Vgl. HR 30 november 1999, NJ 2000, 345, rov. 4, HR 27 februari 2001, NJ 2001, 310, rov. 4.
HR, 05-06-2007, nr. 02190/06
ECLI:NL:HR:2007:BA2167
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-06-2007
- Zaaknummer
02190/06
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BA2167
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA2167, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2167
ECLI:NL:PHR:2007:BA2167, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA2167
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Cassatieberoep en terugwijzing. Procesgang: rb verklaart OvJ niet-ontvankelijk, het hof vernietigt die uitspraak en wijst de zaak terug. De rb doet opnieuw uitspraak, waarna het hof in appel einduitspraak doet. Geklaagd wordt over de verwerping door het hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM. HR verwerpt het middel onder verwijzing naar conclusie AG inhoudende: de klachten kunnen reeds niet tot slagen van het middel leiden omdat hetgeen het hof daarover overweegt niet meer relevant is omdat aan de zaak i.c. het onderzoek ter ttz bij de rb ná verwijzing door het hof ten grondslag ligt alwaar de kwestie van het horen van de getuigen waarop het middel doelt, niet (meer) aan de orde is geweest. Hetgeen het hof overweegt is dus irrelevant voor het oordeel over de ontvankelijkheid van de OvJ en het hof had aldus het verweer, gebaseerd op de aanvankelijke gang van zaken, kunnen verwerpen.
5 juni 2007
Strafkamer
nr. 02190/06
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 november 2005, nummer 22/005956-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 8 oktober 2004, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met het (de Hoge Raad leest: een) in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J. Hubers, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2. Op de gronden die zijn vermeld in de aan dit arrest gehechte conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 tot en met 15 kan het middel niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 juni 2007.
Conclusie 27‑03‑2007
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1
Verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 30 november 2005 wegens 1. ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk.
2
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 02190/06 en 02191/06. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3
Namens verdachte heeft mr. G.J. Hubers, advocaat te Dordrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4
Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
5
Aan het middel ligt de volgende gang van zaken ten grondslag.
6
Naar aanleiding van een verzoek tot het horen van getuigen heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris een vordering ingediend te bepalen dat de identiteit van de getuige A 1550 verborgen wordt gehouden. Bij beschikking van 2 november 2000 heeft de rechter-commissaris bij de Rechtbank overwogen dat de getuige A 1550 met het oog op door hem af te leggen verklaring als getuige naar redelijkerwijs moet worden aangenomen mag vrezen voor leven, gezondheid en veiligheid van de getuige zelf en zijn directe omgeving. Onder verwijzing naar het bepaalde in art. 226a en 226b Sv heeft de rechter-commissaris daarom bevolen dat bij het verhoor van de getuige zijn identiteit verborgen wordt gehouden. Eveneens op 2 november 2000 heeft de rechter-commissaris ambtshalve eenzelfde genomen ten aanzien van de getuige A 1016.
7
De verdachte is van deze beschikkingen in hoger beroep gegaan. Bij beschikkingen van 22 november 2000 heeft de Rechtbank het hoger beroep gegrond verklaard en de beschikkingen van de rechter-commissaris vernietigd. Hoewel de Rechtbank dat niet met zoveel woorden overweegt moet worden aangenomen dat daarin besloten ligt de afwijzing van genoemde vordering van de officier van justitie.
8
De verdachte wordt gedagvaard tegen de terechtzitting van 21 december 2000. Op die terechtzitting bepaalt de Rechtbank dat de getuigen A 1550 en A 1016 ter terechtzitting dienen te worden gehoord. Zij beveelt de oproeping van die getuigen tegen een nadere terechtzitting.
9
De Rechtbank beschrijft het verdere procesverloop in haar vonnis van 30 augustus 2001 als volgt:
‘Ter terechtzitting van 12 juli 2001 zijn de bedoelde niet bij naam bekende getuigen niet verschenen. De officier van justitie heeft ter terechtzitting de rechtbank verzocht de beslissing deze niet bij naam bekende getuigen ter openbare terechtzitting te horen, te heroverwegen en deze getuigen door de rechter-commissaris te doen horen, waarna deze getuigen, indien noodzakelijk, in een later stadium alsnog ter openbare terechtzitting zouden kunnen worden gehoord.
De rechtbank heeft alstoen onder meer beslist dat voor een heroverweging geen plaats was en dat bedoelde getuigen dienden te worden opgeroepen en ter openbare terechtzitting te worden gehoord, daarbij tevens aangevend dat dit verhoor zou plaatsvinden in een beveiligde zaal met alle waarborgen omkleed.
Ter terechtzitting van 17 augustus 2001 heeft de officier van justitie verklaard de bedoelde niet bij naam bekende getuigen niet zonder voorafgaand verhoor door de rechter-commissaris te zullen oproepen.’
10
Vervolgens overweegt de Rechtbank:
‘De rechtbank vat de deze verklaring op als een weigering overeenkomstig artikel 349, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.
Deze weigering van de officier van justitie zal naar het oordeel van de rechtbank moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar vervolging terzake van de in de dagvaarding genoemde feiten 1 en 2, nu beide niet bij naam bekende getuigen ingevolge de beslissing van de rechtbank van 8 december 2000 geen bedreigde getuigen in de zin van de artikelen 226a tot en met 226f van het wetboek van Strafvordering zijn.’
De Rechtbank verklaart daarop de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
11
Op het tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft het Hof bij arrest van 4 oktober 2002 als volgt overwogen en beslist:
‘4.2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 december 2000 heeft de rechtbank op een pro forma zitting, volgens het proces-verbaal zonder dat haar voornemen daartoe is besproken, bepaald dat de politie-infiltranten A 1550 en A 1016 ter zitting dienden te worden gehoord. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat de voortzetting van de behandeling ter terechtzitting zou plaatsvinden in een daartoe bestemde beveiligde zittingszaal teneinde ‘de mogelijkheid te bieden om de krachtens artikel 290, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering mogelijke bescherming van de beperkte anonimiteit van de getuigen A 1550 en A 1016 te kunnen waarborgen’. Niettegenstaande het verzoek van de officier van justitie om deze getuigen (eerst) door de rechter-commissaris te doen horen, is de rechtbank bij haar standpunt gebleven dat zulks meteen ter openbare terechtzitting diende te geschieden.
De weigering van de officier van justitie ter terechtzitting van 17 augustus 2001 om de anonieme getuigen zonder voorafgaand verhoor door de rechter-commissaris ter zitting op te roepen, heeft de rechtbank geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte.
Blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 2001, NJ 2002, 186, moet in een geval als het onderhavige, waarin niet aanstonds duidelijk is of en in welke mate kan worden voldaan aan een verzoek om bepaalde persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 290, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet te vermelden, de zaak worden verwezen naar de rechter-commissaris zonder (voorafgaande) behandeling ter openbare zitting. Pas nadat de rechter-commissaris dit punt heeft behandeld of deze daartoe geen gelegenheid heeft gekregen, kan de rechtbank beoordelen of zij de betrokken getuigen (alsnog) ter zitting zal oproepen. De weigering van de rechtbank om de zaak voor behandeling van het verzoek om persoonsgegevens niet te vermelden, te verwijzen naar de rechter-commissaris was dus in strijd met het recht. De niet-ontvankelijkverklaring als uiteindelijk gevolg van deze weigering door de rechtbank mag mitsdien niet in stand blijven.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat vernietiging van het vonnis moet volgen.
De zaak zal naar de rechtbank worden verwezen teneinde met inachtneming van dit arrest verder te worden berecht en afgedaan.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Verwijst de zaak naar de arrondissementsrechtbank te Dordrecht ten einde de zaak met inachtneming van 's hofs arrest te berechten en af te doen.’
12
Ten slotte overweegt het Hof in zijn eindarrest van 30 november 2005:
‘De raadsman heeft voorts betoogd, zakelijk weergegeven, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vervolging, (…) omdat de verdediging zich niet kan verenigen met de inhoud van het door dit gerechtshof op 4 oktober 2002 gewezen arrest waarin het openbaar ministerie ontvankelijk werd verklaard in de vervolging en de zaak ter berechting en afdoening naar de rechtbank te Dordrecht is teruggewezen.
Het hof heeft te dien aanzien als volgt overwogen.
(…)
Hetgeen door de raadsman, ook overigens, is aangevoerd kan niet leiden tot de gevolgtrekking dat sprake is geweest van een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, dat zulks tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie dient te leiden.
Het hof maakt daarbij het eerdere oordeel d.d. 4 oktober 2002, rolnummer 2200066502, over de gang van zaken rond het horen van de politie-infiltranten tot het zijne.
Het hof verwerpt de verweren.
Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging.’
13
De hiervoor weergegeven gang van zaken roept allereerst de vraag op of het middel zich wel richt tegen een beslissing die aan het onderhavige beroep in cassatie is onderworpen.1.Nadat het vonnis van de Rechtbank, houdende niet-ontvankelijkheid, is vernietigd is de zaak verwezen naar de Rechtbank. Ter terechtzitting van 27 november 2003 heeft de Rechtbank de zaak naar de rechter-commissaris verwezen teneinde de getuigen A 1550 en A 1016 te horen. Deze zijn door de rechter-commissaris anoniem en ter bescherming van de identiteit van de getuigen in een bijzondere ruimte van De Bunker te Amsterdam in bijzijn van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman gehoord. Nadat de Rechtbank het onderzoek ter terechtzitting van 24 september 2004 wegens de gewijzigde samenstelling van de Rechtbank opnieuw heeft aangevangen, heeft de Rechtbank de zaak op de bestaande dagvaarding opnieuw berecht en afgedaan. Het weigeren van de officier van justitie de getuigen ter terechtzitting op te roepen is niet meer aan de orde geweest. Tegen de veroordeling door de Rechtbank bij vonnis van 8 oktober 2004 kwam de verdachte in hoger beroep. Daarbij is geen bezwaar gemaakt tegen de wijze van horen van de getuigen. Het Hof heeft zijn arrest van 30 november 2005 gewezen op grond van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg, dus het onderzoek ter terechtzitting van 24 september 2004. De beslissing van het Hof, houdende vernietiging van de beslissing van de Rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie is dus thans in cassatie niet meer aan de orde. 2.
14
In aanmerking genomen echter, dat het Hof het in zijn arrest van 4 oktober 2002 gegeven oordeel over de gang van zaken rond het horen van de politie-infiltranten tot het zijne maakt en daarop in het kader van de verwerping van een beroep op niet-ontvankelijkheid zijn oordeel baseert dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging, meen ik dat het middel, dat zich immers richt tegen het oordeel van het Hof dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging ook al heeft hij geweigerd de getuigen, die niet als bedreigde getuigen worden aangemerkt, op te roepen ter terechtzitting, zich richt tegen een beslissing die aan het onderhavige beroep in cassatie is onderworpen.3.
15
Reeds dadelijk kan echter worden opgemerkt dat de klachten over het oordeel van het Hof dat de officier van justitie ondanks de gang van zaken met betrekking tot het horen van de getuigen ontvankelijk is in de vervolging, niet tot het slagen van het middel kunnen leiden, omdat hetgeen het Hof te dier zake overweegt voor de onderhavige zaak niet meer relevant is. Aan de onderhavige zaak ligt immers slechts het onderzoek ter terechtzitting van 24 september 2004 ten grondslag. Daar is de kwestie van het horen van de getuigen waarop het middel het oog heeft, niet aan de orde geweest. Hetgeen het Hof ter zake overweegt is dus irrelevant voor het oordeel over de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. Aldus had het Hof het verweer, gebaseerd op de aanvankelijke gang van zaken met de getuigen, kunnen verwerpen.
16
Niettemin zal ik gelet op de door het Hof gegeven uitleg van het door het Hof genoemde arrest van de Hoge Raad de tegen die uitleg door het middel ingebrachte bezwaren bespreken, zij het ten overvloede. Het Hof geeft namelijk een uitleg aan bedoeld arrest die mijns inziens niet juist is, terwijl deze voor de hantering van de regeling, voorzien in art. 290 lid 1 Sv, wel van belang is. Bij die uitleg speelt mogelijk een rol dat, anders dan in het onderhavige geval, in genoemd arrest twee zaken tegelijk aan de orde waren, het horen van bedreigde getuigen (art. 226a e.v. Sv) en het horen van zogeheten beperkt anonieme getuigen (thans art. 290 Sv).
17
Volgens de toelichting op het middel is de beslissing van het Hof over de ontvankelijkheid van de officier van justitie evident onjuist omdat deze in strijd is met het beginsel dat de zittingsrechter bepaalt wie als getuige moeten worden opgeroepen. Voorts zou het Hof door te overwegen dat ‘niet aanstonds duidelijk is of en in welke mate kan worden voldaan aan een verzoek om bepaalde persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 290, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet te vermelden’ hebben miskend dat vaststond dat de onderhavige getuigen politie-ambtenaren waren en dat dus niet noodzakelijk was dat de zaak naar de rechter-commissaris werd verwezen om na te gaan of bepaalde persoonsgegevens niet behoeven te worden vermeld. Ook anderszins, aldus de toelichting op het middel, was het voor de zittingsrechter aanstonds duidelijk dat geen nader onderzoek behoefde plaats te vinden. Dit onderzoek had immers reeds plaatsgevonden in het kader van de vraag of de getuigen als bedreigde getuige als bedoeld in art. 226a Sv moesten worden aangemerkt, op welke vraag reeds onherroepelijk ontkennend was beslist.
18
In zijn door het Hof aangehaalde arrest van 6 november 2001, NJ 2002, 186 overwoog de Hoge Raad:
‘4.3.2
Art. 290, eerste lid, Sv, welke bepaling ingevolge art. 415 Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de zittingsrechter kan bepalen dat het vragen naar een bepaald in dat voorschrift genoemd gegeven (naam, voornamen, geboortedatum, woon- of verblijfplaats, beroep, bloed- of aanverwantschap van de verdachte) achterwege zal worden gelaten indien er gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd. Ingevolge die bepaling is dus de zittingsrechter bevoegd terzake een beslissing te geven, maar niet is geregeld op welke wijze deze in het gegeven geval dient te onderzoeken of bepaalde persoonsgegevens niet behoeven te worden vermeld, zonder dat deze daardoor reeds aanstonds aan de overige procesdeelnemers bekend worden. Ook de wetsgeschiedenis geeft daaromtrent geen uitsluitsel. Daarin wordt in dit verband met name aandacht geschonken aan politiefunctionarissen. Dan kan in het algemeen, zonder dat de betrokkene zelf is gehoord, worden vastgesteld of gelet op diens functie — waaromtrent zonodig een meerdere in persoon kan worden gehoord — moet worden volstaan met bepaalde gegevens zoals de functie en het dienstonderdeel van de betrokkene.
Hoewel de wettelijke regeling op dit punt dus vragen oproept, kan, nu de wet niet voorziet in een beperking van de interne openbaarheid voor een onderzoek als hier bedoeld, niet als juist worden aanvaard dat de betrokkene door de zittingsrechter buiten aanwezigheid van het openbaar ministerie en de verdediging omtrent het toekennen van anonimiteit wordt gehoord.
4.3.3
Het voorgaande brengt mee dat in een geval als het onderhavige, waarin niet aanstonds duidelijk is of en in welke mate aan een verzoek om bepaalde persoonsgegevens niet te vermelden kan worden voldaan, de zaak zal moeten worden verwezen naar de rechter-commissaris, zoals dat ook zal dienen te geschieden indien — zoals het Hof hier blijkens zijn beslissing gegeven ter terechtzitting van 17 september 1998 (hiervoor onder 4.1 sub (iv) vermeld) niet heeft uitgesloten — wellicht niet met het verlenen van zogenaamde beperkte anonimiteit kan worden volstaan en onderzocht moet worden of er gronden zijn om aan de getuige volledige anonimiteit toe te kennen; in dat geval gaat het om de status van ‘bedreigde getuige’ in de zin van art. 136c Sv. (…)’
19
20
In het onderhavige geval heeft het Hof overwogen dat ‘niet aanstonds duidelijk is of en in welke mate kan worden voldaan aan een verzoek om bepaalde persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 290, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet te vermelden’ en heeft het Hof gemeend dat de Rechtbank op die grond de zaak had moeten verwijzen naar de rechter-commissaris alvorens te beoordelen of de betrokken getuigen alsnog ter zitting moesten worden opgeroepen.
21
Voorzover het Hof heeft geoordeeld dat niet aanstonds niet aanstonds duidelijk is of en in welke mate kan worden voldaan aan een verzoek om bepaalde persoonsgegevens zoals bedoeld in artikel 290, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet te vermelden, is het volgende van belang. Tot de stukken die de griffier van het Hof op de voet van art,. 433 lid 2Sv aan de Hoge Raad heeft gezonden, bevindt zich een vordering van de officier van justitie, waarin deze vordert dat de politie-infiltrant ‘Mark’4. op grond van te vrezen geweld of bedreiging met geweld wanneer zijn identiteit bekend wordt, wordt aangemerkt als ‘bedreigde getuige’. Ter onderbouwing wordt verwezen naar het zich eveneens bij bedoelde stukken bevindend rapport van de brigadier van politie [verbalisant 1] d.d. 17 november 2000. Voorts bevinden zich bij bedoelde stukken processen-verbaal van het horen door de rechter-commissaris van de getuigen A 1550 en A 1016, Deze houden ieder voor zich in:
‘Deze persoon heeft aan mij, rechter-commissaris, zijn identiteit bekend gemaakt, doch uitdrukkelijk verzocht anoniem gehoord te worden. De persoon gaf daarbij aan bang te zijn voor represaillemaatregelen.
Zijn angst heeft hij nader onderbouwd aan de hand van feiten die hem lopende zijn contacten met verdachte(n) gebleken zijn, hetgeen hij tijdens die contacten getoond en gezien heeft en hetgeen hem ambtshalve bekend is.’
22
In het licht van de functie van de getuigen als politie-infiltrant alsmede de inhoud van genoemde processen-verbaal valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom, zoals het Hof heeft geoordeeld, de zaak door de Rechtbank had moeten verwezen naar de rechter-commissaris. Juist gelet op de functie van de getuigen kan — zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor aangehaalde arrest overweegt — in het algemeen, zonder dat de betrokkene zelf is gehoord, worden vastgesteld of gelet op diens functie moet worden volstaan met bepaalde gegevens zoals de functie en het dienstonderdeel van de betrokkene.5. Dat klemt in het onderhavige geval temeer nu het dossier gegevens bevat over het horen van de getuigen met het oog op de vraag of zij als bedreigde getuige dienden te worden aangemerkt. Anders dan het Hof kennelijk van oordeel is behoeft niet steeds wanneer een beroep wordt gedaan op toepassing van art. 290 lid 1 Sv de zaak te worden verwezen naar de rechter-commissaris.
23
Ook anderszins is het oordeel van het Hof onbegrijpelijk. Het Hof overweegt dat pas nadat de rechter-commissaris dit punt — kennelijk: of en in welke mate kan worden voldaan aan het verzoek tot het verlenen van beperkte anonimiteit als bedoeld in art. 290 lid 1 Sv — heeft behandeld of deze daartoe geen gelegenheid heeft gekregen, de Rechtbank kan beoordelen of zij de betrokken getuigen (alsnog) ter zitting zal oproepen. Aldus miskent het Hof dat het hier niet gaat om de vraag of de getuigen als bedreigde getuigen moeten worden aangemerkt, in welk geval zij immers niet ter terechtzitting worden gehoord6., maar om getuigen die reeds ter zitting zijn opgeroepen en ten aanzien van wie moet worden bepaald of hen beperkte anonimiteit zal worden verleend.
24
Overigens kan ik mij voorstellen dat het Hof heeft gepoogd een weg te vinden om de gevolgen van de beschikkingen van de Rechtbank, waarbij de beschikkingen van de rechter-commissaris tot het verlenen aan de getuigen A 1550 en A 1016 van de status van bedreigde getuige werden vernietigd, ongedaan te maken. Deze beschikkingen houden immers als redengeving in dat politiefunctionarissen, voor zover hun verklaring als getuige wordt verlangd omtrent de uitoefening van hun bediening in relatie tot de onderhavige strafzaak, geen bescherming kunnen ontlenen aan art. 226a Sv. De Rechtbank ontleent die opvatting aan de volgende passage uit de memorie van toelichting op de Wet getuigenbescherming:
‘7.2. Volledige anonimiteit alleen voor bedreigde getuigen
Het wetsvoorstel gaat uit van de gedachte dat alleen bedreigde getuigen een beroep op volledige anonimiteit kunnen doen. Ik realiseer me dat de inzetbaarheid van sommige politiefunctionarissen (bijv. pseudokopers, leden van een arrestatie- of observatieteam) hierdoor zal verminderen. Het belang van de opsporing van ernstige criminaliteit alleen kan de waarborging van een volledige anonimiteit echter niet rechtvaardigen. Dit belang kan naar mijn oordeel in voldoende mate worden beschermd, indien in de wet de mogelijkheid wordt geopend om het vragen naar bepaalde identiteitsgegevens van de politiefunctionaris achterwege te laten en de verhorende rechter de bevoegdheid te verlenen al die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om de onthulling van die identiteitsgegevens te voorkomen, zoals het onherkenbaar maken van de politiefunctionaris bij zijn verhoor door middel van schmink of vermomming of het onmogelijk maken van oogcontact tussen de verdachte en de politiefunctionaris. In de regel zullen deze maatregelen van geen betekenis te zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de politiefunctionaris en de door hem afgelegde verklaring. Een dergelijke regeling staat niet aan een rechtstreekse ondervraging door de verdediging van de politiefunctionaris als getuige tijdens het onderzoek op de terechtzitting in de weg. Juist daarin is de legitimerende grondslag van de onthouding van volledige anonimiteit aan politiefunctionarissen, voor zover zij niet als bedreigde getuigen kunnen worden aangemerkt, gelegen.7.
25
De opvatting van de Rechtbank is dus onmiskenbaar onjuist. De wetgever ziet louter het opsporingsbelang niet als toereikend om een politieambtenaar de status van bedreigde getuige te verlenen. Dat belang kan in de ogen van de wetgever voldoende worden beschermd door toe te staan dat de politieambtenaar — voor zover deze niet als bedreigde getuige kan worden aangemerkt — met toepassing van — thans — art. 290 lid 1 Sv ter terechtzitting zijn identiteitsgegevens niet behoeft te onthullen en zo nodig andere maatregelen te nemen om de onthulling van diens identiteit te voorkomen. Mag die politieambtenaar met het oog op een door hem af te leggen verklaring als getuige naar redelijkerwijs moet worden aangenomen vrezen voor leven, gezondheid en veiligheid van de getuige zelf en zijn directe omgeving en wil hij daarom geen verklaring afleggen, dan kan deze worden aangemerkt als bedreigde getuige.
26
In het slot van de toelichting op het middel wordt verondersteld dat niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging meebrengt dat de zaak daarmee inderdaad geëindigd is en daarin dus verdachtes belang bij die beslissing niet kan zijn gelegen. Die veronderstelling is niet juist (art. 68 Sr). In dit verband merk ik nog het volgende op.
27
Aan de in art. 349 lid 3 Sv voorziene niet-ontvankelijkheid ligt de gedachte ten grondslag dat dient te worden voorzien in die gevallen waarin een getuige niet als bedreigde getuige wordt aangemerkt en de officier van justitie toch aan het opsporingsbelang ontleende, legitieme gronden heeft om het oproepen van de getuige te weigeren. De keuze voor niet-ontvankelijkheid is ingegeven door enkele voordelen die deze beslissing biedt: is de weigeringsgrond vervallen dan kan de officier van justitie de verdachte opnieuw vervolgen, de niet-ontvankelijkheid is een voor hoger beroep en cassatie vatbare eindbeslissing waardoor de rechter het laatste woord heeft, de officier van justitie kan een aan een pretens bedreigde getuige de garantie geven dat hij zijn identiteit niet op een openbare terechtzitting behoeft prijs te geven. 8.
28
Het middel faalt.
29
Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM.
30
Het Hof heeft te dien aanzien als volgt overwogen en beslist:
‘a. Redelijke termijn
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat er in de onderhavige strafzaak sprake is van een zodanige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De raadsman heeft hiertoe verweer gevoerd overeenkomstig zijn aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota.
De hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
In de onderhavige zaak zijn de volgende gebeurtenissen te onderscheiden:
- —
op 19 september 2000 werd de verdachte in verzekering gesteld;
- —
bij eindvonnis van 31 augustus 2001 werd het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging;
- —
de officier van justitie stelde op 7 september 2001 hoger beroep in;
- —
bij arrest van het hof van 4 oktober 2002 werd het vonnis vernietigd, het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de vervolging en de zaak teruggewezen naar de rechtbank voor berechting en afdoening met inachtneming van het arrest van het hof;
- —
op 17 oktober 2002 stelde de verdachte cassatieberoep in tegen het arrest van het hof;
- —
bij arrest van 25 februari 2003 werd de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het cassatieberoep;
- —
op 7 november 2003 is de verdachte opgeroepen voor de terechtzitting van de rechtbank van 27 november 2003, op welke terechtzitting het onderzoek in de zaak is hervat;
- —
bij eindvonnis van 8 oktober 2004 werd de verdachte veroordeeld;
- —
op 15 oktober 2004 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld, waarna de stukken op 12 juli 2005 bij het hof zijn binnengekomen;
- —
de zaak is in hoger beroep behandeld op de terechtzitting van 16 november 2005.
Het hof is van oordeel dat de verdachte aan zijn voor-arrest vanaf 19 september 2000 de verwachting heeft kunnen ontlenen dat terzake van de onderhavige feiten een strafvervolging tegen hem zou worden ingesteld.
Uit bovenstaand overzicht blijkt weliswaar dat gerekend vanaf die datum de totale duur van het strafproces tot dusverre ruim vijf jaren beloopt, hetgeen in zijn algemeenheid als langer dan wenselijk valt aan te merken, maar ook dat dit strafproces gedurende die tijd vele fases heeft doorgemaakt en dat geen daarvan zo lang heeft geduurd dat daardoor de in artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden. Evenmin is gebleken van enig aanmerkelijk gebrek in voortvarendheid van de behandeling van de zaak door de justitiële autoriteiten. De (geringe) overschrijding van de termijn van inzending na het vonnis van 15 oktober 2004 wordt gecompenseerd door de voortvarende afdoening in hoger beroep.
Dat de duur van dit strafproces in dit geval aanzienlijk is, is een gevolg van de procedurele ontwikkelingen die zich in dit strafproces hadden voorgedaan.
De gehele procedure tot dusverre overziende is naar 's hofs oordeel géén sprake geweest van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie is dus al helemaal niet aan de orde.
Het feit dat het proces langer heeft geduurd dan in het algemeen voor een strafproces wenselijk is zal het hof verdisconteren in de strafmaat, voor zover in het navolgende aan strafoplegging zal worden toegekomen.’
31
Voor zover het middel er over klaagt dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de (geringe) overschrijding van de termijn van inzending na het vonnis van 15 oktober 2004 wordt gecompenseerd door de voortvarende afdoening in hoger beroep, miskent het dat het Hof in de onderhavige zaak arrest heeft gewezen ruimschoots binnen een termijn van zestien maanden nadat de verdachte, die in die periode niet gedetineerd was, in hoger beroep was gekomen.9.
32
Ook overigens geeft het oordeel van het Hof, gelet op de processuele ingewikkeldheid van de zaak, het grote aantal procesbewegingen dat daarmee gepaard is gegaan en de tijd die ieder van deze procesbewegingen voor zich heeft ingenomen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de verdachte en zijn raadsman het proces hebben vertraagd10., doordat de verdachte heeft verzocht anonieme getuigen te horen, dat — zoals hiervoor is uiteengezet — het de officier van justitie vrij staat die getuigen, ook al worden zij niet aangemerkt als bedreigde getuige, niet op te roepen, dat er uitdrukkelijk in is voorzien een daaruit voortvloeiende beslissing tot niet-ontvankelijkheid in hoger beroep (en in cassatie) te laten toetsen, en dat de totale duur van de berechting in zoverre aan de verdachte moet worden toegerekend dat de duur daarvan mede is veroorzaakt omdat de verdachte een niet openstaand rechtsmiddel 11. tegen het arrest van 4 oktober 2002 heeft aangewend en met de afhandeling daarvan een aantal maanden gemoeid is geweest.
33
In aanmerking genomen dat het Hof niet heeft aangenomen dat de redelijke termijn was overschreden, behoefde het Hof niet in de strafmotivering tot uitdrukking te brengen in hoeverre bij de oplegging van de straf rekening is gehouden met de lange duur van de berechting.
34
Voor zover in de toelichting op het middel nog wordt geklaagd over de onjuistheid van de beslissing van het Hof bij arrest van 4 oktober 2002 op het hoger beroep tegen het vonnis, houdende de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging, gaat het er aan voorbij dat die beslissing niet aan het onderhavige arrest ten grondslag ligt.
35
Het middel faalt.
36
Het derde middel strekt ten betoge dat noch uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen noch uit de nadere bewijsoverweging van het Hof, kan worden afgeleid dat de verdachte, zoals ten laste van hem is bewezenverklaard, XTC-pillen zou hebben verkocht.
37
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 19 september 2000 te Zwijndrecht opzettelijk heeft verkocht (circa) 584 (XTC-) pillen, bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;’
38
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
‘1
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 november 2005 verklaard —zakelijk weergegeven—:
Ik was op 19 september 2000 op het woonwagenkamp in [woonplaats]. Ik zat in mijn auto op de bestuurdersstoel. [Medeverdachte 1] ging naast mij zitten. Na nog geen halve minuut kwam het AT-team met twee of drie auto's het kamp op stormen. Het kleine zakje met pillen heb ik in mijn zak gedaan. De grote tas met pillen is achter de bestuurdersstoel terechtgekomen.
2
Een proces-verbaal van aanhouding van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, Regionale Recherche Dienst, Regionale Recherche Ondersteuning, Arrestatieteam, d.d. 19 september 2000 (bijlage V.5.a van het proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/Zwijndrechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stoperanummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van verbalisanten:
Wij, verbalisanten, hebben op 19 september 2000 op de [a-straat] te [woonplaats] aangehouden:
Verdachte 1: [Medeverdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]-48. De verdachte zat tijdens de aanhouding als passagier rechts voorin in een personenauto merk Honda, rood van kleur, voorzien van het kenteken [00-AA-BB].
Op 19 september 2000 werden door ons bij de verdachte de volgende goederen in beslag genomen: bruine herenportemonnee met inhoud o.a. 5 pillen met een Mitsubishi-logo.
Verdachte 2: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]-64. De verdachte zat tijdens de aanhouding als bestuurder in een personenauto merk Honda, voorzien van het kenteken [00-AA-BB]. Op 19 september 2000 werden door ons bij verdachte de volgende goederen inbeslaggenomen:
- —
plastic gripzakje met 50 tot 80 pillen, vermoedelijk XTC-pillen met Mitsubishi-logo;
- —
hoeveelheid bankbiljetten Nederlands geld.
3
Een proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid/ Regionale Recherche, mutatienummer PL1850/00-113167, d.d. 6 oktober 2000 (bijlage 04/AH/08 van het proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/Zwijndrechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stoperanummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van verbalisant:
Op 19 september 2000 vond de aanhouding plaats van de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte]. Deze aanhouding vond plaats terwijl de verdachten zich bevonden in de auto van verdachte [verdachte], te weten een personenauto, merk Honda, rood van kleur, voorzien van het kenteken [00-AA-BB].
Na de aanhouding werd door de technische recherche een onderzoek in de auto ingesteld waarbij achter de bestuurdersstoel in een papieren zak die zich weer in een plastic boodschappentasje bevond, een hoeveelheid van 500 XTC-pillen aangetroffen.
4
Een proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, Dienst Recherche Ondersteuning, Afdeling Technische Recherche, BPS-nummer: 00-113159, d.d. 27 september 2000 (bijlage 04/AH/07 van het proces-verbaal van de regio-politie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/Zwijndrechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stoperanummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van verbalisant:
Op 27 september 2000 werd door mij, verbalisant, ontvangen uit de fouillering van [medeverdachte 1], vijf grijskleurige tabletten met diepdruk van het Mitsubishi-logo.
Ik heb de aangeboden stof middels de Narcotest Disposakit nr. 2 getest. De geteste stoffen reageerden positief op de aanwezigheid van een stof zoals vermeld op lijst I sub C behorende bij de Opiumwet (MDMA).
De vijf tabletten werden voor nadere expertise opgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk.
5
Een proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, Dienst Recherche Ondersteuning, Afdeling Technische Recherche, BPS-nummer: 00-113167, d.d. 21 september 2000 (bijlage 04/AH/05 van het proces-verbaal van de regio-politie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/Zwijndrechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stoperanummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van verbalisant:
Op 20 september 2000 werd door mij, verbalisant, ontvangen een gripzakje inhoudende 79 grijskleurige tabletten voorzien van een diepdruk met het Mitsubishi-logo. Ik heb de aangeboden tabletten middels de Narcotest Disposakit nr. 2 getest. De geteste tabletten reageerden positief op de aanwezigheid van MDA, MDEA of MDMA (XTC), zijnde middelen voorkomende op lijst 1 sub C van de Opiumwet. Van de aangeboden stoffen werden per gripzakje 10 monsters genomen. Deze monsters werden voor nadere expertise opgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk.
6
Een proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, Dienst Recherche Ondersteuning, Afdeling Technische Recherche, BPSnummer: 00-113167, d.d. 19 september 2000 (bijlage 04/AH/04 van het proces-verbaal van de regio-politie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/Zwijndrechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stoperanummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van verbalisant:
Op 19 september 2000 werd door mij, verbalisant, een plastic draagtas ontvangen met de opdruk ‘Morse gives you more of an Edge’.
Inhoud draagtas: een papieren zak met daarin een dichtgeknoopt boterhamzakje met daarin 5 transparante gripzakjes met grijskleurige tabletten. Deze tabletten hadden de diepdruk van het Mitsubishi-logo. Na telling bleken in elk gripzakje 100 tabletten te zitten, een totaal dus van 500 tabletten.
Ik heb de aangeboden stof middels de Narcotest Disposakit nr. 2 getest. De geteste stoffen reageerden positief op de aanwezigheid van een stof zoals vermeld op lijst I sub C behorende bij de Opiumwet (MDMA).Van de aangeboden stoffen werden per gripzakje 10 monsters genomen.
Deze monsters werden voor nadere expertise opgestuurd naar het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk.
7
Bijlage van de Politie Zuid-Holland Zuid/Dienst Recherche Ondersteuning/ Afdeling Technische Recherche behorende bij een deskundigenrapport van het Ministerie van Justitie, Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 00.09.28.001, verdachte [medeverdachte 1], d.d. 23 november 2000 (bijlage 04/AH/13 van het proces-verbaal van de regio-politie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/Zwijndrechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stoperanummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van verbalisant:
Door het Nederlands Forensisch Instituut van het ministerie van Justitie te Rijswijk is een aanvullend onderzoek ingesteld.
Omschrijving stukken van overtuiging:
- —
zaaknummer NFI 00.09.28.001: vijf grijskleurige tabletten Mitsubishi test pos. op XTC, uit fouillering van [medeverdachte 1];
- —
zaaknummer NFI 00.09.22.023: partij 79 stuks;
- —
zaaknummer NFI 00.09.20.016: tien tabletten per verpakking (5 verpakkingen) met diepdruk Mitsubishi.
8
Een deskundigenrapport van het Ministerie van Justitie, Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 00.09.28.001, verdachte [medeverdachte 1], d.d. 23 november 2000 (bijlage 04/AH/13 van het proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/Zwijn-drechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stopera-nummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van de deskundige:
Kenmerk | Omschrijving | Conclusie |
1 t/m 5 | vijf lichtgrijze gleuftabletten | bevat MDMA (á 0,27 gram) met als diepdruk het Mitsubishi-logo |
MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) is vermeld op lijst I sub C, behorende bij de Opiumwet.
9
Een deskundigenrapport van het Ministerie van Justitie, Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 00.09.22.023, d.d. 23 november 2000 met bijlage (bijlage 04/AH/14 van het proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/Zwijndrechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stoperanummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van de deskundige:
Kenmerk | Omschrijving | Conclusie |
00-113167 | monster lichtgrijze gleuftabletten | bevat MDMA (á 0,27 gram) met als diepdruk het Mitsubishi-logo |
MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) is vermeld op lijst I sub C, behorende bij de Opiumwet.
10
Een deskundigenrapport van het Ministerie van Justitie, Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 00.09.20.016, d.d. 23 november 2000 (bijlage 04/AH/12 van het proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/Zwijndrechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stoperanummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van de deskundige:
Kenmerk | Omschrijving | Conclusie |
1 t/m 5 | vijf monsters lichtgrijze gleuftabletten (á 0,27 gram) | bevatten alle vijf MDMA met als diepdruk het Mitsubishi-logo |
MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) is vermeld op lijst I sub C, behorende bij de Opiumwet.
11
Een deskundigenrapport van het Ministerie van Justitie, Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 00.08.24.008, d.d. 24 november 2000, met bijlage van de Politie Zuid-Holland Zuid/Dienst Recherche Ondersteuning/Afdeling Technische Recherche rapport/brief no. 00.08.24.008, (bijlage 04/AH/15 van het procesverbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/Zwijn-drechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stopera-nummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van de deskundige:
Verzocht werd om een onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van middelen welke vallen onder de bepalingen van de Opiumwet; tevens werd verzocht om een vergelijkend onderzoek uit te voeren.
Zaak- en itemnummer | kenmerk | omschrijving |
00.09.20.016 1 t/m 5 | RPZHOZ/00-113167 | lichtgrijze, biconvexe gleuftabletten |
00.09.22.023-A | RPZHOZ/00-113167 | lichtgrijze, biconvexe gleuftabletten |
00.09.28.001-1R | PZHOZ/00-113167 | lichtgrijze, biconvexe gleuftabletten |
De vorm en positie van de Mitsubishi diepdruk kwam bij alle items volledig overeen. Alle items vertoonden een ellipsvormige breukstreep, de vorm van de breukstreep kwam voor alle items overeen. De (genoemde) items bevatten alleen MDMA (in de vorm van hydrochloride).
Alle tabletten bevatten naast MDMA tevens een geringe hoeveelheid van een substantie die nauw verwant is aan MDMA. Deze verbinding is voor het eerst gezien bij deze items en kan als een bijzonder kenmerk van deze tabletten worden beschouwd.
Conclusie:
De tabletten 00.09.20.016-1 t/m 5, 00.09.22.023-A en 00.09.28.001-1 konden op grond van uiterlijke kenmerken en chemische samenstelling niet van elkaar onderscheiden worden; de samenstelling van de tabletten was ongelijk aan een zeer groot aantal willekeurige andere tabletten. Het is hoogst waarschijnlijk dat de tabletten een gemeenschappelijke herkomst hebben.
12
Een proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, nr. 6068 00/T/89, d.d. 22 september 2000 (bijlage 04/T/16 van het proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/ Zwijndrechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stoperanummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van verbalisant:
Ingevolge het bevel van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht d.d. 04-05-00, nummer 6068 betreffende het onderzoek contra [medeverdachte 1], heeft er in de periode 18-09-2000, 20.29 tot en met 18-09-2000 20.30 gegevensverkeer plaatsgevonden via de telefoonaansluiting nummer [06-nummer]. Bedoeld gegevensverkeer werd afgetapt, opgenomen en weergegeven. Weergave van de inhoud van de gesprekken: 18-09-2000 20.29
[Verdachte] belt [medeverdachte 1].
[Medeverdachte 1] zegt dat hij toch even wil praten over die Fiat 600.
[Verdachte]: Ik ben eh, om half elf ben ik pas weer terug.
[Medeverdachte 1]: Maakt niet uit. Maar die Fiat 600 die kun je wel gelijk starten en rijden.
[Verdachte]: Ja, da's goed.
[Medeverdachte 1]: Wat eh, moet netjes de kosten voor mijn. Maken we een afspraak en dan betaal ik gelijk die auto. Wat kost mijn die Fiat 600.
[Verdachte]: Doe maar 1100.
[Medeverdachte 1]: Voor EEN rug; en vanavond rond.
[Verdachte]: Ja, nou da's goed. Ik kom ze wel effe brengen, vanavond bij je.
[Medeverdachte 1]: Hoe laat, pik.
[Verdachte]: Elf uur ben ik bij jou.
[Medeverdachte 1]: Het geld ligt klaar voor je.
13
Een proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, nr. 6068 00/T/18, d.d. 22 september 2000 (bijlage 04/T/18 van het proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid, Dordrecht/ Zwijndrechtsewaard, afdeling Recherche, Onderzoek Stoperanummer PL1810/00-003612-c d.d. 24 november 2000 met bijlagen), dat onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van verbalisant:
Ingevolge het bevel van de officier van justitie in het arrondissement Dordrecht d.d. 04-05-00, nummer 6068 betreffende het onderzoek contra [medeverdachte 1], heeft er in de periode 18-09-2000, 22.04 tot en met 18-09-2000 22.05 gegevensverkeer plaatsgevonden via de telefoonaansluiting nummer [06-nummer]. Bedoeld gegevensverkeer werd afgetapt, opgenomen en weergegeven. Weergave van de inhoud van de gesprekken: 18-09-2000 22.04
[Medeverdachte 1] vraagt hoe laat [verdachte] morgen klaar is met werken.
[Verdachte] zegt dat hij dadelijk al kan.
[Medeverdachte 1] gaat daar niet op in en vraagt hoe laat [verdachte] morgen moet werken.
[Verdachte] hoeft morgen niet te werken.
[Medeverdachte 1]: Morgen. Ken je ze morgen om 12 uur brengen bij mijn?
[Verdachte]: 12 uur bij jou thuis?
[Medeverdachte 1]: Mijn thuis, gelijk betalen.
[Verdachte]: Ja, lukt dat.
Net voordat het gesprek beëindigd wordt roept [verdachte] nog dat het half een wordt.
[Medeverdachte 1] vindt dat goed, als het maar voor enen is.’
39
Voorts heeft het Hof ten aanzien van het bewijs overwogen:
‘De verdachte heeft geen eenduidige verklaringen afgelegd over het doel van zijn ontmoeting met [medeverdachte 1] op 19 september 2000. In eerste aanleg verklaarde hij dat hij een Fiat 600 voor zijn vrouw zocht en dat hij nog geld tegoed had van een waterscooter die was verkocht. In hoger beroep verklaarde hij dat hij een Fiat zou omruilen voor een speedboot. Het hof beschouwt deze verklaringen niet als plausibele uitleg van de inhoud van de tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken, waarin naar voren komt dat het de verdachte was die aan [medeverdachte 1] zou verkopen. Het hof hecht dan ook geen geloof aan verdachtes verklaring dat [medeverdachte 1] de eigenaar van de pillen was.’
40
De bewijsmiddelen houden niet met zoveel woorden in dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde pillen aan [medeverdachte 1] verkocht. Op het moment van aanhouding bevond de verdachte zich met [medeverdachte 1] in een auto, merk Honda, waarin de politie achter de bestuurdersstoel in een papieren zak 500 XTC-pillen — vijf transparante gripzakjes met 100 pillen elk — aantrof. Verdachte zat ten tijde van de aanhouding op de bestuurdersstoel, [medeverdachte 1] op de stoel rechts naast hem. Bij de verdachte werd inbeslaggenomen een plastic gripzakje met 79 XTC-pillen met Mitsubishi-logo en een hoeveelheid bankbiljetten, onder [medeverdachte 1] vijf grijskleurige XTC- tabletten met Mitsubishi-logo, Al deze tabletten kwamen qua uiterlijk en samenstelling zodanig overeen dat zij niet van elkaar te onderscheiden waren en derhalve hoogst waarschijnlijk van dezelfde herkomst zijn. Voorts bevatten de bewijsmiddelen een verslag van een telefoongesprek in de avond van 18 september 2000 tussen de verdachte en [medeverdachte 1] over de verkoop door verdachte van een auto, een Fiat 600, aan [medeverdachte 1], alsmede van een verslag van een gesprek later diezelfde avond waarin [medeverdachte 1] aan de verdachte vraagt en wordt afgesproken dat verdachte ‘ze’ de volgende dag rond het middaguur bij [medeverdachte 1] thuis zal brengen, waarbij [medeverdachte 1] toezegt meteen te zullen betalen.
41
In aanmerking genomen dat de verdachte hoewel in het eerste gesprek wordt gesproken over één auto, in het tweede gesprek spreekt over ‘ze’, dus meerdere artikelen, dat in het eerste gesprek wordt gesproken over aankoop door [medeverdachte 1], dat 584, dus bijna 600 XTC-tabletten zijn aangetroffen, en nog wel in hoofdzaak achter de bestuurdersstoel van verdachtes auto, en dat onder de verdachte een hoeveelheid bankbiljetten is aangetroffen, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de aanduiding ‘Fiat 600’ aldus verstaan dat de verdachte en [medeverdachte 1] daarmee een partij van circa 600 XTC-tabletten aanduidden waarvan de aankoop door [medeverdachte 1] met de onder de verdachte aangetroffen bankbiljetten is betaald. Dit brengt mee dat het bewezenverklaarde verkopen door de verdachte uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
42
Hetgeen het Hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft overwogen over hetgeen de verdachte heeft verklaard over de inhoud van de telefoongesprekken, in het bijzonder het voorwerp van de transactie tussen [medeverdachte 1] en hem, is evenmin onbegrijpelijk. Anders dan aan het middel ten grondslag ligt zet het Hof hier niet uiteen hoe het tot de conclusie komt dat de verdachte de XTC-pillen heeft verkocht, doch slechts waarom de uitleg die de verdachte aan de inhoud van de telefoongesprekken geeft niet geloofwaardig is.
43
Het middel faalt.
44
Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
45
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑03‑2007
Vgl. HR 27 februari 2001, NJ 2001, 310, rov. 4.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer 2004,vijfde druk, p. 25 voor het geval een kwestie, zoals in casu, opnieuw aan de orde is gesteld.
Zo ook Kamerstukken II 1991–1992, 22 483, nr. 3, p. 37.
Kamerstukken II 1991–1992, 22 483, nr. 3, p. 27.
Kamerstukken II 1991–1992, 22 483, nr. 3, p. 17.’
Kamerstukken II 1991–1992, 22 483, nr. 3, p. 29.
Zie HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.18. Zie ook HR 12 april 2005, NJ 2005, 340, rov. 4.4.
Vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2002, 721, rov.3.13.
Zie art. 226b, vierde lid, Sv.