HR, 17-04-2007, nr. 01087/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ8779
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-04-2007
- Zaaknummer
01087/06
- LJN
AZ8779
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8779, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ8779
ECLI:NL:HR:2007:AZ8779, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ8779
- Vindplaatsen
Conclusie 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Geen overschrijding redelijke termijn tussen bij verstek gewezen uitspraak en het tijdstip waarop deze aan verdachte in persoon is betekend. Een verstekmededeling betreffende een op 22-09-1999 bij verstek gewezen arrest van het hof – na vergeefse aanbieding op 22-10-1999 op het GBA-adres en terugzending aan de afzender – is op 10-12-1999 uitgereikt aan de (waarnemend-)griffier van de Rb te ’s-Gravenhage, waarna zij op diezelfde dag als gewone brief is verzonden aan het GBA-adres. HR: Nu de verstekmededeling binnen een jaar na het bestreden arrest rechtsgeldig is betekend ex art. 588.3 (oud) Sv, is van overschrijding van de redelijke termijn in de in het middel bedoelde procesfase geen sprake. De na die betekening opgetreden vertraging komt voor rekening van verdachte omdat redelijkerwijs ervan kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van ’s hofs uitspraak (vgl. HR NJ 2000, 721, rov. 3.19). Ambtshalve herstelt de HR het verzuim van het hof om het bewezenverklaarde te kwalificeren.
Nr. 01087/06
Mr. Vellinga
Zitting: 13 februari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 22 september 1999 wegens woninginbraken veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van f. 588,55 en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf gelast.
2. Namens verdachte heeft mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het tijdsverloop tussen de datum waarop het Hof bij verstek arrest heeft gewezen (22 september 1999) en de datum waarop de mededeling daarvan aan de verdachte in persoon is betekend (28 november 2005) zodanig onredelijk lang is dat dit, gelet op het gebrek aan inspanning van het Openbaar Ministerie om de verdachte op de hoogte te brengen van de inhoud van genoemd arrest, moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte.
4. De stukken die op de voet van het bepaalde in art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden, houden het volgende in:
- de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd in de periode van 29 januari 1998 tot 17 juli 1998;
- van het vonnis d.d. 5 november 1998 heeft de officier van justitie op 6 november 1998 hoger beroep ingesteld; dit hoger beroep is op 16 november 1998 aan de verdachte in persoon betekend;
- op 22 september 1999 heeft het Hof bij verstek het bestreden arrest gewezen;
- op 29 oktober 1999 is getracht een mededeling betreffende die uitspraak aan de verdachte uit te reiken op het in de GBA geregistreerde adres [a-straat 1] te [woonplaats], hetgeen niet is gelukt, waarna de mededeling als gewone brief aan dat adres is verzonden op 10 december 1999;
- op 9 september 2004 is navraag gedaan naar het adres van de verdachte, maar was in de GBA geen woon- of verblijfplaats van hem bekend;
- naar luid van de toelichting op het middel is aan de verdachte op 28 november 2005 een verstekmededeling in persoon betekend; een akte van uitreiking daarvan bevindt zich echter niet bij de stukken;
- op 9 december 2005 is cassatie ingesteld.
5. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake;
a. Indien de verstekmededeling binnen één jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend 1. hetzij aan de verdachte in persoon, 2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19 onder a).
6. De verstekmededeling is binnen een jaar na de bestreden uitspraak op rechtsgeldige wijze aan de verdachte betekend.(1) In dat kader is aan de verdachte op 10 december 1999 een verstekmededeling toegezonden op het adres [a-straat 1] te [woonplaats], op welk adres hij blijkens het uittreksel uit de GBA ten tijde van de aanbieding van de verstekmededeling - overigens ook ten tijde van de toezending daarvan - stond ingeschreven. Volgens de hiervoor onder 5 weergeven regel is daarom geen sprake van schending van de redelijke termijn. Toch vraag ik mij af of die uitkomst in het onderhavige geval juist is.
7. Naar aanleiding van de in de toelichting op het middel geponeerde stelling dat de verdachte in de periode tussen het wijzen van het arrest en de uiteindelijke betekening van de verstekmededeling meerdere keren gedetineerd is geweest en daarnaast in de GBA ingeschreven heeft gestaan op verschillende adressen, heb ik een historisch detentieoverzicht doen opvragen. Daaruit kan inderdaad worden afgeleid dat de verdachte in genoemde periode meermalen langdurig gedetineerd is geweest, en wel van 24 september 1999 tot en met 2 januari 2000, van 4 februari 2000 tot en met 2 maart 2000, van 4 mei 2001 tot en met 15 mei 2002, van 5 maart 2004 tot en met 27 augustus 2004 en van 16 april 2006 tot en met 21 november 2006. Het GBA-overzicht dat ten behoeve van de betekening van de in art. 437, tweede lid, Sv bedoelde aanzegging is opgesteld, vermeldt daarnaast dat de verdachte gedurende een groot deel van de periode tussen de bestreden uitspraak en de betekening van de verstekmededeling ingeschreven heeft gestaan in de GBA, te weten tot 8 juni 2004.
8. Sinds de uitspraak van het Hof is de verdachte meermalen langdurig gedetineerd geweest. Er heeft voor de staat dus alle gelegenheid bestaan de verdachte in persoon op de hoogte te stellen van de onderhavige uitspraak van het Hof, en nog wel tegen een geringe inspanning. De verdachte zat immers gevangen. Een betere en eenvoudiger gelegenheid voor de staat om de verdachte op de hoogte te stellen van de tegen hem gewezen uitspraak is niet wel denkbaar. Die gedachte vormde mede de grondslag voor de wijziging van art. 588, eerste lid onder a Sv, inhoudende dat aan de verdachte die is gedetineerd alle gerechtelijke mededelingen in persoon moeten worden uitgereikt, zonder dat nog wordt verlangd dat de verdachte is gedetineerd in het kader van de strafzaak waar de mededeling betrekking op heeft.(2) Ik wijs daarbij in het bijzonder op hetgeen de Minister daarover in de Memorie van Toelichting schrijft:
"Daarnaast raadpleegt een deel van de parketten VIP ook al in een eerder stadium, te weten voordat de dagvaarding wordt uitgestuurd. Indien blijkt dat de verdachte is gedetineerd (voor deze strafzaak of uit anderen hoofde) dan wordt de dagvaarding op dat adres in persoon betekend. De werkgroep heeft voorgesteld om deze werkwijze wettelijk verplicht te stellen. Door tijdig een controle te doen in VIP kunnen aanhoudingen om de verdachte alsnog op de zitting te doen verschijnen, worden voorkomen. Het raadplegen van VIP kost bovendien weinig moeite. De regering voegt hieraan toe dat, waar het gaat om wettelijke vrijheidsberoving en waar inmiddels een systeem voorhanden is waarin de meeste gedetineerden kunnen worden getraceerd, het redelijk is om van de overheid te verlangen dat zij dat systeem raadpleegt met het oog op de adressering van dagvaardingen. Voor dit uitgangspunt kan steun worden gevonden in het rapport van de Europese Commissie voor de rechten van de mens in de zaak Menckeberg tegen Nederland (rapport van 16 oktober 1996, appl. no. 25 514/94). In deze zaak was de verdachte in hoger beroep bij verstek veroordeeld op basis van een dagvaarding die niet in persoon maar aan de griffier was uitgereikt, hoewel OM en rechter aanwijzingen hadden dat de verdachte op het moment van de uitreiking uit andere hoofde was gedetineerd. De Commissie overwoog: "The Commission finds that informing someone of the date on which criminal charges against him are to be examined is a legal act of such importance that it must be carried out in accordance with procedural and substantive requirements capable of guaranteeing the effective exercise of the accused's rights .... In this respect the Commission accepts that a person who is lawfully deprived of his liberty may reasonably expect the authorities to be aware of this fact and to be able to ascertain his place of detention" (overweging 49 en 50)."(3)
9. Daarom doet die omstandigheid de vraag rijzen of ook in zo'n geval kan worden gezegd dat de opgetreden vertraging voor rekening van de verdachte komt. Is het immers in een geval als het onderhavige niet "unduly formalistic"(4) onverkort vast te houden aan de regel dat iemand, die op de hoogte is van een tegen hem ingestelde strafvervolging en aan wie ter zake een stuk op zijn inschrijvingsadres wordt toegezonden, moet zorgen dat hij van de inhoud daarvan op de hoogte raakt (HR 30 januari 2001, NJ 2001, 243, rov. 4.2.2) ? In mijn ogen wel. Met die regel is kennelijk beoogd de staat niet te belasten met onevenredig zware inspanningen ter bevordering van de berechting binnen redelijke termijn. Een burger dient zich immers in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie en adreswijziging te melden (art. 65 e.v. Wet GBA). Dan kan van de burger, die op de hoogte is van een tegen hem lopende strafvervolging, worden gevergd dat hij zich op de hoogte stelt van stukken die ter zake van overheidswege naar dat adres worden gezonden en rust op hem het risico dat hij van de inhoud van die stukken niet op de hoogte raakt. De noodzaak dat risico bij de burger te laten ontbreekt echter wanneer de staat zich slechts een geringe inspanning hoeft te getroosten om de burger daadwerkelijk van een beslissing in een strafzaak op de hoogte te stellen. Van een dergelijk geval is bij uitstek sprake wanneer die burger zich in de macht van de staat bevindt omdat hij gevangen is genomen.
10. De van de staat te vergen inspanning is in een geval als het onderhavige nog geringer wanneer wordt bedacht dat het Openbaar Ministerie is belast met de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken (art. 553 Sv). In die taak ligt immers besloten dat wordt gepoogd de termijn voor een rechtsmiddel een aanvang te doen nemen door de verdachte in persoon op de hoogte te stellen van de gewezen uitspraak.
11. Gelet op de hier beschreven bijzonderheden van het onderhavige geval, er op neerkomende dat de verdachte gedurende de termijn tussen het tijdstip waarop het arrest bij verstek is gewezen en het tijdstip waarop de verdachte van deze uitspraak op de hoogte is geraakt een aantal jaren in de macht van de staat is geweest en de staat desondanks de verdachte niet van die uitspraak op de hoogte heeft gesteld, meen ik dat de onder 5 genoemde regel in het onderhavige geval toepassing mist.
12. Ook anderszins vraag ik mij af of onverkort kan worden vastgehouden aan de hiervoor onder 5 genoemde regel. De regel is van toepassing in die gevallen waarin het doen van een verstekmededeling is voorgeschreven, kort gezegd die gevallen waarin de verdachte niet van de (nadere) terechtzitting op de hoogte was en de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel niet gaat lopen op de dag van de uitspraak (art. 366 Sv). Niet alleen in geval van betekening van de verstekmededeling in persoon, maar ook wanneer, zoals in het onderhavige geval, de mededeling niet kan worden uitgereikt op het adres waarop de verdachte staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en deze dus wordt betekend aan de griffier die vervolgens de verstekmededeling toezendt aan dat adres (art. 588 lid 3 onder c Sv), wordt van de staat niet gevergd dat deze met het oog op de berechting binnen redelijke termijn nog eens een poging doet de verstekmededeling uit te reiken in persoon. Dat is anders wanneer de verstekmededeling niet aan de verdachte kan worden uitgereikt omdat de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is. Ook dan wordt de verstekmededeling uitgereikt aan de griffier maar wordt van de staat met het oog op de berechting binnen redelijke termijn wèl gevergd dat deze ten minste een maal per jaar nagaat of de verstekmededeling alsnog kan worden betekend hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv. Het verschil van aanpak tussen beide genoemde gevallen wordt door de Hoge Raad gerechtvaardigd met het argument dat in eerstgenoemd geval er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat de verdachte door de betekening - uitreiking aan de griffier en toezending van de verstekmededeling aan het GBA-adres - op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
13. Van de verdachte die zich overeenkomstig zijn wettelijke plicht heeft doen inschrijven in de gemeentelijke basisadministratie, wordt dus gevergd dat hij zich op de hoogte houdt van mededelingen die naar zijn GBA-adres worden gezonden. Eventuele slordigheid - een adreswijziging niet doorgegeven - of nalatigheid van de verdachte - de post op het inschrijvingsadres niet ophalen - komt dan voor zijn rekening. Dat laatste is niet het geval wanneer de verdachte in strijd met zijn wettelijke plicht als ingezetene in het geheel niet heeft voorzien in inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens of de gemeente er achter is gekomen dat zijn inschrijvingsadres niet meer klopt en daarom verdachtes inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens ingevolge art. 83 Wet GBA heeft gewijzigd in "vertrokken naar Land onbekend"(5) terwijl de verdachte er evenmin in heeft voorzien(6) dat van hem een feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was. Dan wordt met het oog op berechting binnen redelijke termijn wèl van de staat gevergd dat deze regelmatig nagaat of de verstekmededeling alsnog op de voet van art. art. 588, tweede of derde lid, Sv kan worden uitgereikt. (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19 onder b):
"Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv."
Een en ander komt er op neer dat de verdachte die zich wel heeft laten inschrijven in de basisadministratie persoonsgegevens en dus aan zijn wettelijke plicht heeft voldaan met minder égards wordt behandeld dan de verdachte die de GBA-plicht aan zijn laars heeft gelapt. Dat ligt niet voor de hand, zeker niet wanneer wordt bedacht dat art. 66 Wet GBA voorschrijft dat de ingezetene die geen woonadres heeft verplicht is een briefadres op te geven, en dus het ontbreken van een woonadres niet aan het voldoen aan de plicht tot inschrijving in de basisadministratie persoonsgegevens in de weg staat.
14. De vraag of dit verschil gerechtvaardigd is wordt nog prangender wanneer de verdachte hoger beroep heeft ingesteld. In het kader van het aanwezigheidsrecht wordt dan van de verdachte verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een dagvaarding voor die aanleg hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt, ook in geval geen woon- of verblijfplaats van de verdachte in Nederland bekend is en die dagvaarding dus louter is betekend aan de griffier. Dit wordt van de verdachte gevergd met het oog op het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van een zaak binnen redelijke termijn. Dit roept de vraag op waarom bij de aan de verdachte te stellen eisen in het kader van het aanwezigheidsrecht niet, in het kader van de berechting binnen redelijke termijn wél onderscheid wordt gemaakt tussen de verdachte die staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens of van wie een feitelijke woon- of verblijfplaats bekend is enerzijds en de verdachte van wie niet een inschrijvingsadres of een feitelijke woon- of verblijfplaats bekend is anderzijds. Denkbaar is dat kan worden gezegd dat de verdachte bij berechting in zijn aanwezigheid nog meer belang heeft dan bij berechting binnen redelijke termijn en dat daarom ook van de verdachte die niet staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en van wie evenmin een feitelijke woon- of verblijfplaats bekend is, kan worden gevergd dat hij zich van de zittingsdatum op de hoogte stelt. Maar daarmee is nog niet verklaard dat - in het kader van verdachtes belang bij berechting binnen redelijke termijn - van de verdachte die wèl aan zijn inschrijvingsplicht heeft voldaan mag worden gevergd dat hij zich op de hoogte houdt van het verloop van zijn strafzaak, van de verdachte die niet aan die plicht heeft voldaan niet. De verdachte die heeft voorzien in inschrijving in de GBA heeft zich immers reeds tot op zekere hoogte ingespannen om de staat de gelegenheid te bieden de berechting binnen redelijke termijn te bevorderen, de verdachte die daarin niet heeft voorzien, niet.
15. Een en ander brengt mij tot de conclusie dat er onvoldoende grond is louter op grond van het feit dat een verstekmededeling is gezonden naar het adres waarop de verdachte staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, het risico dat de verdachte niet op de hoogte raakt van de inhoud van die mededeling voor de "ingeschreven" verdachte te laten, in geval de verdachte niet staat ingeschreven en hij zijn wettelijke plicht dus heeft verzuimd het daaruit voortvloeiende risico tot op zekere hoogte bij de staat te leggen. De hiervoor onder 5 sub b genoemde regel behoeft in mijn ogen dan ook de navolgende nuancering: indien is volstaan met betekening op de voet van art. 588 lid 3 onder c Sv kan pas dan worden gezegd dat de redelijke termijn niet is geschonden wanneer tevens blijkt dat het Openbaar Ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, onder a en b, Sv. Een overdreven inspanningsverplichting voor de staat lijkt mij dat niet. De staat is hier immers bij gebaat omdat daardoor de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken wordt bevorderd en daardoor de belangen van een behoorlijke rechtspleging waaronder de berechting op redelijke termijn worden gediend.
16. Toch zou ik nog verder willen gaan. Bij de totstandkoming van de Wet stroomlijnen hoger beroep (Wet van 5 oktober 2006, Stb 470, voorgenomen(7) inwerkingtreding in hoofdzaak per 1 maart 2007) geeft de Minister, ondanks de verbetering van de betekeningsregeling bij Wet van 23 maart 2005, Stb 175, blijk van het besef, dat de huidige betekeningsregeling niet de zekerheid biedt dat de verdachte op de hoogte raakt van een jegens hem uitgesproken veroordeling.(8) Dat brengt de Minister in het kader van de afschaffing van het verzet tot het voorstel van ongeclausuleerd hoger beroep tegen veroordeling bij verstek in alle gevallen waarin de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was, dus ook in die gevallen waarin anders hoger beroep niet zou openstaan (art. 404 lid 3 nieuw Sv). Eenzelfde maatstaf wordt aangelegd in art. 410a lid 2 nieuw Sv voor gevallen waarin verlof tot hoger beroep moet worden verleend. De nieuwe wet onderscheidt dus niet tussen gevallen waarin de verdachte, in aanmerking nemende dat van hem een zekere inspanning mag worden verwacht, redelijkerwijs geacht mag worden op de hoogte te zijn van het optreden van justitie en die waarin dat niet het geval is, maar tussen gevallen waarin de verdachte wel en gevallen waarin de verdachte niet op de hoogte is van tegen hem gericht justitieel optreden. Mede gelet op de hiervoor uiteengezette onevenwichtigheden in de jurisprudentiële regels met betrekking tot de van de staat te vergen inspanning in het kader van de redelijke termijn meen ik dat het overweging verdient de in HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, onder 3.19 verwoorde regels als volgt te vereenvoudigen.
17. Steeds wanneer de verdachte bij verstek is veroordeeld en de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte niet in persoon is gedaan of betekend en zich geen andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was dan wel de verdachte de veroordeling inmiddels bekend is geworden, de staat ter voorkoming van overschrijding van de redelijke termijn minstgenomen niet alleen binnen een jaar na de veroordeling dient te voorzien in rechtsgeldige betekening van de verstekmededeling maar ook - ingeval deze betekening niet plaatsvindt in persoon of een tot het in ontvangst nemen van de verstekmededeling schriftelijk gemachtigde - tenminste één maal per jaar dient te trachten de verstekmededeling te betekenen en de verdachte in het opsporingsregister te plaatsen.
18. Aldus wordt onderscheiden tussen die gevallen waarin de inspanning van de staat er toe heeft geleid dat de termijn van de afdoening van de zaak wordt bekort doordat deze de termijn voor hoger beroep of cassatie heeft doen ingaan en die gevallen waarin de inspanning van de staat daartoe niet heeft geleid, de termijn voor hoger beroep of cassatie nog niet is gaan lopen en van de staat dus voortgezette inspanning kan worden gevergd die termijn te doen aanvangen opdat de termijn van afdoening binnen de perken blijft. Kortom, zo lang de inspanningen van de staat de termijn voor hoger beroep of cassatie(9) niet hebben doen aanvangen, mag de staat gelet op de plicht te voorzien in afdoening van een zaak op redelijke termijn niet stilzitten.
19. Hoewel ik besef dat de staat op de door mij voorgestelde wijziging van een jurisprudentiële regel niet vooruit heeft kunnen lopen, meen ik dat die omstandigheid niet aan wijziging van die regel in de weg behoeft te staan. Het is immers niet meer dan vanzelfsprekend dat de staat zich deze inspanning met het oog op de tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken getroost. Daarom kan ook moeilijk worden gezegd dat de door mij voorgestane regel een loden last op de staat legt.
20. Sinds de betekening van de verstekmededeling op 9 december 1999 ontplooit het Openbaar Ministerie voor het eerst op 9 september 2004 enige activiteit. Toen was de verdachte niet gedetineerd en was van hem ook geen woon- of verblijfplaats bekend. Deze periode van inactiviteit komt op de hiervoor uiteengezette gronden voor rekening van het Openbaar Ministerie. Die termijnoverschrijding van bijna vijf jaar is gelet op de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, zoals deze uitdrukking heeft gevonden in de aan de verdachte opgelegde straf van vierentwintig maanden, echter niet van zodanige omvang, dat deze moet leiden tot de conclusie dat verdachtes belang bij verval van het recht tot strafvordering moet prevaleren boven het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat de bewezenverklaarde feiten inmiddels ruim zes jaar geleden zijn gepleegd. Tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging leidt genoemde overschrijding van de redelijke termijn dus niet.(10)
21. Het middel faalt. Wel meen ik dat de in het middel vervatte, juist bevonden klacht over schending van de redelijke termijn meebrengt dat de Hoge Raad naar aanleiding van het middel en ambtshalve de straf vermindert.
22. De vraag moet nog onder ogen worden gezien of het middel niet reeds daarom moet falen omdat van de zijde van de verdachte niet is gesteld dat hij, in afwijking van de veronderstelling die aan onderdeel b van de onder 5 weergegeven regel ten grondslag ligt, door de betekening van de verstekmededeling niet op de hoogte is geraakt van de veroordeling. Naar mijn mening is dat niet het geval. In het kader van een beroep op schending van de redelijke termijn wordt van de verdachte niet gevergd dat hij stelt dat hij nadeel heeft ondervonden van de overschrijding daarvan. Zo wordt in het kader van de overschrijding van de redelijke termijn door een te lange inzendingstermijn niet onderzocht of de verdachte wel heeft gemerkt dat het dossier in zijn zaak te laat is ingezonden en behoeft hij ook niet te stellen dat dat het geval was. Ook anderszins dient die eis niet te worden gesteld. Het ligt mijns inziens op de weg van de staat aannemelijk te maken dat zij ondanks de lange duur van de berechting zich voldoende heeft ingespannen om de termijn van afdoening te bekorten. Aan de regel die in het belang van de verdachte voorschrijft dat zijn zaak op redelijke termijn wordt berecht, ligt de veronderstelling ten grondslag dat hij door schending van die regel wordt benadeeld. Daarom ligt het niet op de weg van de verdachte te stellen (en zo nodig aannemelijk te maken) dat hij door overschrijding van die in zijn belang geschreven regel is benadeeld.
23. Het tweede middel bevat de klacht dat het onder 1 en 2 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
24. Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
1. "hij op 29 januari 1998 te Papendrecht tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een woning gelegen aan de [b-straat] (nummer [1]) heeft weggenomen compactdisc('s) en (gouden) (ketting(en) en een hanger, (in de vorm van een tamboerijn met daarop 2 castignettes) toebehorende aan [slachtoffer 1], waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang tot die woning hebben verschaft en de weg te nemen goed(eren) onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak, namelijk door de (keuken)deur van die woning stuk te maken, en welke diefstal werd gevolgd van geweld tegen die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (e.v. [slachtoffer 1]), gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en aan zijn mededader hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld hierin bestond(en) dat hij verdachte of zijn mededader; die [slachtoffer 1] (met een koevoet, althans een hard voorwerp) op zijn hoofd heeft geslagen, en die [slachtoffer 2] (e.v. [slachtoffer 1]) (met een koevoet, althans een hard voorwerp) op haar arm en haar hand heeft geslagen;
2. hij op 29 januari 1998 te Papendrecht met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in een woning gelegen aan de [c-straat] (nummer [1]) heeft weggenomen compactdisc('s) en (gouden) sierad(en) (trouwring en ring en armband) en een kledingstuk (lederen herenjack, kleur: zwart) toebehorende aan [benadeelde partij 1], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak en inklimming, namelijk door het uitzetra(a)m van de woonkamer van die woning stuk te maken."
25. De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
1. Het proces-verbaal van aangifte van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid, nr. PL1820/98-011423, d.d. 30 januari 1998, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], hoofdagent van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
als de op die datum tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer 1]:
Op 29 januari 1998 heb ik omstreeks 19:10 uur met mijn vrouw mijn woning aan de [b-straat 1], [0000 AA] te [woonplaats] verlaten. Toen wij omstreeks 20:40 uur terugkwamen zei mijn vrouw dat de keukendeur openstond en dat er mogelijk was ingebroken. Ik zag vervolgens dat er vanuit de keuken van mijn woning twee mannen kwamen gelopen. Het lukte mijn vrouw niet de poort met de sleutel te openen. Toen mijn vrouw de schuif aan de binnenzijde van de poort wilde openen kreeg zij een klap op haar arm en hand met een hard voorwerp. Ik wilde vervolgens de tuin inlopen. Omdat de poort nog was afgesloten duwde ik de heg opzij. Toen ik met mijn hoofd en handen tussen de heg was voelde ik een harde klap op mijn hoofd. Ik zag ook dat een van de twee mannen een voorwerp in zijn hand had waarmee hij mij op mijn hoofd sloeg. Ik zag dat een van de mannen met compactdiscs in zijn handen over mij heen stapte. De volgende goederen, die mijn eigendom zijn, zijn weggenomen: compactdiscs, een gouden ketting, een hanger in de vorm van een tamboerijn met daarop 2 castignettes. Ik gaf niemand het recht of de toestemming dit feit te plegen.
Opmerking verbalisant: de keukendeur aan de achterzijde van de woning is geforceerd.
2. Het proces-verbaal van verhoor van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid, nr. PL1820/98-011423, d.d. 30 januari 1998, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], inspecteur van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
als de op die datum tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] (e.v. [slachtoffer 1]):
Op 29 januari 1998 kwam ik met mijn man [slachtoffer 1] thuis. Ik zag iemand uit de keuken naar buiten rennen. Ik zag dat die persoon een koevoet in zijn hand vasthield. Ik voelde dat ik klappen kreeg op mijn arm en hand. De tweede man heb ik maar in een schim gezien. Ik zag even later een personenauto, wit van kleur en een klein model, wegrijden.
3. Het proces-verbaal van aangifte van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid, nr. PL1820/98-011420, d.d. 29 januari 1998, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3], hoofdagent van politie en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
als de op die datum tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [benadeelde partij 1]:
Ik doe aangifte van diefstal uit mijn woning aan d[c-straat 1], [0001 BB] te [woonplaats]. Op 29 januari 1998 tussen 19:00 uur en 20:30 uur werd er ingebroken. Er is schade aan het uitzetraam van de woonkamer. Ook is er een theelichtje kapot gevallen toen ze kennelijk op de vensterbank stapten bij binnenkomst. De volgende goederen, allen mijn eigendom, zijn weggenomen: compactdiscs, gouden sieraden (trouwring, ring en armband), een zwart lederen herenjack. Ik gaf aan niemand het recht of de toestemming tot het plegen van dit feit.
4. Het proces-verbaal van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid, nr. PL1820/98-002644, d.d. 20 juli 1998, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4], hoofdagent van politie en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
In de brandgang achter de woning [b-straat 1] werd bij onderzoek een aantal cd's verspreid aangetroffen welke zowel uit de woning [c-straat 1] als uit de woning [b-straat 1] afkomstig waren. Op één hiervan werd een dactyloscopisch spoor aangetroffen, hetwelk werd veiliggesteld, gewaarmerkt en vervolgens op 16 maart 1998 voor een vergelijkend onderzoek werd overgedragen aan het hoofd van de onderafdeling Dactyloscopie van de CRI divisie te Zoetermeer.
5. Het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, divisie Centrale Recherche Informatie, nr. 98-011420, d.d. 19 mei 1998, opgemaakt door [verbalisant 5], hoofd van de afdeling Dactyloscopie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in, zakelijk weergegeven:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Ontvangen: 17-03-1998
Datum feit: 29-01-1998
Benadeelde: [benadeelde partij 1]
Adres: [c-straat 1]
Ontvangen: 1 zwarte folie
Het spoor nr.1, aangetroffen op "cd'tje verloren in brandgang achter woningen" is, door middel van nazoekingen in het geautomatiseerde systeem, geïdentificeerd op een afdruk van de linkerduim voorkomend op het vingerafdrukkenblad ten name van:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1977.
De identificatie is uitgevoerd volgens de voorgeschreven methode en vaste procedure. De identificatie betekent dat het spoor identiek is aan de afdruk van de geïdentificeerde. Vanwege de eenmaligheid van vingerafdrukken betekent dit tevens dat het spoor van niemand anders afkomstig kan zijn.
(...)
Bewijsoverweging
Het hof heeft op de in het dossier aanwezige plattegrond (aangehecht aan de appelmemorie van het openbaar ministerie) vast kunnen stellen dat de adressen [b-straat 1] en [c-straat 1] nabij gelegen zijn ook gelet op de postcodes)."
26. Daarnaast heeft het Hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"Toelichting op de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2.
Het hof heeft bij de bewezenverklaring van deze feiten het volgende in aanmerking genomen:
- Bij de onder 2 tenlastegelegde inbraak op 29 januari 1998 te Papendrecht tussen 19.00 en 20.30 uur in een woning aan de [c-straat] te Papendrecht zijn enkele CD's weggenomen.
- Bij de onder 1 tenlastegelegde inbraak diezelfde dag tussen 19.10 en 20.45 uur in een nabijgelegen woning aan de [b-straat] te Papendrecht zijn de daders overlopen door de bewoners. Één van de daders heeft vervolgens geweld aangewend tegen deze bewoners.
- Bij hun vlucht hebben de daders enkele CD's verloren in de brandgang achter de woning aan de [b-straat]. Dit waren de CD's die kort tevoren waren weggenomen in de woning aan de [c-straat]. Op één van de CD's is een vingerspoor van de verdachte aangetroffen.
- Opmerkelijk is overigens dat de daders van de inbraak in de woning aan de [b-straat] vermoedelijk zijn gevlucht in een witte personenauto, klein model, terwijl bij de als feit 4 tenlastegelegde poging tot woninginbraak, waaraan de verdachte zich samen met [medeverdachte 1] heeft schuldig gemaakt, eveneens sprake is van een witte personenauto (Opel Kadett).
De hiervoor vermelde feiten en omstandigheden - en met name het korte tijdsbestek tussen de beide woninginbraken, de omstandigheid dat de woningen in elkaars nabijheid zijn gelegen, het achterlaten van de in de ene woning gestolen CD's in de brandgang achter de andere woning, het aantreffen van een vingerspoor van de verdachte op een van die CD's en het ontbreken van een aannemelijke verklaring hiervoor - zijn redengevend voor de beslissing dat de verdachte ook de feiten 1 en 2 heeft begaan.
Bespreking van een bewijsverweer
De eerst ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdachte gegeven verklaring voor zijn vingerafdruk op de CD in de brandgang achter de woning aan de [b-straat], dat hij de CD even in handen heeft gehad toen deze hem te koop werd aangeboden toen hij de auto ging repareren van een vriend, die de inbraak zou hebben gepleegd, acht het hof volstrekt onaannemelijk; deze verklaring is dermate onschuldig dat niet begrijpelijk is waarom de verdachte haar niet direct (tijdens het vooronderzoek) naar voren heeft gebracht en bovendien laat zij - gegeven de tijdstippen van de woninginbraken en de toevallige aanwezigheid van de verdachte in Papendrecht - te veel aan het toeval over, terwijl er niet door wordt verklaard waarom de CD met zijn vingerafdruk in de brandgang achter de woning van waaruit die CD niet was gestolen, werd aangetroffen."
27. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het bewijs in de kern slechts berust op de vingerafdruk van de verdachte die is aangetroffen op een CD, terwijl het Hof niet vaststelt uit welke woning die CD is gestolen.
28. De bewijsmiddelen komen er op neer dat in de twee, in elkaars directe nabijheid gelegen woningen, kort na elkaar is ingebroken, dat in die woningen gestolen CD's worden aangetroffen in de brandgang achter één van die woningen, en dat op één van die CD's, die afkomstig is uit de woning [c-straat 1], een vingerafdruk van de verdachte is gevonden. Voor die vingerafdruk, een voor het bewijs redengevende omstandigheid, heeft de verdachte een naar het niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof volstrekt ongeloofwaardige verklaring gegeven, terwijl die omstandigheid, naar het Hof eveneens niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, om een die redengevendheid ontzenuwende verklaring vraagt die de verdachte niet heeft gegeven.(11) Derhalve kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten heeft begaan. De bewezenverklaring is dan ook genoegzaam met redenen omkleed.
29. Het middel faalt en leent zich voor toepassing van art. 81 RO.
30. Ambtshalve merk ik het volgende op. Het Hof heeft verzuimd de bewezenverklaarde feiten te kwalificeren.(12) Daarom dient de bestreden uitspraak in zoverre te worden vernietigd. De Hoge Raad kan de bewezenverklaarde feiten, gelet op de door het Hof aangehaald wetsartikelen, kwalificeren als 1. "diefstal gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en zijn mededader hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, gepleegd door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak ", 2. "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming", 3 "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming" en 4. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak".
31. Gronden waarop de Hoge Raad overigens gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het ontbreken van de kwalificatie en de opgelegde straf, tot kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten als voormeld, tot strafvermindering, een en ander met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In aanmerking dient immers te worden genomen dat onder het indertijd geldende art. 588, eerste lid onder a Sv, nog niet was vereist dat gerechtelijke mededelingen altijd op diens detentieadres aan de verdachte werden uitgereikt, ongeacht of deze gedetineerd was in verband met de strafzaak waar de mededeling betrekking had.
2 Wet van 23 maart 2005 tot wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafvordering, met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken, Stb. 175.
3 Kamerstukken II, 2004-2005, 29805, n.r 3, p. 10.
4 Vgl. EHRM 22 september 1994, NJ 1994, 733, m.nt. Kn.
5 Zie over deze procedure nader mijn conclusie in de zaak met het rolnummer 03638/05.
6 Ik ga er hier aan voorbij dat buiten verdachtes toedoen toch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is.
7 Brief d.d. 12 december 2006, 5457006/06 van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer
8 Kamerstukken II 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 26.
9 Omdat de mogelijkheid van verzet bij de binnenkort in werking tredende Wet van 5 oktober 2006, Stb 470 (zie noot 7) komt te vervallen laat ik deze hier buiten beschouwing.
10 Zie voor recente gevallen van niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de redelijke termijn HR 31 oktober 2006, LJN AY8320, HR 7 maart 2006, LJN AU8283, HR 15 november 2005, LJN AU3475, HR 19 november 2002, nr. 02540/01 en HR 22 mei 2001, NJ 2001, 440. In die gevallen is steeds sprake van een grotere overschrijding van de redelijke termijn en/of een aanzienlijk lagere straf.
11 Zie voor een dergelijke aanpak bijvoorbeeld HR 3 december 2006, LJN AZ0651.
12 De Hoge Raad vernietigt regelmatig ambtshalve wegens een onjuiste kwalificatie (o.a. HR 27 februari 2001, NJ 2001, 308, HR 11 februari 2003, NJ 2003, 262, HR 18 maart 2003, LJN AF3361, HR 7 oktober 2003, NJ 2004, 62).
Uitspraak 17‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Geen overschrijding redelijke termijn tussen bij verstek gewezen uitspraak en het tijdstip waarop deze aan verdachte in persoon is betekend. Een verstekmededeling betreffende een op 22-09-1999 bij verstek gewezen arrest van het hof – na vergeefse aanbieding op 22-10-1999 op het GBA-adres en terugzending aan de afzender – is op 10-12-1999 uitgereikt aan de (waarnemend-)griffier van de Rb te ’s-Gravenhage, waarna zij op diezelfde dag als gewone brief is verzonden aan het GBA-adres. HR: Nu de verstekmededeling binnen een jaar na het bestreden arrest rechtsgeldig is betekend ex art. 588.3 (oud) Sv, is van overschrijding van de redelijke termijn in de in het middel bedoelde procesfase geen sprake. De na die betekening opgetreden vertraging komt voor rekening van verdachte omdat redelijkerwijs ervan kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van ’s hofs uitspraak (vgl. HR NJ 2000, 721, rov. 3.19). Ambtshalve herstelt de HR het verzuim van het hof om het bewezenverklaarde te kwalificeren.
17 april 2007
Strafkamer
nr. 01087/06
AG/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 september 1999, nummer 22/002695-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Dordrecht van 5 november 1989 - de verdachte veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf en heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het ontbreken van de kwalificatie en de opgelegde straf, tot kwalificatie van de bewezenverklaarde feiten als in de conclusie vermeld, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden tussen de bestreden, bij verstek gewezen, uitspraak en het tijdstip waarop deze uitspraak aan de verdachte in persoon is betekend. Deze overschrijding moet, aldus het middel, leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
3.2. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in dat een verstekmededeling betreffende het op 22 september 1999 bij verstek gewezen arrest van het Hof - na vergeefse aanbieding op 22 oktober 1999 op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] en terugzending aan de afzender - op 10 december 1999 is uitgereikt aan de (waarnemend-)griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage omdat "blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde, deze op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven", waarna zij op diezelfde dag als gewone brief is verzonden aan het in de akte vermelde adres van geadresseerde ([a-straat 1] te [woonplaats]).
3.3. Nu de verstekmededeling binnen een jaar na het bestreden arrest rechtsgeldig is betekend op de voet van art. 588, derde lid, (oud) Sv, is van een overschrijding van de redelijke termijn in de in het middel bedoelde procesfase geen sprake. De na die betekening opgetreden vertraging komt voor rekening van de verdachte omdat redelijkerwijs ervan kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van 's Hofs uitspraak (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19).
3.4. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het Hof heeft kennelijk bij vergissing verzuimd de bewezenverklaarde feiten te kwalificeren. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, dit verzuim herstellen en doen wat het Hof had behoren te doen.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover het Hof heeft verzuimd de bewezenverklaarde feiten te kwalificeren;
Kwalificeert het bewezenverklaarde als:
1. "diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en een andere deelnemer aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak";
2. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming";
3. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming"; en
4. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak";
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 april 2007.