoeld in het vierde lid, is evenwel geen steun te vinden in de bewijsmiddelen. Dat betekent dat ook de kwalificatie niet deugt.(22) Dit kan aangemerkt worden als een kennelijk misslag, die in cassatie kan worden hersteld.
40. Dat is nog niet alles. Volgens de bewezenverklaring heeft de verdachte getracht een ander te bewegen om het bedoelde feit "te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen." Al deze alternatieven zijn in de kwalificatie verwerkt, hoewel in de bewijsmiddelen alleen steun is te vinden voor het trachten te bewegen van [betrokkene 1] om het feit te plegen of mede te plegen. Voorts is verdachtes medeplegen in de kwalificatie betrokken op het voorbereiden of bevorderen van het feit, terwijl de verdachte volgens de bewezenverklaring - en in overeenstemming met de delictsomschrijving - het trachten te bewegen heeft medegepleegd. Een en ander zou betrokken kunnen worden bij de herstelwerkzaamheden.
41. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik verder niet aangetroffen.
42. Deze conclusie strekt er toe dat de Hoge Raad zal verstaan dat de kwalificatie van het meer subsidiair bewezenverklaarde feit luidt: "medeplegen van: om een feit bedoeld in het derde lid van art. 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen dat feit te plegen of mede te plegen" en voorts tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Dit kan worden afgeleid uit het ten behoeve van de aanzegging in cassatie opgevraagde GBA-overzicht. Zie ook de in hoger beroep overgelegde pleitnota, p. 8.
2 Hoewel dat in de bewijsmiddelen niet met zoveel woorden wordt gesteld, heeft het Hof dit daaruit wel kunnen afleiden. In elk geval lijkt de vermelde gang van zaken zo goed als uitgesloten dat de verdachte zich niet in Nederland bevond toen hij tegen [betrokkene 1] zei dat hij "een meisje nodig" had.
3 Bewijsmiddel 9. houdt in dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] door deze opmerking jaloers zou worden.
4 De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 9 september 2005 verklaard dat zijn woning "dicht" bij het station ligt.
5 Vgl. Van Dorst, 5e, p. 35 e.v., in het kader van het belang bij cassatieberoep. Vgl. ook HR 1 mei 1990, NJ 1990, 783, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de verdachte ieder redelijk belang miste bij de klacht dat het Hof niet had beslist over een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken.
6 Vgl. HR 29 april 1997, NJ 1997, 665, HR 3 maart 1998, 106.677, HR 13 maart 2001, NJ 2001, 338, HR 11 november 2006, 03366/05.
7 De vraag of als plaats van de voorbereidingshandeling tevens is aan te merken de plaats waar het voorbereide delict uiteindelijk is begaan, kan hier blijven rusten.
8 Kamerstukken II, 1990-1991, 22268, nr 3, p. 13. Vgl. Wolswijk, Locus delicti en rechtsmacht, p. 282 en 283, die ook wijst op de parlementaire geschiedenis van art. 10a Opw (kamerstukken II, 1982-1983, 17975, nr. 3, p. 8). Wolswijk schrijft voorts: "Het Nederlandse strafrecht kent behalve de voorbereidingshandelingen ex art. 46 Sr nog andere, zelfstandig strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen. Er is geen reden waarom voor deze voorbereidingshandelingen iets anders zou gelden. Ook hier is dus de plaats van de voorbereidingsgedraging de locus delicti."
9 HR 30 september 1997, NJ 1998, 117, HR 27 oktober 1998, NJ 1999, 221, HR 13 april 1999, NJ 1999, 538
10 Art. 13 lid 3 Opw breidt het bereik van de Nederlandse strafwet kort gezegd uit tot in het buitenland gepleegde handelingen ter voorbereiding van het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen genoemd op lijst I.
11 Zie ook HR 15 april 1975, NJ 1975, 290, waarin de Hoge Raad overwoog "dat ingevolge art. 5, eerste lid, aanhef en onder 2, Sr. de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het begaan is straf is gesteld; dat dit voorschrift weliswaar niet kan worden toegepast, wanneer het gaat om Nederlandse wetsbepalingen welke slechts zien op gedragingen in Nederland - hetgeen o.m. het geval is met een aantal bepalingen van de Wegenverkeerswet - maar art. 36 van die wet, dat niet gewaagt van wegen, niet tot die bepalingen behoort." Uitzonderingen op de hoofdregel dat het bereik van Nederlandse strafbepalingen niet beperkt is tot het Nederlandse territoir kunnen voorts gelegen zijn in de omstandigheid dat de desbetreffende strafbepaling een zogenaamd 'typisch nationaal bestanddeel' bevat. Te denken is dan bijvoorbeeld aan de term "wettelijk voorschrift" in art. 184 Sr, waarmee gedoeld wordt op enig Nederlands wettelijk voorschrift (HR 17 maart 1987, NJ 1987, 887). Wanneer een strafbepaling een dergelijk typisch nationaal bestanddeel bevat zal overigens in voorkomende gevallen de beperking van het bereik van die strafbepaling wellicht niet zo zeer ingegeven zijn door het (aangenomen) door de wetgever beoogde bereik daarvan, maar door het ontbreken van een buitenlands equivalent, hetgeen voor toepasselijkheid van de strafwet op grond van art. 5 lid 1 sub 2 Sr vereist is. Vgl. voor e.e.a. Koopmans en Van Elst in T&C, aant. 6 bij art. 5 Sr. Zie ook hun aant. 8, waarin zij als voorbeeld van een manier om "dubbele strafbaarheidsperikelen" te voorkomen geven het tenlasteleggen van vervoeren van heroïne in plaats van het invoeren van heroïne.
12 Op p. 4 van de MvT bij de Wet van 4 september 1985 tot nadere wijziging van de Opiumwet, Stb. 1985, 495, wordt opgemerkt dat het wetsontwerp zich primair richt op "de bestrijding van de internationale handel in drugs met onaanvaardbaar risico en op degenen die daarin betrokken zijn" en dat het beoogt "het mogelijk te maken in een vroeg stadium van de organisatie van die handel in te grijpen." Zie voorts het door J. de Hullu en A.J.P. Tillema in H.G.M. Krabbe (red.), De Opiumwet, geschreven hoofdstuk 1. getiteld: De verdragsverplichtingen en de wetgevingsgeschiedenis, en Bloms eerste inleidende opmerking bij de Opiumwet in T&C.
13 Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. YB, ro. 3.8.1.
14 De vraag of het aangevoerde (volgens het Hof) een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv opleverde is daarbij mijns niet van wezenlijk belang. Ook een onverplichte betrouwbaarheidsmotivering zal de toets der begrijpelijkheid moeten kunnen doorstaan.
15 Vgl. HR NJ 2006, 393, ro. 3.8.4. onder d. Daarmee is overigens nog niets gezegd over de vraag óf een bepaald feit of een bepaalde omstandigheid waarop de verdediging zich beroept als een detail kan worden beschouwd. Voor het antwoord op die vraag zal in ieder geval veel gewicht toekomen aan de indringendheid van desbetreffende argument.
16 Dit heeft [betrokkene 1] volgens haar als bewijsmiddel 9. opgenomen verklaring inderdaad verklaard.
17 Dit onderdeel van [betrokkene 1]' verklaring heeft het Hof niet overgenomen in de weergave van die verklaring in de aanvulling op het bestreden arrest. Het desbetreffende proces-verbaal van politie vermeldt evenwel op p. 66 dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] met "een andere Turk" belde omdat de prijs die hij in eerste instantie in rekening kreeg gebracht voor het treinkaartje voor [betrokkene 1] niet zou kloppen. De "andere Turk" zou [medeverdachte 1] toen gezegd hebben dat die prijs inderdaad te hoog was.
18 [betrokkene 1]' verhoor door de politie van 29 maart 2001, p. 58 houdt in dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat "ons pap en ons mam het niet leuk vinden als ik iets met hem bel of zo". Voorts had de verdachte [betrokkene 1] gezegd hem te bellen en dus kennelijk niet langs te komen (bewijsmiddel 9).
19 Op dit briefje (zie bewijsmiddel 3) stonden de nummers van ene [medeverdachte 2] (de persoon die [betrokkene 1] in Groot-Brittannië moest bellen), van [medeverdachte 1] en van "Nederland". De in de voorgaande voetnoot bedoelde verklaring van [betrokkene 1] houdt terzake in: "[medeverdachte 1] heeft die twee nummers opgeschreven en [verdachte] (de verdachte, Kn) heeft het Nederlandse nummer volgens mij opgeschreven." [betrokkene 1] was dus in elk geval niet erg stellig in haar verklaring.
20 Volgens de als bewijsmiddel 7. gebruikte printgegevens betrof het hier een nummer in Londen. Het lijkt dus (gelet op de tijdstippen van de gesprekken en het feit dat [medeverdachte 1] rond een uur of twaalf 's-middags de verdachte en [betrokkene 1] kwam ophalen) niet aannemelijk dat toen met [medeverdachte 1] zelf is gebeld. In de aan de Hoge Raad gezonden stukken (het op 22 mei 2003 door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal, p. 12) staat achter dit nummer vermeld: "Crimineel contact van [medeverdachte 1]".
21 HR 27 maart 2001, NJ 2001, 297, HR DD 98.095, HR 16 januari 1990, NJ 1990, 580 (conclusie A-G Leijten)
22 HR 8 oktober 2002, LJN AE5612 (niet gepubliceerd).
Beroepschrift 02‑02‑2007
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
Parketnummer: 21/005493-04
Griffienummer: 03316/06
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Edelgrootachtbaar College,
Ondergetekende, als daartoe door requirant tot cassatie bijzonderlijk gemachtigd, mr. J.P.J. Botterblom, advocaat te Barneveld ten kantore van Molenaar Botterblom Advocaten, Lavendelplein 6, heeft hierbij de eer aan u te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door de heer [verdachte] ingestelde beroep tegen het arrest d.d. 9 maart 2006, gewezen door het gerechtshof te Arnhem onder het parketnummer 21-005493-04, bij welk vonnis requirant is veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf.
Ondergetekende heeft de eer als gronden van cassatie de navolgende middelen voor te dragen:
1 — Middel I:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 349 en 358 van het Wetboek van Strafvordering, althans verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het gerechtshof te Arnhem het openbaar ministerie ontvankelijk heeft verklaard in het subsidiair ten laste gelegde feit.
Toelichting op middel I:
1
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft requirant aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het subsidiair ten laste gelegde feit. Uit het dossier is af te leiden, en daar is het openbaar ministerie in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep vanuit gegaan, dat mocht al wettig en overtuigend bewezen worden dat er sprake is geweest van het vervoeren dan wel aanwezig hebben van twee kilogram heroïne, dat dit aanwezig hebben en/of vervoeren niet in Nederland heeft plaatsgevonden. Er staat weliswaar in de tenlastelegging ‘te Cuijk en/of Nijmegen, althans op een of meer plaatsen in Nederland en/of op een of meer plaatsen in België’, duidelijk is dat dit ziet op een feitencomplex dat in het geheel in België heeft plaatsgevonden.
2
Omdat requirant de Turkse nationaliteit heeft en het vervoeren en/of aanwezig hebben van heroïne, indien wettigen overtuigend bewezen, heeft plaatsgevonden buiten Nederland, heeft het openbaar ministerie geen rechtsmacht. Artikel 2–5 van het Wetboek van Strafrecht maakt niet voor niets onderscheid tussen feiten gepleegd in Nederland en buiten Nederland en door personen met de Nederlandse nationaliteit en personen zonder Nederlandse nationaliteit.
3
De rechtbank te Arnhem heeft op 14 september 2004 de juiste beslissing ten aanzien van dit verweer genomen, in tegenstelling tot het gerechtshof.
4
Artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op een ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. In de door het gerechtshof te Arnhem aangehaalde arresten van de Hoge Raad is bepaald dat wanneer het feit is gepleegd in zowel Nederland als in het buitenland dat vervolging van dat feit op grond van artikel 2 van het Wetboek van Stafrecht mogelijk is. Nu het betreffende feit niet in Nederland heeft plaatsgevonden, is op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht niet mogelijk.
5
Uit het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat het gerechtshof te Arnhem het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het subsidiair ten laste gelegde feit, in ieder geval voor dat gedeelte uit de tenlastelegging dat ziet op België.
2 — Middel II:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 349 en 358 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 13 lid 3 van de Opiumwet, althans verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het gerechtshof te Arnhem het openbaar ministerie ontvankelijk heeft verklaard in het meer subsidiair ten laste gelegde feit.
Toelichting op middel II:
6
Voor de toelichting op dit middel verwijst requirant naar de toelichting op middel 1. Deze toelichting dient u hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
7
In aanvulling daarop merkt requirant nog op dat de wetgever ten aanzien van de voorbereidingshandelingen ten aanzien van opiumdelicten nog een aanvullend artikel heeft opgenomen in artikel 13 lid 3 Opiumwet. In dit artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen voorbereidingshandelingen gepleegd in Nederland en voorbereidingshandelingen gepleegd buiten Nederland. Dat artikel bepaalt dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op voorbereidingshandelingen gepleegd buiten Nederland, als die voorbereidingshandelingen zien op het delict ‘binnen en buiten Nederland brengen van…’. Daar is hier geen sprake van.
8
Het feit dat requirant namelijk zou hebben voorbereid is volgens de tenlastelegging ‘het opzettelijk vervoeren van twee kilogram heroïne’. Met andere woorden de Nederlandse strafwet is niet van toepassing op de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen, die in België zouden hebben plaatsgevonden.
9
Ook ten aanzien hiervan gaat de verwijzing van het gerechtshof te Arnhem naar de betreffende arresten HR 13 april 1999, NJ 1999 en HR 30 september 1997, NJ 1998, 117 niet op omdat het betreffende feit (het vervoeren van twee kilogram heroïne) niet is gepleegd in zowel Nederland als in het buitenland. Immers het vervoeren zou hebben plaatsgevonden in België. Nu het betreffende feit niet in Nederland is gepleegd, is vervolging van requirant voor voorbereidingshandelingen gepleegd in België niet mogelijk.
10
Uit het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat het gerechtshof te Arnhem het openbaar ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het meer subsidiair ten laste gelegde feit, in ieder geval voor dat gedeelte uit de tenlastelegging dat ziet op België.
3 — Middel III:
11
Schending van het recht, in bijzonder van artikel 2 tot en met 5 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 10a en 13 lid 3 van de Opiumwet, nu de motivering van het gerechtshof te Arnhem om het openbaar ministerie ntvankelijk te verklaren ten aanzien van het subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feit onbegrijpelijk is.
Toelichting op middel III:
12
Het gerechtshof te Arnhem heeft het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feiten met de volgende motivering:
‘Indien naast in ook buiten gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van voornoemde wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedraging die buiten Nederland hebben plaatsgevonden….’
13
Deze zinsnede is onbegrijpelijk. Daarnaast gaat het gerechtshof te Arnhem niet in op artikel 3–5 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 13 lid 3 van de Opiumwet en waarom deze artikelen niet zouden opgaan. Dat maakt de beslissing van het gerechtshof te Arnhem om het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in de subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feiten onbegrijpelijk.
4 — Middel IV:
14
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 10a van de Opiumwet, althans verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het gerechtshof te Arnhem requirant heeft veroordeeld voor het voorbereiden van het vervoeren van twee kilogram heroïne dat in België heeft plaatsgevonden, hetgeen niet strafbaar is gesteld bij artikel 10a van de Opiumwet.
Toelichting op middel IV:
15
Zoals reeds bij de toelichting op middel III is opgemerkt is het feit dat zou zijn voorbereid het vervoeren van twee kilogram heroïne. Dat vervoeren zou hebben plaatsgevonden in België. België is dan ook bij uitstek het land dat rechtsmacht heeft requirant al dan niet te vervolgen. Het bestanddeel ‘feit’ in artikel 10a van de Opiumwet ziet op een feitencomplex dat in Nederland heeft plaatsgevonden, of in ieder geval voor een gedeelte in Nederland heeft plaatsgevonden (zie ook de door het gerechtshof te Arnhem aangehaalde arresten). Daar is hier geen sprake van. Het vervoeren van twee kilogram heroine zou hebben plaatsgevonden in België. Er is geen enkel bewijsmiddel in het dossier aanwezig op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het vervoeren is aangevangen in Nederland.
16
Indien al wordt aangenomen dat requirant voorbereidingshandelingen heeft gepleegd in Nederland (ten aanzien van de ten laste gelegde voorbereidingshandelingen, die in België zouden hebben plaatsgevonden is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk, zie middel II), dan zien die voorbereidingshandelingen op een feit dat geheel in België heeft plaatsgevonden. Artikel 10a van de Opiumwet stelt dat niet strafbaar.
17
Het gerechtshof te Arnhem heeft requirant dan ook ten onrechte veroordeeld voor het meer subsidiar ten laste gelegde feit.
5 — Middel V:
18
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 10a van de Opiumwet, althans verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het gerechtshof te Arnhem requirant heeft veroordeeld voor het voorbereiden van het vervoeren van twee kilogram heroïne dat in België heeft plaatsgevonden, hetgeen niet strafbaar is gesteld bij artikel 10a van de Opiumwet, hetgeen niet nader door het gerechtshof te Arnhem is gemotiveerd. Dat maakt het arrest onbegrijpelijk en onjuist.
Toelichting op middel V:
19
Het verweer aangevoerd in middel IV, hetgeen u hier derhalve als herhaald en ingelast moet beschouwen, is ter terechtzitting door requirant gevoerd. Zie onderdeel 43 van de pleitnota in hoger beroep. Het gerechtshof te Arnhem is in het arrest d.d. 9 maart 2006 niet op dat verweer ingegaan. Dat maakt het arrest van het gerechtshof te Arnhem d.d. 9 maart 2006 onbegrijpelijk.
6 — Middel V:
20
Schending van het recht, in bijzonder van artikel 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering, nu de motivering van het gerechtshof te Arnhem dat er geen reden is om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen, in het bijzonder aan de verklaringen van [betrokkene 1], te twijfelen, onbegrijpelijk is.
Toelichting op middel VI:
21
Requirant heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ten aanzien van de verdenking van requirant opgemerkt dat de verdenking van requirant enkel en alleen is gebaseerd op verklaringen van [betrokkene 1], waarvan duidelijk is dat zij niet de waarheid heeft gesproken, waarbij ook is aangetoond dat haar verklaringen niet kloppen, aangetoond door te verwijzen naar objectieve bewijsmiddelen, zoals historische printgegevens en het betreffende briefje dat bij [betrokkene 1] is aangetroffen en waarop duidelijk maar één handschrift zichtbaar is. Ook is uitvoerig aangevoerd waarom de verklaring van haar zus, [betrokkene 2] niet klopt en zowel haar verklaring als de verklaring van haar vader niet als ondersteunend bewijs kan dienen.
22
Geconcludeerd moet worden dat het gerechtshof te Arnhem niet inhoudelijk is ingegaan op deze verweren. Het gerechtshof te Arnhem heeft slechts het volgende overwogen:
‘[betrokkene 1] is in 2001 en in 2003 door verbalisanten gehoord. Zij is ook bij de rechter-commissaris gehoord op 9 juli 2003. Ter terechtzitting van het hof is [betrokkene 1] onder ede als getuige wederom gehoord. Het hof is van oordeel dat de verschillende door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen in onderling verband beschouwd consistent zijn en allerlei onderling met elkaar overeenstemmende details bevatten die maken dat deze verklaringen als betrouwbaar kunnen gelden. Essentiële delen van voornoemde verklaringen van [betrokkene 1] vinden in belangrijke mate steun in de verklaring van haar vader, haar zus [betrokkene 2] en de telefonische contacten die hebben plaatsgevonden. Voorts heeft het hof mede in acht genomen de geloofwaardige wijze waarop [betrokkene 1] ter terechtzitting haar verklaring heeft afgelegd.’
23
In hoger beroep heeft requirant diverse voorbeelden genoemd waarom de verklaring van [betrokkene 1] niet klopt. Dit is aangetoond aan de hand van objectieve bewijsmiddelen, namelijk de wel in de dossier aanwezige historische printgegevens en het briefje dat bij [betrokkene 1] is aangetroffen. Zie onderdeel 17 uit de pleitnota in hoger beroep. Maar het is ook aangetoond aan de hand van voorbeelden dat de verklaring van [betrokkene 1] niet logisch is. Zie de onderdelen 18 en 19 van de pleitnota in hoger beroep. Het gerechtshof is in zijn motivering op deze aspecten in het geheel niet ingegaan.
24
Daarnaast stelt het gerechtshof te Arnhem dat [betrokkene 1] consistent is geweest in haar verklaringen. Niets is minder waar. Haar verklaringen bij de politie afgelegd zijn niet consistent, maar belangrijker nog is dat [betrokkene 1] op het moment dat zij bij de rechter-commissaris en het gerechtshof werd gehoord simpele details niet weer wist. In dat kader verwijst requirant bijvoorbeeld naar de volgende opmerkingen van [betrokkene 1] bij het gerechsthof te Arnhem op 23 februari 2006:
- —
‘Of [naam 1] ook met de drugs te maken had, weet ik niet’ (nota bene de persoon, die zij als eerste beschuldigd bij haar verhoor in Engeland);
- —
‘Ik kan mij niet meer herinneren of we naar België zijn gereden met een rode auto’;
- —
‘Of ik hem van te voren eerst heb gebeld, weet ik niet meer’;
- —
‘Ik kan mij niet meer herinneren wie het briefje heeft geschreven’;
25
Indien dan wordt bedacht dat het verhoor van [betrokkene 1] bij het gerechtshof te Arnhem op 23 februari 2006 slechts tien minuten heeft geduurd en het verhoor op initiatief van het gerechtshof te Arnhem heeft plaatsgevonden (zie het tussenarrest d.d. 23 september 2005), is het te meer onbegrijpelijk dat het gerechtshof te Arnhem het heeft over de geloofwaardige wijze waarop [betrokkene 1] ter terechtzitting heeft verklaard en dat haar verklaringen consistent zijn.
26
Daarnaast stelt het gerechtshof te Arnhem dat essentiële delen van de verklaringen van [betrokkene 1] in belangrijke mate steun vinden in de verklaring van haar vader, haar zus [betrokkene 2] en de telefonische contacten die hebben plaatsgevonden. Op welke essentiële delen het gerechtshof te Arnhem doelt is niet duidelijk. Dat afgezet tegen hetgeen er omtrent de verklaring van [betrokkene 2], de vader van [betrokkene 1] en de telefonische contacten door requirant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is opgemerkt, maakt de motivering van het gerechtshof te Arnhem onbegrijpelijk.
27
De verklaring van [betrokkene 2] en van [naam 2] (de vader van [betrokkene 1]) zijn niets meer en minder dan een weergave van hetgeen [betrokkene 1] aan deze personen heeft verteld. Daarnaast is uitvoerig gemotiveerd dat deze verklaringen door diverse bewijsmiddelen worden tegengesproken en daardoor niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Requirant verwijst naar de onderdelen 21 tot en met 27 van de pleitnota in hoger beroep, die u hier als herhaald en ingelast dient te beschouwen.
28
Het is zonder nader motivering onduidelijk welke telefonische contacten het gerechtshof te Arnhem bedoeld. In de aanvulling als bedoeld in artikel 365a juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering van het gerechtshof te Arnhem d.d. 15 november 2006 wordt slechts verwezen in onderdeel 7 naar historische printgegevens van 7 gesprekken op 31 oktober 2000. Op geen enkele manier kunnen die gesprekken aan requirant worden toegeschreven. Op welke wijze deze printgegevens requirant belasten en op welke wijze deze de verklaring van [betrokkene 1] onderbouwen is onduidelijk en ook niet nader gemotiveerd door het gerechtshof te Arnhem. Andere telefonische contacten worden er door het gerechtshof te Arnhem niet omschreven.
29
Dat geldt overigens voor het merendeel van de bewijsmiddelen, die door het gerechtshof te Arnhem zijn gebezigd voor het bewijs, zoals bewijsmiddel 2, 3, 4, 5, 6 en 7. Al deze bewijsmiddelen zeggen niets over de betrokkenheid van requirant bij de ten laste gelegde feiten. Dat toont des te meer nog eens aan dat de veroordeling van requirant door het gerechtshof te Arnhem geheel gebaseerd is op verklaringen van [betrokkene 1] en die van haar zus en vader, die niets meer en minder verklaren hetgeen zij van hun zus c.q. dochter hebben gehoord.
30
Gezien het bovenstaande is zonder nadere toelichting de overweging van het gerechtshof te Arnhem, zoals opgenomen in onderdeel 22 van deze schriftuur onbegrijpelijk.
7 — Middel VII:
31
Schending van het recht, in bijzonder van artikel 358 en 359 van het Wetboek van Strafvordering, nu het gerechtshof te Arnhem niet heeft gemotiveerd waarom hij een zwaardere gevangenisstraf heeft opgelegd dan de rechtbank te Arnhem.
Toelichting op middel VII:
32
De rechtbank te Arnhem heeft requirant op 14 september 2004 veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf. Als motivering merkte de rechtbank op:
‘De omstandigheid dat verdachte bij het plegen van zijn misdrijf gebruikt heeft gemaakt van een zeer beïnvloedbaar zeventienjarig meisje, rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.’
33
Het gerechtshof te Arnhem gebruikt in het arrest d.d. 9 maart 2006 nagenoeg dezelfde bewoordingen om een gevangenisstraf op te leggen van achttien maanden gevangenisstraf. Er wordt door het gerechtshof te Arnhem niet expliciet gemotiveerd waarom zij zwaarder straft dan in eerste aanleg, hetgeen het arrest onbegrijpelijk en onjuist maakt.
8 — Slotalinea:
Requirant verzoekt op vorenstaande middelen Uw Raad het arrest van het gerechtshof d.d. 9 maart 2006 met parketnummer 21/005493-04 te vernietigen met zondanige verdere uitspraak als Uw Raad noodzakelijk voorkomt.
Barneveld, 2 februari 2007
mr. J.P.J. Botterblom
raadsman