HR, 05-06-2007, nr. 01322/06A
ECLI:NL:PHR:2007:BA2160
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-06-2007
- Zaaknummer
01322/06A
- LJN
BA2160
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA2160, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2160
ECLI:NL:PHR:2007:BA2160, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA2160
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑08‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 400 met annotatie van J.M. Reijntjes
NbSr 2007/248
NJ 2007, 400 met annotatie van J.M Reijntjes
Uitspraak 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv en het op de Nederlandse Antillen en Aruba geldende recht; concordantiebeginsel. Het middel berust o.m. op de opvatting dat het betoog van de raadsman moet worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt i.d.z.v. art. 359.2 Sv. Die bepaling is 1-1-05 in werking getreden en heeft een ruimere reikwijdte dan de tot dan toe in de jurisprudentie ontwikkelde motiveringsvoorschriften (HR LJN AU9130). Een dergelijke bepaling ontbreekt evenwel in de Wetboeken van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba, terwijl de totstandkoming in NL van een naar de inhoud nieuwe wettelijke regel niet reeds uit kracht van het in art. 39.1 van het statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel tot gevolg heeft dat de inhoud van die regel van rechtswege deel gaat uitmaken van het op de Nederlandse Antillen en Aruba geldende recht (HR LJN AA1488). Het betoog in het middel dat “het streven naar rechtseenheid tusssen enerzijds de Nederlandse Antillen en Aruba en anderzijds NL” meebrengt dat art. 359.2 Sv “jurisprudentieel” dient te worden ingevoerd in het Antilliaanse procesrecht faalt, omdat voor die stelling in genoemd statuut geen grondslag kan worden gevonden en geen andere rechtsregel noopt tot een zodanige uitleg. Ook overigens bestaat daarvoor geen grond. Als zodanig kan niet gelden de enkel in het middel benadrukte omstandigheid dat de rijkswetgever wat betreft de cassatieprocedure ten aanzien van uitleveringszaken in het Koninkrijk rechtseenheid heeft nagestreefd en bewerkstelligd.
5 juni 2007
Strafkamer
nr. 01322/06 A
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 21 maart 2006, nummer H-5/2005, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 9 november 2005 - de verdachte ter zake van "medeplegen van diefstal, voorafgaande en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten uitdrukkelijk te beslissen op het verweer dat de mogelijkheid niet kan worden uitgesloten dat de - voor het bewijs gebezigde - verklaringen van medeverdachten leugenachtig zijn.
3.2.1. Blijkens de toelichting op het middel berust het onder meer op de opvatting dat het betoog van de raadsman, waarop het middel met "het verweer" het oog heeft, moet worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv.
3.2.2. Art. 359, tweede lid, Sv is op 1 januari 2005 in werking getreden en heeft een ruimere reikwijdte dan de tot dan toe in de jurisprudentie ontwikkelde motiveringsvoorschriften (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130,
3.2.3. Een dergelijke bepaling ontbreekt evenwel in de Wetboeken van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba, terwijl de totstandkoming in Nederland van een naar de inhoud nieuwe wettelijke regel - zoals die van art. 359, tweede lid, Sv - niet reeds uit kracht van het in art. 39, eerste lid, van het statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel tot gevolg heeft dat de inhoud van die regel van rechtswege deel gaat uitmaken van het op de Nederlandse Antillen en Aruba geldende recht (vgl. HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 51).
Hoewel in de toelichting op het middel wordt erkend dat die wetboeken niet een met art. 359, tweede lid, Sv vergelijkbare bepaling bevatten, wordt niettemin betoogd dat "het streven naar rechtseenheid tussen enerzijds de Nederlandse Antillen en Aruba en anderzijds Nederland" meebrengt dat het voorschrift van art. 359, tweede lid, Sv "jurisprudentieel" dient te worden ingevoerd in het Antilliaanse en Arubaanse procesrecht. Dat betoog faalt. Voor de desbetreffende stelling kan in de bepalingen van genoemd statuut geen grondslag worden gevonden, terwijl geen andere rechtsregel noopt tot een jurisprudentiële uitleg als in het middel wordt voorgestaan. Ook overigens bestaat daarvoor geen grond. Als zodanig kan niet gelden de enkel in het middel benadrukte omstandigheid dat de rijkswetgever wat betreft de cassatieprocedure ten aanzien van uitleveringszaken in het Koninkrijk rechtseenheid heeft nagestreefd en bewerkstelligd.
3.2.4. In zoverre is het middel dus tevergeefs voorgesteld.
3.3. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juni 2007.
Conclusie 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv en het op de Nederlandse Antillen en Aruba geldende recht; concordantiebeginsel. Het middel berust o.m. op de opvatting dat het betoog van de raadsman moet worden beschouwd als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt i.d.z.v. art. 359.2 Sv. Die bepaling is 1-1-05 in werking getreden en heeft een ruimere reikwijdte dan de tot dan toe in de jurisprudentie ontwikkelde motiveringsvoorschriften (HR LJN AU9130). Een dergelijke bepaling ontbreekt evenwel in de Wetboeken van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba, terwijl de totstandkoming in NL van een naar de inhoud nieuwe wettelijke regel niet reeds uit kracht van het in art. 39.1 van het statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel tot gevolg heeft dat de inhoud van die regel van rechtswege deel gaat uitmaken van het op de Nederlandse Antillen en Aruba geldende recht (HR LJN AA1488). Het betoog in het middel dat “het streven naar rechtseenheid tusssen enerzijds de Nederlandse Antillen en Aruba en anderzijds NL” meebrengt dat art. 359.2 Sv “jurisprudentieel” dient te worden ingevoerd in het Antilliaanse procesrecht faalt, omdat voor die stelling in genoemd statuut geen grondslag kan worden gevonden en geen andere rechtsregel noopt tot een zodanige uitleg. Ook overigens bestaat daarvoor geen grond. Als zodanig kan niet gelden de enkel in het middel benadrukte omstandigheid dat de rijkswetgever wat betreft de cassatieprocedure ten aanzien van uitleveringszaken in het Koninkrijk rechtseenheid heeft nagestreefd en bewerkstelligd.
Griffienr. 01322/06 A
Mr. Wortel
Zitting:27 maart 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een strafvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba waarbij verzoeker wegens "medeplegen van diefstal, voorafgaande en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft" is veroordeeld tot twaalf jaar gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het enige middel bevat de klacht dat ten onrechte geen afzonderlijk gemotiveerde beslissing is gegeven op een bewijsverweer.
4. Naar mijn inzicht kan aanstonds worden vastgesteld dat het middel doel mist, aangezien het verweer in kwestie ook naar Nederlandse maatstaven, met name neergelegd in het huidige tweede lid van art. 359 Sv, geen verweer is dat tot een afzonderlijke, nader gemotiveerde beslissing noopt.
In de toelichting op het middel wordt evenwel een aardige rechtsvraag opgeworpen.
5. Dat is de vraag of een wenselijke mate van rechtseenheid in de Nederlandse, Nederlands Antilliaanse en Arubaanse rechtspleging meebrengt dat het in art. 359, tweede lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering neergelegde motiveringsvoorschrift ook toepasselijk moet worden geacht voor de strafvonnissen die in de andere delen van het Koninkrijk worden gewezen, ofschoon de Wetboeken van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba deze bijzondere motiveringseis niet stellen.
6. In de toelichting op het middel wordt opgemerkt dat het tweede lid van art. 359 Sv, zoals de bepaling sinds 1 januari 2005 luidt, ten dele is te beschouwen als een codificatie van motiveringseisen die in de rechtspraak reeds voor enkele bijzondere situaties waren ontwikkeld. Dat is juist. De Hoge Raad heeft evenwel uit de bewoordingen en parlementaire behandeling van deze wettelijke bepaling afgeleid dat zij een bredere strekking heeft dan (naast verbetering van de positie van het Openbaar Ministerie) codificatie van in de rechtspraak reeds omschreven bijzondere motiveringsverplichtingen. De Hoge Raad legt het huidige tweede lid van art. 359 Sv aldus uit dat verweren ten aanzien van de bewijsbeslissing of de bepaling van straf of maatregel tot een nader gemotiveerde beslissing nopen, ook in gevallen waarin die voorheen niet werd verlangd, mits zo een verweer is aan te merken als een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt", vgl. HR NJ 2006, 393, rr.oo. 3.5 en 3.6.
7. Een motiveringsverplichting van deze brede strekking kennen de Wetboeken van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba niet. Art. 402 van die Wetboeken komt overeen met het Nederlandse art. 359 Sv, en het tweede lid van art. 402 SvNA komt woordelijk (afgezien van de artikelnummers waarnaar verwezen wordt) overeen met art. 359, tweede lid (OUD) Sv.
8. Voor die gevallen waarin de noodzaak wordt gevoeld de eenheid in de rechtsontwikkeling binnen het Koninkrijk te bewaken door aan te nemen dat een wettelijke regeling die in één van de delen van het Koninkrijk in werking is getreden ook toepasselijk is in de andere jurisdicties, verschaft art. 39, eerste lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: Statuut) daarvoor een rechtsgrond. Men spreekt in dit verband wel van het concordantiebeginsel. De Hoge Raad heeft het concordantiebeginsel ook wel eens op rechtspraak betrokken, in een zaak waarin de vraag werd opgeworpen of anticiperende interpretatie geboden is in verband met een wetgevingsproces dat in een ander deel van het Koninkrijk gaande is. Voor die specifieke vorm van concordantie vond de Hoge Raad een basis in art. 23 Statuut in samenhang met art. 1 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba, vgl. HR NJ 1999, 409. Men zou art. 39 Statuut dus kunnen omschrijven als een bepaling van wetgevingsconcordantie.
9. Het toepassingsgebied van dit concordantiebeginsel is niet groot. Er moet voor worden gewaakt dat typisch Nederlandse opvattingen en verlangens niet aan de Nederlandse Antillen of aan Aruba worden opgedrongen. De enkele omstandigheid dat Nederland zijn wetgeving van iets nieuws voorziet, of een bepaalde regeling drastisch wijzigt, rechtvaardigt niet dat die nieuwe regeling zonder meer gaat gelden voor gedingen die door de Nederlands Antilliaanse of Arubaanse rechter moeten worden beslist, vgl. HR NJ 2000, 51. A fortiori kan van concordantie geen sprake zijn indien het ervoor gehouden moet worden dat de wetgever in het andere deel van het Koninkrijk er bewust voor gekozen heeft de elders ingevoerde regel niet over te nemen, vgl. HR NJ 2001, 526. Dit geldt voor de concordantie waarop art. 39, eerste lid Statuut doelt, maar naar mijn inzicht evenzeer voor de 'rechtspraakconcordantie' die in HR NJ 1999, 409 als mogelijkheid is onderkend. Mij komt het overigens voor dat die laatste vorm van concordantie nooit méér kan zijn dan een bijzondere vorm van anticiperende rechtspraak.
10. In algemene zin zou ik menen dat het concordantiebeginsel slechts een rol kan gaan spelen indien er geen twijfel over bestaat dat de wetgever in het betreffende deel van het Koninkrijk geen bezwaar zal of kan maken tegen overneming van de elders in gang gezette of doorgevoerde rechtsontwikkeling (wetswijziging of jurisprudentie). Dit laat zich praktisch gesproken in twee situaties denken. Ten eerste: die wetgever heeft voldoende signalen afgegeven dat hij de elders (hetzij door wetgeving, hetzij door rechtspraak) ontwikkelde norm voor de eigen rechtsorde, met haar specifieke maatschappelijke oriëntatiepunten, eveneens bruikbaar acht. Ten tweede: de elders gecodificeerde of in rechtspraak geformuleerde rechtsnorm vormt de onontkoombare toepassing van een verdragsbepaling die voor het hele Koninkrijk verbindend is en van zodanige aard dat een justitiabele daar rechtstreeks een beroep op kan doen. In dat laatste geval immers, zullen de wetgevers in de diverse delen van het Koninkrijk geen andere keus hebben dan de betreffende rechtsregel als noodzakelijk erkennen.
11. Behoudens de naleving van zo een voor het Koninkrijk bindende en voor rechtstreekse toepassing vatbare verdragsbepaling kan van concordantie (door anticiperende rechtspraak of in de zin van art. 39, eerste lid Statuut) in mijn visie slechts sprake zijn voor zover dat verenigbaar is met tekst en strekking van de wettelijke bepalingen die in het betreffende deel van het Koninkrijk gelden, dan wel, in geval twijfel rijst over de vraag of die bepalingen naar eigentijdse inzichten nog wel geëigend zijn om de door de desbetreffende wetgever beoogde rechtsbescherming te bieden, voor zover aansluiting gevonden kan worden bij gebleken opvattingen van die wetgever omtrent een wenselijke ontwikkeling van de eigen rechtsorde.
12. Hieruit volgt dat ik er zeer aan hecht de in de toelichting op het middel opgeworpen kwestie te bezien in de sleutel van de in het Statuut bedoelde concordantie. Dit lijkt me essentieel voor een juiste rechtsontwikkeling binnen het Koninkrijk. Het is een uitermate hollands trekje om hier onder grijze luchten van alles te regelen in de oprechte overtuiging dat de hele mensheid het hollandse gedachtengoed in bewondering zou moeten omarmen. Dit Koninkrijk erkent evenwel dat de rijksdelen overzee eigen wetgevers hebben. Welnu, dan dient er ook zeer zorgvuldig op te worden toegezien dat die wetgevers hun eigen inzichten gestalte kunnen geven, en dat zij hun rechtsorde kunnen toesnijden op de specifieke maatschappelijke behoeften waaraan zij structuur moeten geven.
13. Men kan, dunkt mij, niet in ernst volhouden dat de tekst van ons huidige art. 359, tweede lid Sv de onontbeerlijke uitwerking of nakoming is van art. 6 EVRM of welke andere, voor rechtstreekse toepassing vatbare, verdragsbepaling dan ook.
Voorts moet worden bedacht dat de Wetboeken van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba nog lang niet de levensduur hebben waarbij de vraag kan rijzen of zij wellicht (op onderdelen) zijn verouderd. Zij zijn ingevoerd in 1997. Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de wetgever er naar heeft gestreefd het strafgeding grondig te herzien, ook met het oog op eigentijdse inzichten aangaande verdedigingsrechten en de eisen die voortvloeien uit verdragen die fundamentele persoonlijke rechten beschermen, vgl. T.M. Schalken en S.W. Mul, Het nieuwe Wetboek van strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997); bronnenpublicatie (2 delen). Reeds daarom dient te worden aangenomen dat de Nederlands Antilliaanse en Arubaanse wetgevers van oordeel zijn dat in deze Wetboeken een goede en toereikende regeling is getroffen ten aanzien van de inrichting van een strafvonnis en de daarmee verband houdende motiveringsvoorschriften. Ik zie geen enkele aanwijzing dat deze wetgevers daar inmiddels anders over zijn gaan denken.
14. In de toelichting op het middel wordt nog betoogd dat uit parlementaire stukken blijkt dat de rijkswetgever er belang aan hecht dat de Hoge Raad zijn jurisprudentie omtrent vormverzuimen zal toepassen op de Arubaanse en Antilliaanse cassatieprocedure in uitleveringszaken, en dat dit dan ook moet gelden voor "commune strafzaken". Het laatste is onjuist. De wetgever heeft uiteengezet dat de bijzondere aard van de uitlevering en de volkenrechtelijke achtergrond daarvan wenselijk maken dat bij de cassatieprocedure in Nederlands Antilliaanse en Arubaanse uitleveringszaken dezelfde regels zullen gelden als voor Nederlandse uitleveringszaken (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 797 (R 1686) nr 3 p. 6 en nr 5 p. 4). Deze afweging gaat niet op voor een zó met nationale omstandigheden vervlochten onderwerp als de inrichting van een strafvonnis.
15. Het voorgaande samenvattend zie ik binnen de zeer enge grenzen waarbinnen de Hoge Raad een door de Nederlandse wetgever ingevoerd voorschrift zou kunnen toepassen in een strafzaak die overigens door Nederlands Antilliaans of Arubaanse recht wordt beheerst, noch de mogelijkheid noch de noodzaak dit met art. 359, tweede lid Sv te doen voor zover deze bepaling op straffe van nietigheid in acht genomen zou moeten worden. Art. 402 SvNA staat dat niet toe.
Een boeiende kwestie is het niettemin, althans naar mijn smaak. Het is echter maar de vraag of de Hoge Raad zich geïnspireerd zal voelen tot beschouwingen op dit punt. De zaak gaat namelijk als een nachtkaars uit.
16. De in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen houden in dat de verdenking tegen verzoeker is gebaseerd op de verklaringen van drie getuigen die reeds voor hun aandeel in de overval zijn veroordeeld. Dienaangaande stelde de raadsman:
"Het is heel goed mogelijk dat deze heren een leugenachtige verklaring afleggen over [verzoeker] en zijn rol in het geheel. De kans is niet uit te sluiten dat zij niet durven te vertellen wie in werkelijkheid de vierde man was. De verklaringen worden misschien wel ingegeven uit angst voor maatregelen door die onbekende vierde man in het algemeen of erger nog: misschien worden zij daadwerkelijk bedreigd door die onbekende vierde man."
Vervolgens is in deze pleitaantekeningen een opsomming gegeven van punten waarop de verklaringen van de getuigen niet logisch lijken te zijn, of niet overeenstemmen met hetgeen de betreffende of andere getuigen eerder hadden verklaard.
17. Aldus heeft de raadsman niet méér aangevoerd dan een reeks van vooronderstellingen en bedenkingen betreffende de geloofwaardigheid van afgelegde verklaringen. Zo een verweer is niet aan te merken als een "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" in de zin van art. 359, tweede lid, Sv - zoals de bepaling sinds 1 januari 2005 is gaan luiden - zodat dit betoog ook naar Nederlandse maatstaven een toereikende (voldoende gemotiveerde) weerlegging vindt in de gebezigde bewijsmiddelen, vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130.
18. De Hoge Raad zou er dus voor kunnen kiezen dit beroep kort af te doen.
Overigens werd ik er op gewezen dat één van mijn ambtgenoten heden concludeert in een Nederlands Antilliaanse zaak waarin eveneens wordt geklaagd over het niet-naleven van art. 359, tweede lid, Sv. Die conclusie strekt ertoe dat een klacht over veronachtzaming van een voorschrift dat op het betreffende geding in het geheel niet toepasselijk is geen middel in de zin van de wet oplevert. Allicht zal die conclusie samenhangen met de (gebrekkige) wijze waarop in die zaak het middel is geformuleerd. Niettemin concludeer ik in deze zaak bij vervroeging, opdat de zaken in hun samenhang kunnen worden bezien.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 21‑08‑2006
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend vonnis van het gemeenschappelijke hof van de Nederlandse Antillen en Aruba uitgesproken op 21 maart 2006.
Middel
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 401, 402 Sv NA geschonden doordien het hof niet uitdrukkelijk heeft beslist op het verweer dat de mogelijkheid niet kan worden uitgesloten dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van medeverdachten leugenachtig van aard zijn teneinde de schuld in de schoenen van verzoeker te schuiven om op die manier eigen schade te beperken, in het bijzonder voor zover door de medeverdachte [medeverdachte 1] wisselende verklaringen zijn afgelegd, zodat tengevolge van dit verzuim 's hofs vonnis niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
Toelichting
1
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie heeft de raadsman van verzoeker in dit verband ter uitwerking van het voorgaande het volgende, zakelijk weergegeven, betoogd:
‘Verklaringen van [medeverdachte 1]
De heer [medeverdachte 1] verklaart eerst dat hij de beroving met [naam 1], een vriend van [naam 1] en een onbekende man heeft gepleegd, [medeverdachte 1] zegt dat hij al eerder met [naam 1], namelijk op 28 juni 2003 een beroving had gepleegd.
- 9)
Een aantal dagen later wordt [medeverdachte 1] plotseling gebeld door een man die zich voorstelt als de vriend van [naam 1]. Die bewuste vriend vertelt dat hij had gehoord dat [medeverdachte 1] en [naam 1] een beroving hadden gepleegd. Die vriend ziet er wel wat in om een nieuwe beroving te plannen. [medeverdachte 1] zegt ook dat die vriend degene is die het hele plan van de beroving had beraamd. De mannen maken een afspraak bij [medeverdachte 1] thuis. [medeverdachte 1] wordt om ongeveer 20.15 uur in de avond thuis opgehaald door [naam 1], de vriend van [naam 1] en een onbekende man, die als bestuurder optreedt. De vriend van [naam 1] geeft hem een vuurwapen en een masker en de mannen plegen de beroving. Volgens [medeverdachte 1] verdelen [naam 1] en zijn vriend de buit.
- 10)
[medeverdachte 1] legt op 14 juli 2003 een andere verklaring af. Op 4 juli 2003 is hij gebeld door [naam 2]. [naam 2] zegt dat hij de geldloper die ze al eerder hadden beroofd, opnieuw wil gaan beroven. [naam 2] komt in de avonduren bij [medeverdachte 1] thuis. Volgens [medeverdachte 1] zat de heer [verdachte] op dat moment in de auto bij [naam 2]. De heer [verdachte] ontkent dat. Uit de verklaring van [medeverdachte 1] blijkt echter niet dat de heer [verdachte] ook naar binnen is gegaan en bij de gesprekken over de planning van de beroving aanwezig is geweest.
- 11)
[medeverdachte 1] verklaart dat hij de volgende avond wordt opgehaald door [naam 2] en de heer [verdachte] die de auto bestuurt. [naam 2] had vooral al laten weten dat hij voor de maskers en de vuurwapens heeft gezorgd. Hij heeft dus een leidinggevende rol. Onderweg stoppen ze nog om [naam 1] op te halen en vervolgens rijden de mannen naar de plaats van de beroving om de geldloper op te wachten. Terwijl de mannen onderweg zijn deelt [naam 2] vuurwapens en maskers uit. Op de plaats van de beroving aangekomen laat de heer [verdachte] de mannen uitstappen en rijdt vervolgens zelf weg. De mannen plegen de beroving en gaan terug naar de plaats waar ze volgens afspraak met de auto worden opgewacht. Ook dan heeft [naam 2] een leidinggevende rol: hij verdeelt de buit. [medeverdachte 1] zegt dat hij na de beroving het vuurwapen aan [naam 2] terug heeft gegeven.
- 12)
Het wekt verbazing dat [medeverdachte 1] op 16 juli 2003 weer terugkomt op zijn verklaring dat [naam 2] hem het vuurwapen zou hebben gegeven. [medeverdachte 1] verklaart dan dat hij zelf een vuurwapen had en dat hij dat vuurwapen bij de beroving heeft gebruikt. Indien en voor zover deze verklaringen juist zijn — hetgeen de heer [verdachte] ontkent — zou voor de heer [verdachte] slechts een rol als chauffeur zijn weggelegd. Duidelijk blijkt echter dat aan de steeds wisselende verklaringen van in het bijzonder deze getuige niet veel waarde mag worden gehecht.’
2
Ofschoon de hoge raad nog immer vasthoudt aan de algemene leer dat de feitenrechter behoudens een aantal uitzonderingen vrij is in de selectie en waardering van het bewijs, in die zin dat geen nadere motivering is vereist (zie HR 21 september 1999, NJ 2000, 379 + 380), welke vrijheid ook niet in strijd werd geacht met artikel 6 EVRM, geeft de rechtspraak van de hoge raad nochtans blijk van toenemende kritische beschouwing van de motivering van het bewijsoordeel. Een voorbeeld daarvan is HR 8 januari 2002 NJ 2002, in welke uitspraak een nadere motivering werd vereist ten aanzien van het verweer dat het opzet op de wederrechtelijkheid zou hebben ontbroken.
3
Het hiervoor weergegeven verweer houdt met name voor wat betreft het gebruik van de op 14 juli 2003 afgelegde verklaring van [medeverdachte 1] in dat het opzet p het medeplegen bij verzoeker ontbrak. De enkele rol van chauffeur zou ook bij slagen van dat verweer een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid tot een reële mogelijkheid hebben gemaakt.
4
In het Nederlands bewijsrecht is verder met de invoering van artikel 359 tweede lid Sv, zoals gewijzigd bij de op 1 januari 2005 in werking getreden Wet van 10 november 2004 Stb 280, een verdere verscherping van de controle op de bewijsmotivering in gang gezet. Thans moet de rechter nader motiveren waarom hij een door de verdachte ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ niet aanvaardt (zie HR 11 april 2006 LJN AU 9130).
5
Het betoog van de raadsman van verzoeker als hiervoor bedoeld valt aan te merken als een zodanig uitdrukkelijk onderbouwd standpunt: er is immers sprake van een duidelijk standpunt, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.
6
In het Antilliaans Wetboek van strafvordering ontbreekt tot op heden een gelijksoortige wettelijke bepaling als artikel 359 tweede lid Sv nieuw. Dat behoeft echter niet in de weg te staan aan een jurisprudentieel in te voeren toepassing daarvan in het Antilliaans procesrecht. Per slot van rekening kan men artikel 359 tweede lid Sv voor een deel beschouwen als een codificatie van de motiveringsvoorschriften die de hoge raad reeds in zijn jurisprudentie had ontwikkeld. Een ander niet onbelangrijk argument voor jurisprudentiële transplantatie van deze verscherpte bewijsmotiveringseis is gelegen in het gegeven dat strafvorderlijk gestreefd wordt naar een rechtseenheid tussen enerzijds de Nederlandse Antillen en Aruba en anderzijds Nederland. Het streven naar een zodanige rechtseenheid heeft er zelfs toe geleid dat de rijkswetgever met zoveel woorden blijk heeft gegeven het belangrijk te vinden dat de hoge raad zijn jurisprudentie omtrent vormverzuimen, ontwikkeld op basis van artikel 431 zal toepassen op de Arubaanse en Antilliaanse cassatieprocedure in uitleveringszaken. vgl.
- —
Kamerstukken II 2000/01, 27 797 (R 1686) nr. 3 p. 6
- —
Kamerstukken II 2001/02, 27 797 (R 1686) nr. 5, p. 4
7
Wat een strafvorderlijk desideratum voor uitleveringszaken is, zal dat ook moeten zijn voor commune strafzaken. De slotsom luidt dan ook dat er geen enkel beletsel is op basis van de naar aanleiding van artikel 359 lid 2 Sv nieuw sinds kort ontwikkelde rechtspraak een verscherpte motiveringsplicht voor Antilliaanse en Arubaanse strafzaken te aanvaarden en op de voet daarvan het onderhavige vonnis van het hof te vernietigen. Ook in de litteratuur wordt in dit verband een plicht tot gemotiveerde verwerping van verweren waarin bijvoorbeeld de betrouwbaarheid wordt betwist verdedigd, zonder dat de wet daarvoor hoeft te worden aangepast, vgl.
- —
J.D. den Hartog, De selectie en waardering van het bewijs materiaal, in: Systeem in ontwikkeling (Knigge-bundel) p. 217 t/m 230)
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr G. Spong, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Keizersgracht 278, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 21 augustus 2006
mr G. Spong