HR, 13-02-2007, nr. 01392/06A
ECLI:NL:HR:2007:AZ5500
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-02-2007
- Zaaknummer
01392/06A
- LJN
AZ5500
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5500, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5500
ECLI:NL:HR:2007:AZ5500, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5500
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑07‑2006
- Wetingang
art. 10a Opiumwet
- Vindplaatsen
NbSr 2007/90
Conclusie 13‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. 1. ‘Trachten te bewegen’ a.b.i. art. 11a Opiumlandsverordening 1960. De opvatting dat voor bewezenverklaring van ‘trachten te bewegen’ a.b.i. art. 11a Opiumlandsverordening 1960 – in dit opzicht gelijkluidend aan art. 10a.1.1° Opiumwet – is vereist dat bij de persoon die de dader tracht te bewegen de gedachte aan het beoogde misdrijf niet is opgekomen voordat de dader hem tot dat misdrijf trachtte te brengen, is onjuist. Een vooraf bij die persoon opgekomen gedachte aan het beoogde misdrijf of een vooraf aanwezige geneigdheid of bereidheid bij die persoon om een dergelijk misdrijf te begaan, sluit niet uit dat de dader zodanige invloed heeft uitgeoefend op die persoon om het beoogde misdrijf te plegen, mede te plegen, te doen plegen, uit te lokken dan wel om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, dat hij deze persoon daartoe heeft getracht te bewegen idzv genoemd artikel. 2. HR verbetert kwalificatie ambtshalve cfm conclusie AG.
Nr. 01392/06 A
Mr. Bleichrodt
Zitting 19 december 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft bij vonnis van 25 oktober 2005 bevestigd het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 1 juni 2005, waarbij de verdachte (met inachtneming van de verbetering door het Hof van de kwalificatie van de feiten 1 en 2) terzake van 1 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met art. 3 lid 1 onder A van de Opiumlandsverordening, strafbaar gesteld bij artikel 11 van deze Landsverordening" en 2. " een ander trachten te bewegen, te doen plegen of uit te lokken om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B of D opzettelijk te plegen, voor te bereiden of te bevorderen, strafbaar gesteld bij art. 11a van de Opiumlandsverordening" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte heeft de advocaat mr. S.A. Carmelia cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3. Beide middelen richten zich tegen de bewijsvoering met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde feit.
4.1. Ten laste van verzoeker is onder 2 bewezen verklaard dat hij:
"om een opzettelijk gepleegd feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B of D van d Opiumlandsverordening 1960, te weten de uitvoer, (daaronder begrepen de verlengde uitvoer als bedoeld in artikel 1 lid 3 van die Opiumlandsverordening) en het vervoer van een hoeveelheid cocaïne zijnde een middel als bedoeld in artikel I Opiumlandsverordening 1960 voor te bereiden of te bevorderen, in de periode van 1 mei 2004 tot en met 3 juni 2004 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met een ander, heeft getracht een ander te bewegen om bij het plegen van dat feit behulpzaam te zijn, hebbende hij, verdachte, toen en daar tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1], aan politieambtenaar [betrokkene 1] voorgesteld om hem, [betrokkene 1], een geldbedrag (van 20.000 euro) te betalen in ruil voor het ongehinderd doorlaten van (een vijftal) drugskoeriers tijdens de (preflight)controle op de Iuchthaven Hato, door deze koeriers niet aan een controle (door politie en/of douane) te onderwerpen of te laten onderwerpen;"
4.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"Met betrekking tot feit 2:
13. Een proces-verbaal (in kopie), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 10 juni 2004 gesloten en getekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en brigadier bij het Korps Politie Nederlandse Antillen, standplaats Curaçao, pv. nummer: 100620041200/T, voor zover inhoudende, als verklaring van [betrokkene 1], -zakelijk weergegeven-:
Op een dag in de maand mei 2004, gingen [medeverdachte 1] en ik naar een woning van [verdachte]. In een gesprek dat we aldaar hadden zei [verdachte] tegen mij dat hij mij 20.000 Euro zou betalen als ik vijfdrugskoeriers van hem ongemoeid door de preflight controle liet gaan.
14. Een proces-verbaal (in kopie), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 10 juni 2004 gesloten en getekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en brigadier bij het Korps Politie Nederlandse Antillen, standplaats Curaçao, pv. nummer: 120620041030/T, voor zover inhoudende, als verklaring van [betrokkene 1], -zakelijk weergegeven-:
U toont mij thans enkele kopieën van vier (4) paspoorten ten name van [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], die tijdens de verrichte huiszoeking in de klerenkast van mijn kamer werden aangetroffen.
U vraagt mij wat ik over deze paspoorten kan verklaren. Deze personen waren drugskoeriers. [Medeverdachte 1] had mij kopieën van de paspoorten gegeven, opdat ik deze mensen kon herkennen.
15. Een proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 19 januari 2005 gesloten en getekend door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], beiden buitengewoon agent van politie, werkzaam bij het Recherche Samenwerkings Team, pv. nummer: 19012005 1430/VD, voor zover inhoudende, als verklaring van [medeverdachte 1] ('[medeverdachte 1]'. opm. [...]) [medeverdachte 1], -zakelijk weergegeven-:
U confronteerde mij met de verklaring van politieman [betrokkene 1] van 10 juni 2004, waaruit blijkt dat hij, [betrokkene 1], van [verdachte] een geldbedrag in het vooruitzicht had gekregen om behulpzaam te zijn bij het laten passeren van vijf drugskoeriers met bestemming Nederland. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat ik bij die onderhandeling aanwezig zou zijn geweest. Ik meen mij te herinneren dat er op 2 juni 2004 inderdaad een dergelijk gesprek heeft plaatshad. Ik was door [verdachte] gebeld en hoorde dat hij met [betrokkene 1] wilde spreken. Ik heb [betrokkene 1] naar de woning van [verdachte] in Corasol gebracht. [Verdachte] sprak met [betrokkene 1] en ik hoorde over het doorlaten van vijf drugskoeriers die in opdracht van [verdachte] naar Nederland moesten reizen. [Betrokkene 1] was bereid om [verdachte] te helpen en vroeg in ruil voor zijn diensten van [verdachte] een geldbedrag van Euro 20.000,-.
Kennelijk had [verdachte] reeds vijfkoeriers want voorafgaand aan het gesprek met [betrokkene 1] had hij mij reeds een vijftal fotokopieën verstrekt van de paspoorten van de betrokken koeriers. Deze fotokopieën werden door mij later aan [betrokkene 1] verstrekt. Op 3 juni 2004, de dag na het gesprek, heb ik telefonisch contact opgenomen met [betrokkene 1]. In dit telefoongesprek sprak ik met [betrokkene 1] over de kopieën van paspoorten die ik van [verdachte] had gekregen en die ik aan [betrokkene 1] moest verstrekken. (...) De bedoeling was dat ik rond 18.00 uur aan [betrokkene 1] het door hem gevraagde geldbedrag, uit handen van [verdachte], zou betalen.
16. Een proces-verbaal van verhoor, d.d. 24 januari 2005 opgemaakt door [verbalisant 5], rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in dit Gerecht voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte, -zakelijk weergegeven-:
Ik ken [medeverdachte 1].
17. De verklaring van de verdachte op 4 oktober 2005 afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven-:
Ik ken [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8].
Ik had regelmatig telefonisch contact met ze."
5.1. Het tweede middel strekt ten betoge dat het Hof de verklaringen van [betrokkene 1] tegenover de politie niet tot het bewijs mocht bezigen, omdat de processen-verbaal houdende die verklaringen de enige bewijsmiddelen zijn waaruit verzoekers betrokkenheid bij feit 2 kan volgen, terwijl [betrokkene 1] die verklaringen bij zijn verhoor door de Rechter-Commissaris heeft ingetrokken en het Hof niet diens oproeping als getuige heeft bevolen. Het middel beroept zich daarbij op HR NJ 1994, 427 en HR NJ 2006, 333.
5.2. Het middel spreekt van de verklaringen van [betrokkene 1] die op 10 juni 2004 (tegenover de politie) zijn afgelegd. Zowel bewijsmiddel 13 als bewijsmiddel 14 heeft betrekking op een verklaring van [betrokkene 1] van die datum.(1) Ik vermoed dat het middel doelt op bewijsmiddel 13 omdat alleen die verklaring rechtstreeks betrekking heeft op verzoekers betrokkenheid bij feit 2. Overigens heeft [betrokkene 1] zijn verklaring, vervat in bewijsmiddel 14, bij zijn verhoor bij de Rechter-Commissaris in wezen ook niet ingetrokken. Hij heeft immers bij de Rechter-Commissaris bevestigd dat hij de vier in zijn kleerkast aangetroffen kopieën van paspoorten heeft gekregen van "[medeverdachte 1]" ([...]), samen met wie hij kort daarvoor bij verzoeker was geweest. Bij de Rechter-Commissaris is kennelijk niet ter sprake gekomen dat, zoals [betrokkene 1] tegenover de politie heeft verklaard, die kopieën de functie hadden om hem in staat te stellen de beoogde drugskoeriers te herkennen. Dat is toen dus ook niet betwist.
5.3. Voor wat betreft de als bewijsmiddel 13 opgenomen verklaring heeft [betrokkene 1] bij de Rechter-Commissaris bevestigd dat hij met "[medeverdachte 1]" [...] naar de woning van verzoeker is gegaan, maar heeft hij ook verklaard dat hij toen niet met verzoeker heeft gesproken. Aldus heeft hij op cruciale, belastende, punten anders verklaard dan tegenover de politie en in feite zijn politieverklaring dienaangaande ingetrokken.
5.4. Anders dan het middel stelt is het proces-verbaal van politie, houdende die verklaring van [betrokkene 1], echter niet het enige bewijsmiddel waaruit verzoekers betrokkenheid bij feit 2 kan volgen. Tot het bewijs heeft het Hof immers ook gebruikt de verklaring van [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 15). Die verklaring bevestigt het gesprek van verzoeker met [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] en de inhoud daarvan: het - tegen betaling - doorlaten door [betrokkene 1] van drugskoeriers. Bovendien heeft [medeverdachte 1] verklaard dat hij de fotokopieën van de paspoorten van de koeriers van verzoeker had gekregen en die later aan [betrokkene 1] heeft verstrekt.
5.5. Voor zover aan het middel (toelichting onder 2 slot) de opvatting ten grondslag ligt dat uit het "andere bewijsmiddel", hier de verklaring van [medeverdachte 1], verzoekers betrokkenheid bij het feit rechtstreeks moet kunnen volgen, berust het op een verkeerde uitleg van bedoelde arresten. Die hebben immers betrekking op gevallen dat een politieverklaring het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid rechtstreeks kan volgen, hetgeen impliceert dat er geen andere zodanige verklaringen zijn (en er evenmin ander, bijvoorbeeld technisch, bewijs met dat effect is).
Ten overvloede merk ik nog op dat, anders dan de toelichting op het middel stelt, uit de verklaring van [medeverdachte 1] kan worden afgeleid dat hij wel bij het gesprek tussen verzoeker en [betrokkene 1] aanwezig is geweest, zodat ook uit die verklaring rechtstreeks de betrokkenheid van verzoeker kan worden afgeleid.
5.6. Het beroep op HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333 gaat ook niet op. In die zaak waren er weliswaar twee verklaringen waaruit de betrokkenheid van de verdachte kon volgen, maar de bijzonderheid daar was dat de "ondersteunende" verklaring van de tweede getuige uitsluitend was gebaseerd op wat de eerste getuige, de aangeefster, aan haar had medegedeeld. Daarin zag de Hoge Raad aanleiding om ook op dat geval van toepassing te achten wat in HR 1 februari 1994 NJ 1994, 427 onder 6.3.3 (sub iii-2) is overwogen. Van een dergelijke situatie is hier geen sprake. De verklaringen komen niet uit dezelfde bron. [Medeverdachte 1] heeft uit eigen waarneming en ondervinding verklaard over het gesprek met en de betrokkenheid van verzoeker.
5.7. Het middel faalt.
6.1. Het eerste middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker heeft getracht [betrokkene 1] te bewegen om bij het beoogde misdrijf behulpzaam te zijn omdat daaruit in het bijzonder niet kan worden afgeleid dat bij [betrokkene 1] niet de gedachte aan die behulpzaamheid was opgekomen voordat verzoeker hem € 20.000,- aanbood voor zijn medewerking.
6.2. Ik laat daar dat
a) de bewijsmiddelen ook geen aanwijzing inhouden dat bij [betrokkene 1] de gedachte was opgekomen om behulpzaam te zijn bij enig door verzoeker beoogd misdrijf voordat hij contact kreeg met verzoeker,
b) de verklaring van [medeverdachte 1], anders dan uit de toelichting op het middel kan worden afgeleid, niet inhoudt dat [betrokkene 1] met [medeverdachte 1] naar verzoeker op weg zou zijn gegaan om over een en ander (de beloning) te onderhandelen, en
c) ter terechtzitting in hoger beroep niet een verweer van deze strekking is gevoerd.
6.3. Naar mijn oordeel berust het middel namelijk op een onjuiste rechtsopvatting. Vooropgesteld zij dat de tekst van art. 11a Opiumlandsverordening vrijwel gelijkluidend is aan die van art. 10a, eerste lid Opiumwet.(2) Voor wat betreft de hier aan de orde zijnde voorbereidingshandeling is er helemaal geen verschil.
De wettelijke regeling eist niet meer dan dat de betrokkene om een bepaald feit voor te bereiden of te bevorderen een ander tracht te bewegen tot het plegen van dat feit of de deelneming daaraan. Aangenomen moet worden dat het "heeft getracht te bewegen" in de tenlastelegging in dezelfde betekenis is gebruikt als daaraan toekomt in art. 11a van de Opiumlandsverordening.
6.4. Het begrip "trachten te bewegen" is wel omschreven als "het op een ander rechtstreeks invloed uitoefenen om hem tot het beoogde misdrijf te brengen". (3) Inderdaad is in de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de van de Wet van 4 september 1985, Stb. 1985, 495 ook gesteld dat het erom gaat dat op iemand "bij wie anders de gedachte aan het in art. 10, derde of vierde lid van de Opiumwet bedoelde misdrijf wellicht niet zou zijn opgekomen" rechtstreeks invloed is uitgeoefend om hem tot het beoogde misdrijf als bedoeld in art. 10, derde of vierde lid Opiumwet te brengen. Maar daaruit kan, naar het mij voorkomt, niet worden afgeleid dat de afwezigheid van een zodanige gedachte een voorwaarde is voor strafbaarheid.(4)
6.5. Het voorgaande behoeft enige precisering. Om welke "gedachte" zou het kunnen gaan? Ik meen dat degene die de dader trachtte te bewegen, niet een onbeschreven blad hoeft te zijn. Een neiging of een zekere bereidheid bij die ander tot het plegen van een relevant delict van de Opiumlandverordening, staat aan de strafbaarheid van de dader niet in de weg. Hier kan een vergelijking worden gemaakt met de figuur van de uitlokking, waarbij overigens, anders dan bij art. 11a Opiumlandsverordening, de activiteit van de dader tot resultaat moet hebben geleid: het feit moet zijn uitgelokt. Reeds meermalen heeft de Hoge Raad in dat verband uitgemaakt dat een zekere bereidheid of zelfs het zich vrijwillig aanbieden (door de uitgelokte) aan de uitlokker tot het plegen van strafbare feiten in het algemeen, niet uitsluit dat de uitlokker het concreet gepleegde feit heeft uitgelokt.(5)
Zo is mijns inziens ook in deze zaak niet beslissend of [betrokkene 1] een neiging had tot corruptie of zelfs dat hij in zijn functie van politieambtenaar in beginsel bereid was om, als hem een toereikende beloning werd aangeboden, drugskoeriers op het vliegveld Hato ongemoeid te laten, maar of verzoeker heeft getracht [betrokkene 1] te bewegen tot de concreet door hem beoogde uitvoer met behulp van de drugskoeriers, van wie kopieën van hun paspoort beschikbaar waren.(6) En dat kan uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen worden afgeleid.
6.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
7. Ambtshalve merk ik op dat de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde mijns inziens behoort te luiden:
"medeplegen van: om een feit, bedoeld in art. 3, eerste lid, onderdeel A, B of D, Opiumlandsverordening voorzover opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om bij dat feit behulpzaam te zijn."
De Hoge Raad zal de kwalificatie verbeterd kunnen lezen.
8. De middelen falen en kunnen, lijkt mij, met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering worden afgedaan.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Althans op die datum zijn de processen-verbaal gesloten en getekend.
2 De Opiumlandsverordening is op dit punt later dan de Opiumwet, en wel in 1989, gewijzigd ( PB 1989-94).
3 Kamerstukken II, 1983-1984, 17 795, nr 5 blz. 7.
4 Hoe zou een dergelijk negativum trouwens moeten worden bewezen.
5 HR 8 juli 1992, NJB 1992, 148 (blz. 385), HR 29 september 1992, NJB 1992, 193 ( blz. 489) . HR 27 februari 2001, NJ 2001, 308. Zie NLR aantek. 32 op art. 47. De Hullu, Materieel strafrecht, derde druk, blz. 450.
6 De op zichzelf relevante vraag of, gesteld dat [betrokkene 1] wel al het voornemen had om behulpzaam te zijn bij het concrete feit, de verdachte, die daarvan niet op de hoogte was, hem nog zou kunnen "trachten te bewegen", laat ik als hier niet aan de orde buiten beschouwing.
Uitspraak 13‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. 1. ‘Trachten te bewegen’ a.b.i. art. 11a Opiumlandsverordening 1960. De opvatting dat voor bewezenverklaring van ‘trachten te bewegen’ a.b.i. art. 11a Opiumlandsverordening 1960 – in dit opzicht gelijkluidend aan art. 10a.1.1° Opiumwet – is vereist dat bij de persoon die de dader tracht te bewegen de gedachte aan het beoogde misdrijf niet is opgekomen voordat de dader hem tot dat misdrijf trachtte te brengen, is onjuist. Een vooraf bij die persoon opgekomen gedachte aan het beoogde misdrijf of een vooraf aanwezige geneigdheid of bereidheid bij die persoon om een dergelijk misdrijf te begaan, sluit niet uit dat de dader zodanige invloed heeft uitgeoefend op die persoon om het beoogde misdrijf te plegen, mede te plegen, te doen plegen, uit te lokken dan wel om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, dat hij deze persoon daartoe heeft getracht te bewegen idzv genoemd artikel. 2. HR verbetert kwalificatie ambtshalve cfm conclusie AG.
13 februari 2007
Strafkamer
nr. 01392/06 A
IV/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 25 oktober 2005, nummer H-164/2005, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren [te geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - behoudens ten aanzien van de bewijsconstructie en de kwalificatie van het bewezenverklaarde - bevestigd een vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 1 juni 2005, waarbij de verdachte ter zake van 1. "opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 lid 1 onder A van de Opiumlandsverordening 1960, strafbaar gesteld bij artikel 11 van deze Landsverordening", welk feit het Hof verbeterd heeft gekwalificeerd als "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3 lid 1 onder A van de Opiumlandsverordening 1960", en ter zake van 2. "een ander trachten te bewegen, te doen plegen of uit te lokken om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B, of D opzettelijk te plegen, voor te bereiden of te bevorderen, strafbaar gesteld bij artikel 11b van de Opiumlandsverordening", welk feit het Hof heeft gekwalificeerd als "een ander trachten te bewegen, te doen plegen of uit te lokken om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B, of D opzettelijk te plegen, voor te bereiden of te bevorderen, strafbaar gesteld bij artikel 11a van de Opiumlandsverordening", is veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel, dat betrekking heeft op de bewijsvoering van het onder 2 bewezenverklaarde feit, behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte heeft getracht [betrokkene 1] te bewegen om bij het beoogde misdrijf behulpzaam te zijn, in het bijzonder omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat bij [betrokkene 1] niet de gedachte was opgekomen om een feit als bedoeld in art. 3, eerste lid onder A, B of D van de Opiumlandsverordening 1960 te plegen voordat hij van de verdachte € 20.000,- aangeboden kreeg om zijn medewerking te verlenen.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard:
"dat hij om een opzettelijk gepleegd feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B of D van de Opiumlandsverordening 1960, te weten de uitvoer (daaronder begrepen de verlengde uitvoer als bedoeld in artikel 1 lid 3 van die Opiumlandsverordening) en het vervoer van een hoeveelheid cocaïne zijnde een middel als bedoeld in artikel I Opiumlandsverordening 1960 voor te bereiden of te bevorderen, in de periode van 1 mei 2004 tot en met 3 juni 2004 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met een ander, heeft getracht een ander te bewegen om bij het plegen van dat feit behulpzaam te zijn, hebbende hij, verdachte, toen en daar tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1], aan politieambtenaar [betrokkene 1] voorgesteld om hem, [betrokkene 1], een geldbedrag (van 20.000 euro) te betalen in ruil voor het ongehinderd doorlaten van (een vijftal) drugskoeriers tijdens de (preflight)controle op de luchthaven Hato, door deze koeriers niet aan een controle (door politie en/of douane) te onderwerpen of te laten onderwerpen."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Op een dag in de maand mei 2004, gingen [medeverdachte 1] en ik naar een woning van [verdachte]. In een gesprek dat we aldaar hadden zei [verdachte] tegen mij dat hij mij 20.000 Euro zou betalen als ik vijf drugskoeriers van hem ongemoeid door de preflight controle liet gaan."
b. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"U toont mij thans enkele kopieën van vier (4) paspoorten ten name van [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5], die tijdens de verrichte huiszoeking in de klerenkast van mijn kamer werden aangetroffen.
U vraagt mij wat ik over deze paspoorten kan verklaren. Deze personen waren drugskoeriers. [Medeverdachte 1] had mij kopieën van de paspoorten gegeven, opdat ik deze mensen kon herkennen."
c. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"U confronteerde mij met de verklaring van politieman [betrokkene 1] van 10 juni 2004, waaruit blijkt dat hij, [betrokkene 1], van [verdachte] een geldbedrag in het vooruitzicht had gekregen om behulpzaam te zijn bij het laten passeren van vijf drugskoeriers met bestemming Nederland. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat ik bij die onderhandeling aanwezig zou zijn geweest. Ik meen mij te herinneren dat er op 2 juni 2004 inderdaad een dergelijk gesprek heeft plaatshad. Ik was door [verdachte] gebeld en hoorde dat hij met [betrokkene 1] wilde spreken. Ik heb [betrokkene 1] naar de woning van [verdachte] in Corasol gebracht. [Verdachte] sprak met [betrokkene 1] en ik hoorde over het doorlaten van vijf drugskoeriers die in opdracht van [verdachte] naar Nederland moesten reizen. [Betrokkene 1] was bereid om [verdachte] te helpen en vroeg in ruil voor zijn diensten van [verdachte] een geldbedrag van Euro 20.000,-.
Kennelijk had [verdachte] reeds vijf koeriers want voorafgaand aan het gesprek met [betrokkene 1] had hij mij reeds een vijftal fotokopieën verstrekt van de paspoorten van de betrokken koeriers. Deze fotokopieën werden door mij later aan [betrokkene 1] verstrekt. Op 3 juni 2004, de dag na het gesprek, heb ik telefonisch contact opgenomen met [betrokkene 1]. In dit telefoongesprek sprak ik met [betrokkene 1] over de kopieën van paspoorten die ik van [verdachte] had gekregen en die ik aan [betrokkene 1] moest verstrekken. (...) De bedoeling was dat ik rond 18.00 uur aan [betrokkene 1] het door hem gevraagde geldbedrag, uit handen van [verdachte], zou betalen."
d. een proces-verbaal van de politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ken [medeverdachte 1]."
e. de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik ken [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8]. Ik had regelmatig telefonisch contact met ze."
3.4. De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op art. 11a Opiumlandsverordening 1960. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang:
"Hij die om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B of D, voor zover opzettelijk gepleegd, of artikel 4, eerste lid, onderdeel A, voor zover opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen:
a. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
b. (...)
c. (...)
wordt gestraft, hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, hetzij met een geldboete van ten hoogste één miljoen gulden, hetzij met beide straffen."
3.5. De in de tenlastelegging en dienovereenkomstig in de bewezenverklaring voorkomende woorden 'heeft getracht te bewegen' zijn daarin klaarblijkelijk gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 11a Opiumlandsverordening 1960.
3.6. Het middel berust kennelijk op de opvatting dat voor de bewezenverklaring van 'trachten te bewegen' als bedoeld in art. 11a Opiumlandsverordening 1960 - welke bepaling in dit opzicht gelijkluidend is aan art. 10a, eerste lid, aanhef en onder 1°, Opiumwet - is vereist dat bij de persoon die de dader tracht te bewegen de gedachte aan het beoogde misdrijf niet is opgekomen voordat de dader hem tot dat misdrijf trachtte te brengen. Die opvatting is onjuist. Een vooraf bij die persoon opgekomen gedachte aan het beoogde misdrijf of een vooraf aanwezige geneigdheid of bereidheid bij die persoon om een dergelijk misdrijf te begaan, sluit niet uit dat de dader zodanige invloed heeft uitgeoefend op die persoon om het beoogde misdrijf te plegen, mede te plegen, te doen plegen, uit te lokken dan wel om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, dat hij deze persoon daartoe heeft getracht te bewegen in de zin van genoemd artikel.
3.7. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, zoals hiervoor onder 3.3 weergegeven, heeft het Hof, zonder miskenning van het begrip 'trachten te bewegen' als bedoeld in art. 11a Opiumlandsverordening 1960, kunnen afleiden dat de verdachte [betrokkene 1] heeft getracht te bewegen om behulpzaam te zijn bij de door hem beoogde uitvoer van verdovende middelen door [betrokkene 1] voor te stellen € 20.000,- te betalen in ruil voor het ongehinderd doorlaten van vijf drugskoeriers. Anders dan in de toelichting op het middel wordt verondersteld, houden de bewijsmiddelen niet in dat bij [betrokkene 1] zelf de gedachte aan het misdrijf reeds was opgekomen voordat hij met de verdachte over het doorlaten van de drugskoeriers sprak en houdt de verklaring van [medeverdachte 1] niet in dat [betrokkene 1] met [medeverdachte 1] op pad ging teneinde met de verdachte te onderhandelen over de beloning.
De bewezenverklaring is naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.8. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. De in de bestreden uitspraak opgenomen kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit - zoals hiervoor onder 1 weergegeven - is niet juist. De kwalificatie dient te luiden:
"medeplegen van: om een feit, bedoeld in art. 3, eerste lid, onderdeel A, B of D, Opiumlandsverordening voor zover opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om bij dat feit behulpzaam te zijn."
5.2. De Hoge Raad zal, met vernietiging van het arrest in zoverre, deze kwalificatie verbeteren.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit;
Kwalificeert het onder 2 bewezenverklaarde feit als "medeplegen van: om een feit, bedoeld in art. 3, eerste lid, onderdeel A, B of D, Opiumlandsverordening voor zover opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om bij dat feit behulpzaam te zijn.";
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 13 februari 2007.
Beroepschrift 19‑07‑2006
HOGE RAAD
DER
NEDERLANDEN
griffienummer: 01392/06 A
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend vonnis van het gemeenschappelijke hof van de Nederlandse Antillen en Aruba uitgesproken op 25 oktober 2005.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub 2 bewezenverklaarde feit de artt. 401, 402 Sv NA geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit niet volgen dat bij [betrokkene 1] de gedachte om het feit als bedoeld in artikel 3 eerste lid onder A.B. of D van de Opiumlandverordening 1960 (de uitvoer + verlengde uitvoer) te plegen niet was opgekomen voordat hij van verzoeker € 20.000,- aangeboden kreeg om zijn medewerking als douanebeambte te verlenen. De bewezenverklaring van het trachten te bewegen als bedoeld in artikel 11a Opiumlandsverordening is op grond hiervan niet naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1
De bewezenverklaarde verleidingshandeling is strafbaar gesteld bij artikel 11a van de Opiumlandverordening. Het betreft dezelfde strafbaarstelling als in artikel 10a van de (Nederlandse) Opiumwet.
2
In de Memorie van Toelichting bij artikel 10a Opiumwet wordt opgemerkt:
‘Het gaat erom dat op iemand, bij wie anders de gedachte aan het in artikel 10, derde of vierde lid, van de Opiumwet bedoelde misdrijf wellicht niet zou zijn opgekomen, rechtstreeks invloed is uitgeoefend om hem tot het beoogde misdrijf, als bedoeld in lid 3 of 4 van artikel 10 Opiumwet, te brengen.’
3
Het ‘iemand brengen’ tot een misdrijf is minder ruim dan het iemand bij een misdrijf betrekken, zoals de rechtbank Haarlem in haar vonnis van 5 april 2006 (parketnummer: 15/751648-05) overwoog. De rechtbank overwoog:
‘De raadsman ziet er aan voorbij dat het woord ‘wellicht’ in de door hem geciteerde passage uit de memorie van toelichting op art. 10a van de Opiumwet, ook gedragingen insluit jegens personen die ook zonder dat zij daartoe door een ander bewogen werden, voornemens waren het misdrijf bedoeld in art. 10 lid 3 of lid 4 te plegen. Onjuist is dan ook de opvatting dat sprake moet zijn van een criminele intentie om ‘onschuldigen’ over de streep te trekken. Het gaat er slechts om of de handelingen van verdachte ertoe strekken anderen bij het voorgenomen misdrijf te betrekken.’
4
Het verschil in formulering is niet slechts van onbeduidende semantische aard. Iemand tot een daad brengen, zoals de wetgever het formuleert, drukt uit dat die ander overgehaald moet worden en/of sterk beïnvloed moet worden de daad te begaan. ‘Te betrekken’ is een ruimer, losser begrip. De opvatting van de rechtbank spoort ook niet met het uitgangspunt van de wetgever dat sprake moet zijn van rechtstreekse beïnvloeding. In de opvatting van de rechtbank, die aanmerkelijk ruimer is ligt besloten dat ook zijdelingse, indirecte beïnvloeding mogelijk en voldoende zou zijn.
5
Opmerking verdient nog dat de wetgever in de uitleg van het begrip ‘bewegen’ als iemand tot iets brengen consistent is. Ook in de delictsomschrijving van art. 248a Sr (Ned) en 256 Sr NA komt het begrip ‘bewegen tot’ voor en ook daar heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat ‘bewegen’ de betekenis heeft van iemand tot iets brengen door het aanwenden van de in dat artikel genoemde middelen. (zie MvA, WG 149, p. 3, r.k. op art. 248 ter (oud) Sr). N.L.R. reppen in dit verband over het breken van de psychische weerstand.
Daarvan kan uit de gebezigde bewijsmiddelen in dit geval niet blijken.
6
De bepleite interpretatie van artikel 11a Opiumlandsverordening is tenslotte in overeenstemming met de in de litteratuur voorgestane terughoudende toepassing van artikel 10a Opiumwet (en 46 SR). Door De Hullu wordt in dit verband betoogd dat een restrictieve toepassing van de artikelen 10a Opiumwet en 46 Sr van belang is vanwege het ruime bereik van de strafbare voorbereiding.
- —
J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2e dr, p. 426 t/m 428
Een zodanige restrictieve toepassing zou volgens De Hullu ook goed passen bij de wetsgeschiedenis waarin het beperkte karakter van de wetswijziging werd benadrukt.
7
Tegen de achtergrond van deze wetsgeschiedenis en litteratuur moet geëist worden dat bij [betrokkene 1] het betrokken misdrijf van uitvoer van cocaïne nog niet was opgekomen toen hij zich in gezelschap van [betrokkene 2] naar de woning van [betrokkene 3] begaf om over één en ander te onderhandelen, zoals [betrokkene 2] verklaart. Dit kan niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen. Veeleer is het tegendeel het geval.
Immers de omstandigheid dat hij, een douaneambtenaar op de luchthaven Hato, naar de woning van [betrokkene 3] ging, wijst erop dat van trachten te bewegen als vorenbedoeld onder deze omstandigheden geen sprake is. Een douaneambtenaar die op pad gaat om te onderhandelen over de prijs, waartegenover hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden een oogje dicht zal knijpen wordt daarbij niet zozeer bewogen, maar is al—voordat hij op pad ging—bewogen medewerking te verlenen aan een misdrijf.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub 2 bewezenverklaarde feit de artt. 401, 402 Sv NA, artikel 6 EVRM geschonden, zulks op grond van het navolgende.
1
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie heeft de raadsman van verzoeker, zakelijk weergegeven, betoogd:
‘Uit de verklaring van [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris blijkt dat [betrokkene 1] toegeeft dat hij in zijn hoedanigheid van verdachte heeft gelogen omtrent de betrokkenheid van [verdachte].’
en:
‘Zoals reeds aangegeven, heeft [betrokkene 1] inmiddels, op 24 maart 2005 bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niet volhardt in de jegens [verdachte] belastende verklaring die hij op 10 juni 2004 heeft afgelegd. [betrokkene 1] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij met [verdachte] geen gesprek heeft gevoerd omtrent het ongemoeid doorlaten van drugskoeriers tegen een beloning van 20.000 euro. Uit de verklaring blijkt voorts dat [betrokkene 1] niets van [verdachte] heeft ontvangen, terwijl [verdachte] niet tijdens enig telefoongesprek tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aanwezig was.’
2
Aangezien de tegenover de politie op 10 juni 2004 afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] de enige bewijsmiddelen zijn waaruit verzoekers betrokkenheid bij het onder 2 tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die [betrokkene 1] blijkens het vorenweergegevene nadien door de rechter-commissaris is gehoord en ten overstaan van deze die verklaringen heeft ingetrokken, terwijl het hof niet diens dagvaarding of oproeping heeft bevolen, konden in het onderhavige geval de verklaringen van [betrokkene 1] niet tot het bewijs worden gebezigd (vgl. HR NJ 1994, 427 en HR 15 maart 2005, nr. 02247/04, LJN AS4681).
Aan het voorgaande doet niet af dat de betrokkenheid van verzoeker mede afgeleid kan worden uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 2]. Uit zijn verklaring kan slechts indirect en niet rechtstreeks verzoekers betrokkenheid bij het tenlastegelegde volgen, nu [betrokkene 2] zelf geen gespreksdeelnemer met verzoeker over het tenlastegelegde trachten te bewegen was.
3
Ingeval echter bij andere uitleg van het begrip ‘rechtstreeks’ moet worden aangenomen dat zich hier niet het geval voordoet dat de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] het enige bewijsmiddel is waaruit verzoekers betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen, moet dit geval evenals is aangenomen in HR 6 juni 2006, NJ 2006 333, daarmee op één lijn worden gesteld.
Het opmerkelijke van dit arrest is dat verschillende A-G's er bij Uw raad met een overvloed aan argumenten sterk op hebben aangedrongen de strikte regel geformuleerd in HR 1 februari 1994 NJ 1994, 427 m.nt C te heroverwegen en te nuanceren.
Uw Raad wil daarvan echter terecht niet weten.
Sterker nog, in HR NJ 2006, 332 is die regel juist uitgebreid tot een geval dat op één lijn moet worden gesteld met de zaak uit 1994. Geen nuancering, maar integendeel uitbreiding van de regel dus. Uw raad overwoog daarbij:
‘De Hoge Raad ziet geen aanleiding op zijn onder 3.2.1 weergegeven rechtspraak terug te komen. Die rechtspraak is ingegeven door zorg voor een zo betrouwbaar mogelijke bewijsvoering in gevallen waarin de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit slechts rechtstreeks kan volgen uit een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een derde en zich de daar genoemde omstandigheden voordoen. Een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel eist dan dat de zittingsrechter zo mogelijk zelf die getuige hoort.’
4
De onderhavige zaak is zeer vergelijkbaar, omdat de verklaring van [betrokkene 2] gebaseerd is op hetgeen onder meer verzoeker zou hebben meegedeeld in een gesprek.
Ook in dit geval dient danook de zorg voor een zo betrouwbaar mogelijke bewijsvoering de doorslag te hebben. 's Hofs vonnis is op grond hiervan niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed, zodat het behoort te worden vernietigd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr [advocaat], advocaat, kantoorhoudende te [plaats], aan de [adres], die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
[plaats], 19 juli 2006
mr [advocaat]