HR, 19-12-2006, nr. 00925/06
ECLI:NL:HR:2006:AZ1670
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-12-2006
- Zaaknummer
00925/06
- LJN
AZ1670
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ1670, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ1670
ECLI:NL:HR:2006:AZ1670, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ1670
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 19‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Beroep van X tegen een n.a.v. een Belgisch rechtshulpverzoek gegeven beschikking tot het verlenen van het verlof als bedoeld in art. 552p.2 Sv. Volgens art. 445 Sv staat tegen beschikkingen alleen cassatie open in de gevallen in dat wetboek bepaald. Nu in dat wetboek geen bepaling voorkomt volgens welke tegen een beschikking als i.c. cassatie openstaat voor anderen dan het OM en de klager, kan X in het ingestelde beroep niet worden ontvangen. De rb heeft immers kennelijk – en niet onbegrijpelijk – de brief van de raadsman van X van 31-10-05, waarin hij de rb verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld om bij de behandeling van het verzoek tot het verlenen van verlof “namens de familie Y (...) hun standpunt als belanghebbende” toe te lichten, niet opgevat als een klaagschrift.
Nr. 00916/06 B en 00925/06 B
Mr. Machielse
Zitting: 31 oktober 2006
Conclusie inzake:
[betrokkene 2] en [betrokkene 1]
1. Bij beschikking van 28 december 2005 heeft de Rechtbank te Utrecht het door de de Rechter-Commissaris verzochte verlof verleend om inbeslaggenomen celmateriaal op de voet van art. 552p lid 2 Sv aan de Officier van Justitie ter beschikking te stellen zodat deze het aan de Belgische autoriteiten kan overdragen.
2. Namens de 'wensouders' [betrokkene 2] en [betrokkene 1] heeft mr. A.H.J.G. van Voorthuizen, advocaat te Ede, cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende vier middelen van cassatie.
3. Ik stel eerst de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde. Het vierde lid van art. 552p Sv verklaart het bepaalde onder meer in art. 552a Sv en art. 552d Sv van overeenkomstige toepassing. Artikel 552a Sv opent de mogelijkheid voor belanghebbenden om zich schriftelijk te beklagen onder meer over inbeslagneming. Het tweede lid van art. 552d Sv stelt beroep in cassatie tegen de beschikking voor het OM en voor de klager open. Ten tijde van het onderzoek in raadkamer, op 21 december 2005, zo blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal, stond het kind waarom alles te doen is, [het kind], onder voorlopige voogdij van Bureau Jeugdzorg Utrecht. De Nederlandse wensouders, [betrokkene 2] en [betrokkene 1], oefenden niet het juridische gezag over [het kind] uit. In haar beschikking heeft de Rechtbank ook geconstateerd dat het gezag over [het kind] in handen lag van Stichting Bureau Jeugdzorg te Utrecht. De Rechtbank heeft evenwel de raadsman van de Nederlandse wensouders het woord laten voeren en is in haar beschikking ingegaan op hetgeen deze heeft betoogd. Daaruit blijkt dat de Rechtbank de wensouders als belanghebbenden heeft erkend. Ik vermoed dat de Rechtbank het oordeel was toegedaan dat het bij [het kind] afgenomen wangslijm onder de wensouders in beslag is genomen gelet op het feit dat dezen feitelijk de zorg over het kind hadden.(1) Cassatieberoep tegen de beschikking op de voet van art. 552p Sv gegeven staat echter slechts open voor de klager, degene die een klaagschrift heeft ingediend als bedoeld in art. 552a Sv. De Nederlandse wensouders hebben in deze zaak geen klaagschrift ingediend, hun advocaat heeft slechts aan de Rechtbank verzocht in de gelegenheid te worden gesteld om het standpunt van de wensouders toe te lichten.
Nu een klaagschrift ontbreekt rijst de vraag of de wensouders in de zin van art. 552d lid 2 Sv toch tot het instellen van cassatie gerechtigd zijn. Mijns inziens is dit niet het geval. In de procedure op een beschikking ex art. 552a Sv kunnen personen die geen klager zijn niet in cassatie worden ontvangen. Dat geldt ook voor beslagene als hij geen klaagschrift heeft ingediend.(2) Hetzelfde dient mijns inziens te gelden in de procedure als de onderhavige. Een uitzondering is wel gemaakt voor het geval dat een belanghebbende doelbewust niet op de hoogte is gesteld van het verzoek van de Rechter-Commissaris aan de Rechtbank om in beslag genomen stukken ter beschikking te stellen van de Officier van Justitie, omdat de verzoekende Staat heeft aangedrongen op vertrouwelijkheid.(3) Zo een uitzondering doet zich hier niet voor.
Primair concludeer ik tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
Voor het geval Uw Raad deze primaire conclusie niet zou volgen ga ik over tot een bespreking van de middelen.
4. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De Onderzoeksrechter te Oudenaarde (België) heeft de Officier van Justitie bij het Internationaal Rechtshulp Centrum Haarlem-Alkmaar benaderd met een "rogatoire commissie" van 25 februari 2005, kenmerk 238.05/068.0007 en een "aanvullend rogatoir verzoek" van 29 juni 2005 met kenmerk 238.05/068.0020, hierna aan te duiden als: het rechtshulpverzoek resp. het aanvullend rechtshulpverzoek. Daarin worden de feiten als volgt uiteengezet. [Betrokkene 3], wonende te [plaats A] (België), is wellicht met sperma van Belgische wensouders "draagmoeder" geworden. Nog in de loop van de zwangerschap biedt zij het ongeboren kind aan op het internet. In bedekte termen heeft zij daarbij aangegeven dat de potentiële ouders in ieder geval de kosten van de gynaecoloog, de bevalling en het ziekenhuisverblijf zouden moeten voldoen. Dat leidt tot een zgn. "draagmoederovereenkomst" met een Nederlands echtpaar bestaande uit [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Op [geboortedatum] 2005 is te [geboorteplaats] (België) [het kind] geboren als dochter van [betrokkene 3] (echtgenote van [betrokkene 4]). Niet is gebleken dat er een adoptieprocedure betreffende het kind is opgestart of dat het meenemen van het kind naar Nederland een voorbereiding zou zijn op een adoptie.
De rechtshulpverzoeken vloeien voort uit een Belgisch gerechtelijk vooronderzoek ten laste van [betrokkene 3] en "onbekenden" wegens het onderwerpen van [het kind] aan een "onterende behandeling" als bedoeld in art. 417bis aanhef en onder 3º Strafwetboek, strafbaar gesteld bij art. 417 quinquies Strafwetboek:
Art. 417bis
Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder :
(...)
3° onterende behandeling : elke behandeling die in de ogen van het slachtoffer of van derden een ernstige krenking of aantasting van de menselijke waardigheid uitmaakt.
Art. 417quinquies
Hij die een persoon aan een onterende behandeling onderwerpt, wordt gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot twee jaar en met geldboete van 50 EUR tot 300 EUR of met een van die straffen alleen.
Het strafbare feit zou zijn begaan te Sint-Lievens-Houtem (België) in de perode van 1 mei 2004 tot en met 25 februari 2005.
De genoemde Onderzoeksrechter heeft verzocht om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan een getuigenverhoor te onderwerpen(4) en om na te zien of bij [het kind] een "DNA-staal" afgenomen kan worden voor een vergelijkend DNA-onderzoek. Van belang voor de beoordeling van de schriftuur is dat de Onderzoeksrechter bij het aanvullend rechtshulpverzoek heeft verzocht dat de "DNA-staal" wordt overgemaakt naar België zodat het vergelijkend DNA-onderzoek daar kan plaatsvinden.
Ter uitvoering van het (aanvullend) rechtshulpverzoek en met toestemming van het Bureau Jeugzorg Utrecht, aan welke instelling de voorlopige voogdij(5) was opgedragen, is op op 19 oktober 2005 te Leusden wangslijm door een arts afgenomen. Het afgenomen celmateriaal is door de Rechter-Commissaris te Utrecht inbeslaggenomen en blijft in afwachting van de beslissing op het cassatieberoep tegen de onderhavige beschikking van de Rechtbank in bewaring bij de Technische recherche te Utrecht.
5.1. Om redenen van doelmatigheid begin ik met het derde en het eerste middel en komen de overige middelen naderhand aan de orde.
5.2. Het derde middel klaagt dat de Rechtbank een verweer, inhoudende dat het rechtshulpverzoek niet kan worden ingewilligd omdat het in strijd is met in ieder geval de beginselen van een goede procesorde, ten onrechte heeft verworpen met een beroep op het vertrouwensbeginsel althans met een ontoereikende motivering.
5.3. Blijkens het proces-verbaal van de openbare zitting van de Rechtbank van 21 december 2005 en de daaraan gehechte pleitaantekeningen van mr. Van Voorthuizen, raadsman van betrokkenen, heeft hij onder meer aangevoerd:
"Rechtshulpverzoek kan niet worden gehonoreerd / strijd met beginselen van goede procesorde / onrechtmatig handelen Belgische autoriteiten
Het rechtshulp verzoek heeft betrekking op een in België lopend strafrechtelijk onderzoek tegen de draagmoeder. Daarop zijn de regels toepasselijk zoals die in België gelden. Volgens het Belgisch recht is een DNA onderzoek in casu niet mogelijk. Ik verwijs naar de aan deze pleitnota gehechte notitie van mijn collega Van der Stichelen en haar hier ter zitting gehouden betoog.
Wat de Belgische autoriteiten gedaan hebben is niet oorbaar. De draagouders die in België het ouderlijk gezag hebben, hebben hun toestemming onthouden. Vervolgens hebben de Belgische autoriteiten zich tot de Nederlandse autoriteiten gewend, wetende dat in Nederland Bureau Jeugdzorg met de voorlopige voogdij belast is. Zij proberen daarmee een toestemming te verkrijgen die zij in België niet kunnen verkrijgen. Eerder heb ik gesteld dat dit misbruik van rechtshulp is."
5.4. Dienaangaande overweegt de Rechtbank:
"De rechtbank stelt vast dat het rechtshulpverzoek is gedaan met het oog op waarheidsvinding in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Niet is gebleken dat andere motieven aan het verzoek ten grondslag liggen. Het vertrouwensbeginsel is van toepassing. De vraag of het DNA-onderzoek van belang is voor de waarheidsvinding is ter beoordeling van de Belgische onderzoeksrechter. De raadkamer treedt niet in deze beslissing.
Het verweer van de [AM: raadsman] dat het verzoek in strijd is met de openbare orde, omdat het kennelijk is gedaan om de afstamming van [het kind] vast te stellen treft geen doel. Immers dat in de strafzaak ook aspecten van afstamming een rol spelen, doet aan het doel van het rechtshulpverzoek, te weten waarheidsvinding, niet af.
Verder overweegt de rechtbank dat de grieven van de raadsvrouwe betreffende de toelaatbaarheid van DNA-onderzoek in het kader van de huidige verdenking niet in deze procedure kunnen worden ingebracht, maar dienen te worden ingebracht in de Belgische strafprocedure."
5.5. De steller van het middel komt op tegen de vaststelling van de Rechtbank dat er bij het (aanvullend) rechtshulpverzoek van geen ander motief is gebleken dan de waarheidsvinding in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Hij klaagt dat de Rechtbank enkel met een beroep op het vertrouwensbeginsel aan hetgeen de raadsman heeft aangevoerd voorbij is gegaan, terwijl er volgens de steller van het middel concrete aanwijzingen waren dat er sprake was van strijd met de beginselen van goede procesorde.
5.6. In het Benelux uitleverings- en rechtshulpverdrag (Brussel, 27 juni 1962, Trb. 1962, 97) wordt het vertrouwensbeginsel onder meer uitgedrukt door art. 22. Die bepaling houdt voorzover hier van belang in dat de verdragsluitende partijen zich verbinden om, met inachtneming van de verdragsregels, elkander wederzijds in een zo ruim mogelijke mate rechtshulp te verlenen in elke procedure die betrekking heeft op strafbare feiten.
De Hoge Raad heeft al meerdere malen beslist dat ingevolge art. 552k lid 1 Sv aan een verzoek om rechtshulp zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden gegeven indien het verzoek is gegrond op een verdrag, hetgeen hier het geval is. Van inwilliging van het verzoek kan slechts worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552l Sv, danwel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht.(6)
Slechts (wezenlijke) belemmeringen die uit het verdrag of uit het recht van de aangezochte Staat voortvloeien, kunnen dus aan de inwilliging van het verzoek in de weg staan.
5.7. De Rechtbank heeft het beroep van de raadsman(7) op "beginselen van goede procesorde" en zijn verwijzing naar het beweerdelijk "onrechtmatig handelen" van de Belgische autoriteiten kennelijk en niet onbegrijpelijk als volgt opgevat. Aan het rechtshulpverzoek mag geen uitvoering worden gegeven omdat (i) in de Belgische strafzaak het hier verzochte vergelijkend DNA-onderzoek niet zou zijn toegestaan vanwege het ontbreken van de vereiste toestemming van de Belgische "draagouders" (ii) het verzoek mede een niet-strafrechtelijk doel nastreeft. Dat doel zou het in handen krijgen van celmateriaal van [het kind] zijn opdat in België door een vaderschapstest kan worden vastgesteld of één van de Belgische wensouders de biologische vader is. De Belgische autoriteiten zouden dat doel via een omweg alsnog willen bewerkstelligen, zij het onder het mom van de waarheidsvinding in een Belgische strafzaak, aldus de raadsman. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd betreft dus de onmogelijkheid om in België het DNA-onderzoek te bewerkstelligen.
5.8. Het moet mij van het hart dat er een zekere ongerijmdheid schuilt in de eerste stelling van het middel. Doordat de wensouders het kind drie dagen na de geboorte hebben meegenomen naar Nederland kan afname van lichaamsmateriaal voor het DNA onderzoek enkel in Nederland geschieden. Aldus hebben de wensouders zelf de situatie in het leven geroepen waarin de Belgische autoriteiten zich met een rechtshulpverzoek tot Nederland moesten wenden. De voorstelling van zaken dat de Belgische autoriteiten proberen op slinkse wijze via een rechtshulpverzoek gedaan te krijgen wat in België niet mogelijk was ziet hieraan gemakshalve maar voorbij.(8) Niet is gesteld dat, wanneer [het kind] niet naar Nederland zou zijn meegenomen, de Belgische autoriteiten op een absolute onmogelijkheid zouden zijn gestuit om het gewenste DNA-onderzoek te doen uitvoeren en dat hun geen maatregelen ter beschikking zouden staan om het toestemmingsvereiste te ontkrachten. Het is niet aan de Nederlandse rechter om uit te maken welke mogelijkheden de Belgische autoriteiten gehad zouden hebben wanneer het kind in België zou zijn gebleven. De vragen die in dat verband zouden kunnen rijzen dienen maar aan de Belgische rechter te worden voorgelegd.
Een valide belemmering om gehoor te geven aan het rechtshulpverzoek heeft de Rechtbank in de bewering dat het DNA-onderzoek in België niet zou zijn toegestaan niet gezien en dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
5.9. Tegen de achtergrond van het hiervoor uiteengezette toetsingskader heeft de Rechtbank in haar overwegingen voorts tot uitdrukking gebracht dat zij geen reden had om van iets anders uit te gaan dan van het vertrouwen dat het verzoek is gedaan met het oog op de waarheidsvinding in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, dat uit de aard der zaak mede een onderzoek naar de afstamming van [het kind] omvat. De Belgische autoriteiten hebben in het rechtshulpverzoek uiteengezet waartoe het dient en daaruit blijkt niet van andere motieven. Hierin ligt de verwerping van het tweede onderdeel genoegzaam besloten.
Wat dus overblijft is de verplichting voor Nederland tot welwillende medewerking.
5.10. Het middel faalt.
6.1. Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank de raadsman stukken heeft onthouden hoewel hij uitdrukkelijk om een kopie van het (volledige) procesdossier heeft verzocht. Het gaat om stukken waarmee hij in de gelegenheid zou zijn geweest om de "oneigenlijke bedoelingen" van de Belgische autoriteiten "te bewijzen". Dat zou betekenen dat de Belgische autoriteiten het in hen gestelde rechtshulpvertrouwen hebben beschaamd. Dat had de Rechtbank ertoe kunnen bewegen om nadere informatie te (doen) inwinnen in plaats van te volstaan met een beroep op het vertrouwensbeginsel.
6.2. Het middel doet tevergeefs een beroep op art. 6 EVRM. Er is immers geen sprake van een 'criminal charge' tegen de wensouders. Evenmin is er sprake van het in rechte vaststellen van een hen betreffende schuld.(9)
Bovendien blijkt uit de eerste aan de schriftuur gehechte bijlage dat de steller van het middel het volledige dossier in cassatie heeft kunnen inzien. Aldus is hij in staat gesteld om precies aan te geven welk onderdeel van het dossier voor hem van belang was bij het voorbereiden van de zaak en waarvan de kennisneming hem desalniettemin is onthouden waardoor hij een uitgelezen kans heeft gemist. Door te blijven steken in speculatieve vaagheden laat de steller van het middel na om aan te geven hoe hij zijn in feitelijke aanleg gevoerde verweren kracht had kunnen bijzetten. Verder dan het uiten van onzekere vermoedens komt de steller van het middel niet. Ook al zou er sprake zijn geweest van het onthouden van kennisneming van de gehele inhoud van het dossier, dan is onvoldoende gesteld - na kennisneming van het volledige dossier in cassatie - welke nadelige gevolgen dit heeft gehad.
6.3. Het middel faalt.
7.1. Het tweede middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het DNA-materiaal is afgenomen in strijd met de regeling van DNA-onderzoek in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering.
7.2. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"Op de voet van artikel 552o Sv heeft de rechter-commissaris in deze rechtbank dezelfde bevoegdheden voor het laten verrichten van een DNA-onderzoek en het daartoe bevelen van het afnemen van celmateriaal, als hem toekomen in een gerechtelijk vooronderzoek. Artikel 195a, eerste lid, bepaalt dat celmateriaal slechts kan worden afgenomen met schriftelijke toestemming van betrokkene.
In de onderhavige zaak is in dit kader van belang dat de voorlopige voogdij en daarmee het gezag over [het kind] thans in handen ligt van Stichting Bureau Jeugdzorg te Utrecht. De door [betrokkene 5], namens deze voogdij-instelling, gegeven schriftelijke toestemming tot afname van celmateriaal, is derhalve rechtsgeldig gegegeven.
De rechtbank verwerpt dan ook het door de raadsman gevoerde verweer op dit punt."
Uiteindelijk komt de stelling van het middel erop neer dat het DNA-onderzoek niet nodig was om de identiteit van verdachte vast te stellen, omdat de identiteit van de verdachte, de draagmoeder, absoluut vaststond.
7.3. Vooropgesteld dient te worden dat celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek niet alleen van verdachte maar ook van derden kan worden afgenomen. Alleen ten aanzien van verdachte kan worden bevolen dat celmateriaal wordt afgenomen. Celmateriaal van derden kan slechts met hun toestemming worden verkregen.(10) In de overwegingen van de Rechtbank ligt besloten dat de instantie die met het gezag over het kind was belast de vereiste toestemming heeft gegeven.
7.4. Het middel gaat uit van een verkeerde lezing van het rechtshulpverzoek. Het verzoek is immers ingekaderd in een gerechtelijk onderzoek ten laste van
"1/ [Betrokkene 3] (...)
2/ Onbekenden (...)"
Het lijkt mij helder dat de Rechtbank er niet van is uitgegaan dat het DNA-onderzoek noodzakelijk was om vast te stellen dat [betrokkene 3], echtgenote van [betrokkene 4], de moeder van het kind is. De Rechtbank zal redelijkerwijs verondersteld hebben dat het DNA-onderzoek door de Belgische autoriteiten noodzakelijk is geoordeeld om vast te stellen wie de biologische vader van het kind is dat kennelijk is verwekt om te worden afgestaan. Aldus beredeneerd is deze biologische vader vanaf het begin bij de zaak betrokken en ligt het voor de hand dat de Belgische justitie hem als verdachte in het vizier heeft.
7.5. Het middel faalt.
8.1. Het vierde middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat aan de eis van dubbele strafbaarstelling is voldaan.
8.2. De bestreden uitspraak houdt daaromtrent in:
"Artikel 2 juncto artikel 24, lid 2, van het verdrag bepalen dat sprake dient te zijn van feiten die krachtens de wetten van de verzoekende partij en van de aangezochte partij strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf, of met een maatregel welke vrijheidsbeneming medebrengt, met een maximum van ten minste zes maanden, danwel met een zwaardere straf of maatregel.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze bepalingen van toepassing nu het gaat om inbeslagname en uitlevering van celmateriaal.
Blijkens het rechtshulpverzoek is de Belgische strafbepaling art. 417 bis 3º Strafwetboek in het geding, waarop een gevangenisstraf van 15 dagen tot 2 jaar gesteld is.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het materiële feit omschreven in het rechtshulpverzoek valt onder de Nederlandse strafbepaling van artikel 151a Wetboek van strafrecht, waarop een gevangenisstraf van ten hoogste 6 maanden is gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat beide artikelen in de kern hetzelfde rechtsbelang beogen te beschermen.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het hiervoor genoemde vereiste van dubbele strafbaarstelling en wordt het verweer op dit punt verworpen."
8.3. Het middel keert zich allereerst met drie klachten(11) tegen het oordeel van de Rechtbank dat de strafbaarstellingen in de kern hetzelfde rechtsbelang beogen te beschermen. Andere rechtsbelangen zouden in het geding zijn. Art. 417bis Strafwetboek beschermt de menselijke waardigheid. Art. 151a Sr strekt tot bescherming tegen handel in zeer jonge pleegkinderen en dat artikel moet volgens het middel duidelijk worden beschouwd als een afgeleide van de wetgeving over "mensenhandel".(12) Voorts betoogt de steller van het middel kennelijk dat art. 417bis Strafwetboek zo vaag is - een definitie van de beschermde menselijke waardigheid ontbreekt - dat het niet mogelijk is om op eenduidige wijze te bepalen of het materiële feit in Nederland eenzelfde inbreuk oplevert.
8.4. Deze klachten treffen geen doel. De steller van het middel is met de Rechtbank uitgegaan van het verkeerde criterium voor dubbele strafbaarheid. Zij zien eraan voorbij dat de in art. 24 BUV vastgelegde koppeling van de inwilliging van een rechtshulpverzoek aan de vatbaarheid voor uitlevering, tenietgedaan wordt door de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Trb. 1990, 145)(13).(14) De Staten van de Benelux Economische Unie behoren tot de partijen die de hierna als SUO aangeduide Overeenkomst hebben ondertekend. De SUO bevat een hoofdstuk 2 dat handelt over de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Daartoe behoort art. 51 SUO dat voorzover hier van belang inhoudt:
De Overeenkomstsluitende Partijen onderwerpen de inwilligbaarheid van rogatoire commissies strekkende tot huiszoeking en inbeslagneming niet aan verdergaande voorwaarden dan dat:
a. het aan de rogatoire commissie ten grondslag liggende feit naar het recht van beide Overeenkomstsluitende Partijen strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van tenminste zes maanden, (...); (...).
De bedoeling van deze ontkoppeling is dat de weigeringsgronden voor uitlevering niet meer kunnen worden ingeroepen om de uitvoering van een rogatoir verzoek tot inbeslagneming te blokkeren.(15)
8.5. De eis dat beide artikelen in de kern hetzelfde rechtsgoed beogen te beschermen, behoort dus niet tot de voorwaarden waarvan de inwilliging van een rechtshulpverzoek in het kader van art. 51 SUO mag worden onderworpen. Die verdragsbepaling bevat een lichter criterium voor dubbele strafbaarheid dan art. 2 BUV. HR 6 januari 1998, NJ 1998, 607 illustreert e.e.a.:
"6.1. Het eerste middel behelst verder de klacht dat de Rechtbank het hier geldende vereiste van dubbele strafbaarheid heeft miskend; immers het delict waarvoor de rechtshulp wordt verlangd is in België als oplichting strafbaar gesteld en in Nederland als een ander delict, te weten dwang. (...)
Art. 51 van de hier toepasselijke overeenkomst van 19 juni 1990 tot uitvoering van het Akkoord van Schengen (Trb. 1990, 145) verlangt immers, voorzover in dit verband relevant, dat de Overeenkomstsluitende Partijen de inwilligbaarheid van rogatoire commissies strekkende tot huiszoeking en inbeslagneming niet aan verder gaande voorwaarden onderwerpen dan dat het aan de rogatoire commissie ten grondslag liggende feit naar het recht van beide Overeenkomstsluitende Partijen strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste zes maanden. Eisen als in (...) het eerste middel (...) verwoord mogen derhalve niet worden gesteld."
De Hoge Raad lijkt maakt duidelijk dat de in het uitleveringsrecht gebezigde voorwaarde, kort gezegd, dat er sprake moet zijn van eenzelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde, hier niet geldt. In die zin wordt de Hoge Raad door J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie uitgelegd: het verschil tussen de strafbaarstellingen is voor het SUO-criterium niet relevant. Dat betekent dat hier slechts van belang is of het materiële feit in de wetgeving van beide Staten met een vrijheidsstraf van minstens zes maanden is bedreigd.(16)
8.6. De verkeerde toepassing van het (verdragen-)recht door de Rechtbank behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Nu het lichtere SUO-criterium voor dubbele strafbaarheid geldt, is de beslissing van de Rechtbank dat aan de hier vereiste dubbele strafbaarheid is voldaan juist, wat er ook zij van de motivering. Het materiële feit kan volgens de Rechtbank worden gebracht onder:
(i) Art. 151a Sr
Hij die uit winstbejag opzettelijk bevordert dat een kind beneden de leeftijd van zes maanden hetwelk niet onder voogdij van een rechtspersoon staat, zonder voorafgaande toestemming van de raad voor de kinderbescherming, als pleegkind wordt opgenomen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
(ii) Art. 417bis aanhef en onder 3º in verbinding met art. 417quinquies van het Belgische Strafwetboek. Deze bepalingen zijn opgenomen in de bijlagen van het rechtshulpverzoek van 25 mei 2005 en zijn ingevoerd zoals voorzien bij de Wet van 14 juni 2002 (Belgisch Staatsblad 14.VII.2002). Ik geef de wettekst van art. 417bis voor alle duidelijkheid integraal weer.
Art. 417bis
Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder :
1° foltering : elke opzettelijke onmenselijke behandeling die hevige pijn of ernstig en vreselijk lichamelijk of geestelijk lijden veroorzaakt;
2° onmenselijke behandeling : elke behandeling waardoor een persoon opzettelijk ernstig geestelijk of lichamelijk leed wordt toegebracht, onder meer om van hem inlichtingen te verkrijgen of bekentenissen af te dwingen of om hem te straffen, of om druk op hem of op derden uit te oefenen, of hem of derden te intimideren;
3° onterende behandeling : elke behandeling die in de ogen van het slachtoffer of van derden een ernstige krenking of aantasting van de menselijke waardigheid uitmaakt.
Art. 417quinquies
Hij die een persoon aan een onterende behandeling onderwerpt, wordt gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot twee jaar en met geldboete van 50 EUR tot 300 EUR of met een van die straffen alleen.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat het feit in België en Nederland strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste zes maanden. Daarmee is voldaan aan de eis van een gekwalificeerde dubbele strafbaarheid als bedoeld in art. 51 SUO.
8.7. Het vertrouwensbeginsel, ondermeer inhoudende dat Staten over en weer mogen uitgaan van de vooronderstelling dat de ander zich bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek aan zijn eigen wettelijke bepalingen zal houden,(17) staat hooguit een marginaal onderzoek toe van het aan de rechtshulp verzoekende autoriteiten voorbehouden oordeel dat het materiële feit daar onder een bepaalde strafbaarstelling kan worden gebracht. Daarbij zal voor de Rechtbank in de aangezochte Staat de juistheid van dat oordeel vooropstaan. Bovendien kan de beslissing van de Rechtbank in cassatie maar tot op zekere hoogte worden getoetst. Schending van het "recht van vreemde staten" kan immers ingevolge art. 79 lid 1 aanhef en onder b RO niet als schending van het recht tot cassatie leiden. Door de Wet van 20 juni 1963 (Stb. 1963, 272) is het recht van vreemde staten in art. 99 (oud) RO uitgezonderd. Aldus is de controle van de cassatierechter op de toepassing van vreemd recht beperkt tot het tegengaan van een kennelijk onjuiste beoordeling van vreemde rechtsstelsels door lagere rechters.(18) De uitleg van vreemd recht door de lagere rechter kan door de Hoge Raad slechts op zijn begrijpelijkheid worden beoordeeld.
8.8. Hoe marginaal de toetsing van de feitenrechter mag zijn blijkt uit een beslissing van de Hoge Raad uit 1999 waarin de Raad met betrekking tot de controle op de dubbele strafbaarheid in het kader van art. 552o Sv overwoog:(19)
7.4. Ingevolge art. 552o, tweede lid, Sv in verbinding met de Nederlandse verklaring bij art. 5 EVR alsmede art. 51 SUO is een verzoek strekkende tot huiszoeking ter inbeslagneming slechts voor inwilliging vatbaar, onder meer, indien het aan dat verzoek ten grondslag liggende feit naar het recht van beide staten strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel met een maximum van tenminste zes maanden.
7.5. Vooropgesteld dient te worden dat ter beoordeling van de vraag of aan het vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan het er niet om gaat of de Nederlandse strafwet een bepaling kent gelijk aan de in het rechtshulpverzoek genoemde strafbepaling uit de wetgeving van de verzoekende Staat. Ter beantwoording van deze vraag dient de Nederlandse rechter na te gaan of de in het rechtshulpverzoek voorkomende omschrijving van de door de verzoekende Staat strafbaar geachte gedragingen de bestanddelen bevat van een in Nederland strafbaar gesteld feit waarvoor een verzoek om rechtshulp ingewilligd kan worden.
Aan deze laatste opdracht heeft de Rechtbank in dit geval voldaan door haar vaststelling dat blijkens het rechtshulpverzoek de Belgische strafbepaling art. 417bis onder 3 Strafwetboek in het geding is en aan Nederlandse kant art. 151a Sr. Tot een dieper gravend onderzoek was de Rechtbank niet gehouden.
8.9. Het middel bevat nog drie klachten waarbij gewezen wordt op door de steller van het middel relevant geachte verschillen tussen de strafbaarstellingen. De in art. 417quinquies Strafwetboek voorziene straf is (veel) zwaarder, art. 151a Sr stelt geen nalaten strafbaar en opzet is voor art. 417bis Strafwetboek niet vereist. Deze onderdelen zijn tevergeefs voorgesteld omdat zij uitgaan van een onjuiste uitleg van de voorwaarde van dubbele strafbaarheid zoals die in deze zaak geldt.
8.10. Ook dit middel faalt.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt primair tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en subsidiair tot verwerping ervan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 8 september 1992, NJB 1992, blz. 502, nr. 195;
2 Mr R. Kuiper, Beklag tegen beslag, in NJB 2005, p. 208 met verdere verwijzingen.
3 Vgl. HR 18 januari 2995, NJ 2005, 407 m.nt. Reijntjes.
4 Beide getuigen zijn op 27 juni 2005 door de Rechter-Commissaris te Utrecht gehoord.
5 Beschikking van de Kinderrechter in de Rechtbank te Utrecht van 25 mei 2005, rekestnr. 195638/FA RK 05-2811. [Betrokkene 5] van Bureau Jeugdzorg Utrecht heeft mij telefonisch medegedeeld dat inmiddels [betrokkene 1] met ingang van 13 februari 2006 met de voogdij is belast.
6 HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580; HR 10 december 2002, LJN AE8923; HR 13 mei 2003, NJ 2004, 40 m.nt. PMe; HR 2 november 2004, NJ 2005, 27 en HR 18 januari 2005, NJ 2005, 407 m.nt. JR.
7 De raadsman op de zitting is overigens ook de advocaat die de schriftuur heeft ingediend zodat ik hem voor wat betreft de middelen voor alle duidelijkheid als de steller van het middel zal aanduiden.
8 Als in België het gezag over het kind zou zijn overgedragen aan de Sociale Dienst bij de Jeugdrechtbank en als het kind zich in België zou bevinden zou zich een vergelijkbare situatie voordoen als op het moment waarop de rechtbank Utrecht moest beslissen. In feitelijke aanleg noch in cassatie is ter sprake gebracht dat [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij beschikking van de Nederlandse kinderrechter van 25 mei 2005 in de uitoefening van het ouderlijk gezag zijn geschorst en dat de Jeugdrechter van de Rechtbank in Eerste Aanleg te Oudenaarde bij beschikking van 29 juni 2005 [het kind] voorlopig onder toezicht heeft gesteld van de Sociale Dienst van de Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank te Oudenaarde.
9 Vgl. HR 3 juni 1986, NJ 1987, 174; HR 5 september 2006, LJN AU5723.
10 Kamerstukken II 1991-1992, 22 447, nr. 3, p. 14.
11 De toelichting op het middel bestaat nagenoeg geheel uit een nota van een niet nader genoemde "Belgische collega" die als productie 2 aan de schriftuur is gehecht en die zes afzonderlijke klachten bevat.
12 Ik kan de verwijzing naar "mensenhandel" niet plaatsen. Ik mag aannemen dat de steller van het middel niet doelt op mensenhandel als bedoeld in het op 1 januari 2005 door de inwerkingtreding van de Wet van 9 december 2004, Stb. 2004, 645 ingevoerde art. 273a Sr. Daarbij staan immers diensten als de verrichting van seksuele handelingen danwel de beschikbaarstelling van organen centraal staat. Ook mag ik ervan uitgaan dat de steller van het middel art. 151a Sr niet in verband heeft willen brengen met een delict als "mensensmokkel" (onder meer art. 197a Sr) waarbij het gaat om illegaal verblijf in Nederland.
13 Het SUO maakt onderdeel uit van het zgn. "Schengen-Acquis" van het op 1 mei 1999 in werking getreden Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van onder meer het Verdrag betreffende de Europese Unie, Amsterdam, 2 oktober 1997, Trb. 1998, 11. Vgl. het Protocol tot opneming van het Schengen-Acquis in het kader van de Europese Unie, Trb. 1998, 11.
14 J.M. Sjöcrona & A.m.M. Orie, Internationaal strafrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 240-241 en J. Koers, Nederland als verzoekende staat bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Dis KUB), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2001, p. 484-485. 15 Kamerstukken II 1991/92, 22 142, nr. 3 (MvT), p. 5 en 13.
16 J.M. Sjöcrona & A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 241. Zie ook J. Koers, Nederland als verzoekende staat bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Dis KUB), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2001, p. 481.
17 J. Koers, Nederland als verzoekende staat bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, p. 458.
18 Kamerstukken 1962/63, 2079, nr. 5 (MvA), p. 4. Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 5.2. op art. 440 (suppl. 141, april 2004).
19 HR 29 juni 1999, nr. 3832 Besch.
Uitspraak 19‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Beroep van X tegen een n.a.v. een Belgisch rechtshulpverzoek gegeven beschikking tot het verlenen van het verlof als bedoeld in art. 552p.2 Sv. Volgens art. 445 Sv staat tegen beschikkingen alleen cassatie open in de gevallen in dat wetboek bepaald. Nu in dat wetboek geen bepaling voorkomt volgens welke tegen een beschikking als i.c. cassatie openstaat voor anderen dan het OM en de klager, kan X in het ingestelde beroep niet worden ontvangen. De rb heeft immers kennelijk – en niet onbegrijpelijk – de brief van de raadsman van X van 31-10-05, waarin hij de rb verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld om bij de behandeling van het verzoek tot het verlenen van verlof “namens de familie Y (...) hun standpunt als belanghebbende” toe te lichten, niet opgevat als een klaagschrift.
19 december 2006
Strafkamer
nr. 00925/06 B
SG/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 28 december 2005, nummer RK 05/1027, tot verlening van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, ingesteld door:
[betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft aan de Officier van Justitie verlof verleend om het in de beschikking omschreven celmateriaal ter beschikking te stellen van de Belgische justitiële autoriteiten onder het voorbehoud dat bij de afgifte wordt bedongen dat van voormeld celmateriaal het (restant)celmateriaal na gebruik wordt teruggezonden, zodra daarvan het voor de strafvordering nodige gebruik is gemaakt.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door [betrokkene 1]. Namens deze heeft mr. A.H.J.G. van Voorthuizen, advocaat te Ede, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd primair dat de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk zal verklaren en subsidiair het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Het onderhavige beroep is gericht tegen een naar aanleiding van een Belgisch rechtshulpverzoek gegeven beschikking tot het verlenen van het verlof als bedoeld in art. 552p, tweede lid, Sv.
3.2. Volgens art. 445 Sv staat tegen beschikkingen beroep in cassatie alleen open in de gevallen in dat wetboek bepaald.
Nu in dat wetboek geen bepaling voorkomt volgens welke tegen een beschikking als de onderhavige beroep in cassatie openstaat voor anderen dan het openbaar ministerie en de klager, kan [betrokkene 1] in het ingestelde beroep niet worden ontvangen. De Rechtbank heeft immers kennelijk - en niet onbegrijpelijk - de brief van de raadsman van [betrokkene 1] van 31 oktober 2005, waarin hij de Rechtbank verzoekt in de gelegenheid te worden gesteld om bij de behandeling van het verzoek tot het verlenen van verlof "namens de familie [...] (...) hun standpunt als belanghebbende" toe te lichten, niet opgevat als een klaagschrift.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [betrokkene 1] niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2006.
Beroepschrift 01‑05‑2006
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummers: 00925/06 B en 00916/06 B
SCHRIFTUUR, HOUDENDE VIER MIDDELEN VAN CASSATIE
in de zaak van:
[verzoeker 1] (geboren [geboortedatum] 1966) en [verzoeker 2], geboren [geboortedatum] 1956) verzoekers van cassatie van een hen betreffende beschikking van de Rechtbank Utrecht van 28 december 2005, nummer RK 05/1027, naar aanleiding van een door de rechter-commissaris gevraagd verlof als bedoeld in art. 552p, lid 2 Sv.
Inleiding
In verband met de beoordeling van de onderhavige zaak is het van belang kort stil te staan bij de voorgeschiedenis.
Op [geboortedatum] 2005 is in België geboren [het kind], hierna te noemen ‘[het kind]’, dochter van [draagmoeder] en [draagvader] (hierna te noemen ‘de draagouders’ dan wel ‘de draagmoeder/vader’). Kort na haar geboorte hebben de draagouders [het kind] afgestaan aan verzoekers van cassatie. Vervolgens hebben verzoekers van cassatie [het kind] mee naar Nederland genomen en haar in hun gezin opgenomen.
Kort daarop heeft een Belgisch echtpaar (hier na te noemen ‘de Belgische wensouders’ dan wel ‘de Belgische wensmoeder/vader’) o.a. via de media bekendgemaakt dat niet verzoekers van cassatie, maar zij recht op [het kind] hadden. Zij zouden met de draagouders ter zake afspraken gemaakt hebben. De draagmoeder zou zichzelf geïnsemineerd hebben met het sperma van de Belgische wensvader en met de Belgische wensouders hebben afgesproken dat zij het kind voor hen zou ‘dragen’ en na de geboorte aan hen zou afstaan. Volgens de draagmoeder zouden de Belgische wensouders echter op enig moment zijn afgehaakt, waarna zij [het kind] aan verzoekers van cassatie heeft beloofd. Overigens betwisten de draagouders dat de Belgische wensvader de biologische vader zou zijn. De hiervoor gestelde inseminatie zou niet hebben plaatsgevonden. De draagvader zou de biologische vader van [het kind] zijn.
Als gevolg van het feit dat de Belgische wensouders de publiciteit hebben gezocht, is er vooral in België de nodige commotie ontstaan. Niet in de laatste plaats omdat er in België geen regelgeving bestaat met betrekking tot draagouderschap. Van de zijde van de Belgische autoriteiten is mede daarom vervolgens alles in het werk gesteld om [het kind] terug naar België te krijgen.
Nadat de Belgische wensouders ook nog aangifte gedaan hadden tegen de Belgische draagmoeder, namen bedoelde inspanningen van de Belgische autoriteiten in omvang en intensiteit toe. Zowel op het civiele, als op het strafrechtelijke vlak, is er — veelal buiten partijen om — tot op hoog ambtelijk/rechterlijk niveau contact geweest tussen de Belgische en Nederlandse autoriteiten. De laatste actie van de Belgische autoriteiten in dit verband, is het rechtshulpverzoek geweest met betrekking tot o.a. afname van celmateriaal van [het kind].
Van dit rechtshulpverzoek is namens verzoekers van cassatie gesteld, dat dit enkel ten behoeve van de strijd om [het kind] is ingezet en dat er mede daarom sprake is van ‘misbruik van rechtshulp’. Dat niet de strafrechtelijke aspecten van de ‘kwestie’ [het kind], maar de verontwaardiging van de Belgische autoriteiten en civielrechtelijke aspecten, reden zijn geweest voor bedoeld verzoek. Het is ook om deze reden geweest dat de draagouders — zij hadden op dat moment in België nog het ouderlijk gezag over [het kind] — hun toestemming hebben onthouden aan afname van celmateriaal van [het kind]. Daargelaten overigens de vraag of naar Belgisch recht afname van celmateriaal niet was toegestaan (hierna hierover meer). Ook verzoekers van cassatie hebben hun toestemming niet gegeven.
Vervolgens hebben de Belgische autoriteiten zich met een rechtshulpverzoek tot de Nederlandse autoriteiten gewend. De indruk bestaat overigens dat dat pas formeel gedaan is nadat de Belgische autoriteiten zich door de Nederlandse autoriteiten hadden laten informeren over de mogelijkheden ter zake. In Nederland berustte op dat moment de tijdelijke voogdij bij het Bureau Jeugdzorg en was het ouderlijk gezag van de draagouders geschorst. De vreemde situatie deed zich dus voor dat in België de draagouders hun toestemming voor afname van celmateriaal moesten geven, maar dat hun ‘nee’ in Nederland kon worden overruled door Bureau Jeugdzorg. Van die situatie hebben de Belgische autoriteiten gebruik gemaakt door op grond van de tussen België en Nederland geldende van de regels van rechtshulp, hier in Nederland een verzoek om afname van celmateriaal te doen. Een verzoek waarvoor geen toestemming was gegeven door en geen instemming bestond bij de draagouders en verzoekers van cassatie.
Inmiddels berust de voorlopige voogdij bij verzoekers van cassatie en hebben de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg zich daarbij neergelegd. Naar verwachting zal op enig moment de tijdelijke voogdij worden omgezet in een definitieve of zullen verzoekers in cassatie een verzoek tot adoptie indienen.
Middel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. Immers de rechtbank heeft ten onrechte aan verzoekers van cassatie stukken onthouden die zich in het procesdossier bevonden en waarom uitdrukkelijk door de verdediging was gevraagd. Daarmee heeft de rechtbank onder andere in strijd gehandeld met artikel 6 EVRM, meer in het bijzonder lid 3b, aangezien verzoekers van cassatie daardoor niet beschikten over alle faciliteiten als bedoeld, om zich op de behandeling van de zaak voor te bereiden.
Toelichting
In verband met de behandeling van het verzoek ex artikel 552p, lid 2 Sv. heeft de verdediging de rechtbank gevraagd om een kopie van het procesdossier. Nadat de rechtbank in eerste instantie aangaf daartoe niet bereid te zijn, is de verdediging uiteindelijk toch een kopie verstrekt. Tot voor kort was de verdediging in de veronderstelling dat dat een kopie betrof van alle zich in het dossier bevindende stukken, maar inmiddels staat vast dat dat niet zo is.
In dit verband wordt verwezen naar de in kopie hierbij gaande correspondentie van de afgelopen week met de Hoge Raad (productie 1). Daarnaast is er de afgelopen week uitvoerig telefonisch contact geweest met de Hoge Raad, waardoor de verdediging bij benadering weet om wat voor stukken het gaat.
Vast staat dus (inmiddels) dat er met name stukken (correspondentie) in het dossier zitten die betrekking hebben op de contacten tussen de diverse autoriteiten, dat de verdediging daar eerder niet van op de hoogte was en dat de verdediging eerder ook niet de beschikking over deze stukken gekregen heeft.
Verder staat vast dat de verdediging daardoor ernstig benadeeld geweest is, aangezien de inhoud van de betreffende stukken — naar de verdediging veronderstelt op grond van de kennisname correspondentie en andere stukken in het kader van de familierechtelijke procedures — reden geven ernstig te twijfelen aan de ‘beste’ bedoelingen van met name de Belgische autoriteiten. De verdediging gaat er vooralsnog vanuit dat uit de betreffende stukken kan blijken dat de Belgische autoriteiten alles op alles gesteld hebben om [het kind] terug te halen naar België en in dat verband ook — al dan niet in overleg met de Nederlandse autoriteiten — gekozen hebben voor het oneigenlijke gebruik van de regels ter zake rechtshulp. Immers, niet de waarheidsvinding als bedoeld was de inzet (hierna hierover meer), maar het verkrijgen van celmateriaal ten behoeve van een ‘vaderschapstest’, naar de verdediging veronderstelt, met als doel een eventuele civielrechtelijke actie te faciliteren, althans de Belgische wensouders daartoe in de gelegenheid te stellen.
Als de verdediging over de betreffende stukken had beschikt, was de verdediging in de gelegenheid geweest om de gestelde oneigenlijke bedoelingen van de Belgische autoriteiten, te bewijzen. In dat geval zou het de verdediging mogelijk ook gelukt zijn om de rechtbank zover te krijgen dat er op z'n minst nadere informatie aan de Belgische autoriteiten gevraagd zou zijn, om te beoordelen of met recht een beroep op het ‘vertrouwensbeginsel’ zou mogen worden gehonoreerd.
Middel 2
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. Immers de rechtbank heeft ten onrechte verlof verleend als bedoeld in artikel 552p, lid 2 Sv. en is daarbij ten onrechte voorbijgegaan aan het verweer dat de rechter-commissaris ter uitvoering van een Belgisch rechtshulpverzoek in strijd met het Nederlands strafprocesrecht, in het bijzonder de artikelen 138a en 195a Sv. e.v. DNA-materiaal heeft laten afnemen, althans de rechtbank heeft haar beslissing op dit verweer onjuist, ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
Inleiding
Namens verzoekers van cassatie heeft de verdediging gesteld dat de rechter-commissaris geen verzoek had mogen doen aan Bureau Jeugdzorg om toestemming te verlenen tot het afnemen van celmateriaal bij [het kind] en vervolgens ook geen opdracht tot het afnemen van celmateriaal had mogen geven. Immers, een dergelijk verzoekonderzoek mag alleen dan gedaan worden als dat noodzakelijk is in het kader van de waarheidsvinding. De rechter-commissaris had het verzoek van de Belgische autoriteiten dus niet mogen honoreren.
Gesteld is (zie pleitaantekeningen mr. A.H.J.G. van Voortuizen en de daaraan gehechte brieven van 19 en 30 september 2005 van de Belgische advocaat van de draagmoeder) dat de rechter-commissaris bij het uitvoeren van de gevraagde rechtshulp, gehouden is de hier te lande geldende regels met betrekking tot DNA-onderzoek na te leven en dat die regels aan afname van celmateriaal in de weg staan. Ook als die afname plaatsvindt op basis van vrijwilligheid.
De regels van Sv. zijn van toepassing bij de uitvoering van het onderhavige rechtshulpverzoek
Volgens art. 44 van het Benelux Uitleverings- en Rechtshulpverdrag (BUV), vindt de uitvoering van een verzoek om rechtshulp plaats aan de hand van de wetgeving van de aangezochte staat. Dat betekent dat behalve de artikelen 552 h – q Sv. e.v. ook de artikelen 138a en 195a Sv. e.v. van toepassing zijn.
Ook uit de hierna aan te halen literatuur en rechtspraak moet overigens worden opgemaakt, dat de uivoering van een rechtshulpverzoek als het onderhavige, moet plaatsvinden aan de hand van ‘onze’ regels van strafvordering.
‘In veel gevallen zal het verzoek concrete handelingen betreffen. Doorgaans geven de toepasselijke verdragen geen expliciete beschrijving van alle handelingen waarom in een rechtshulp verzoek gevraagd kan worden, maar bepalen dat staten elkaar in zo ruim mogelijke mate rechtshulp verlenen. Gekeken moet dan worden naar het Nederlandse recht of de gevraagde handelingen kunnen worden verricht. (Y. Buruma en P.E.M. Verrest, Introductie internationaal strafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Cahiers 2004, p. 55).’
‘Voor de feitelijke uitvoering geldt samenvattend in beginsel het Nederlandse strafprocesrecht, tenzij de gevraagde handelingen apart worden beschreven in een toepasselijk verdrag… . (Y. Buruma en P.E.M. Verrest, Introductie internationaal strafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Cahiers 2004, p. 55–56).’
‘Volgens een gangbaar uitgangspunt van het rechtshulprecht wordt de uitvoering van een verzoek in de regel beheerst door het recht van de aangezochte Staat: locus regit actum (vgl. art. 3, lid 1 ERV). Dat is de bestaansreden van art. 552h–552q, met nationaal rechtelijke procedureregels over de wijze van verlening van rechtshulp op Nederlands grondgebied … . Toepassing van nationaal procesrecht ook al gaat het om verrichtingen in het kader van een buitenlandse strafzaak, vloeit vooral voort uit de Statelijke soevereiniteit. Daarachter schuilt de notie dat rechtsregels veelal berusten op bepaalde nationale normen en waarden die niet kunnen worden veronachtzaamd, ook niet als de belangen van een vreemde staat dat zouden meebrengen: het op buitenlands verzoek negeren van eigen opvattingen van moraal en (juridisch) fatsoen zou fundamentele eigen principes met voeten kunnen treden. Dat zou nationaal onaanvaardbaar kunnen zijn. (J.M. Sjöcrona en A.M.N. Orie, Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Kluwer 2002, p. 211).’
‘De weigeringsgrond van de openbare orde verschaft Nederland als aangezochte Staat de mogelijkheid geen gevolg te geven aan een verzoek als de uitvoering ervan onverenigbaar zou zijn met essentiële regels van Nederlands straf- en strafprocesrecht (‘nationale rechtsorde’). Jurisprudentie is ons terzake niet bekend. (J.M. Sjöcrona en A.M.N. Orie, Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Kluwer 2002, p. 246).’
‘Conform de regel ‘lex loci regit actum’ wordt de uitvoering van rechtshulpverzoeken primair beheerst door het recht van de aangezochte staat. In rechtshulpinstrumenten van recentere datum treft men overigens veelvuldig de bepaling aan dat bij het verlenen van rechtshulp zo veel mogelijk rekening moet worden gehouden met de wensen en het recht van de verzoekende staat. Gelet op de omstandigheid dat in beslag genomen voorwerpen gebruikt worden in een strafproces in de verzoekende staat, ligt dat streven ook wel voor de hand. De kwaliteit van rechtshulp is voorts gebaat bij wederkerigheid en een grote mate van voorspelbaarheid. Tegen deze achtergrond kan de regeling van de uitvoering van rechtshulp verzoeken in verdragen verklaard worden. Zo is voor de overdracht van in beslaggenomen voorwerpen op basis van het Benelux-verdrag aangaande de uitlevering en rechtshulp in strafzaken de goedkeuring vereist van de rechtbank van de plaats waar de inbeslagneming heeft plaatsgevonden (art. 20, lid 2). De rechtbank beslist onder meer over bezwaren ingediend door derden. Deze bepaling is de aanleiding geweest tot het invoeren van de verlofprocedure in het Nederlandse recht.’ (R. Lamp en H.G. van der Wilt, ‘Inbeslagneming van stukken van overtuiging, Het wetboek van Strafvordering/IISS, Kluwer oktober 2004, Suppl. 144, III.5.7–19)’
Bij de feitelijke uitvoering van ontvangen rechtshulpverzoeken moet die uitvoering dus — tenzij het van toepassing zijnde verdrag anders bepaalt — plaatsvinden onder toepassing van de ter zake geldende regels van Sv. In casu van in het bijzonder de artikelen 138a en 195a Sv. e.v. Dat dat ook door de rechter-commissaris en de rechtbank Utrecht is onderkend, blijkt uit de inhoud van de door hen genomen beslissingen.
Bij de feitelijke uitvoering van ontvangen rechtshulpverzoeken is het dus van belang dat de Nederlandse rechter de rechtmatigheid van de handelingen van de eigen autoriteiten op het eigen grondgebied toetst.
Met betrekking tot de vraag of de rechtbank op de voet van art. 552p lid 2 Sv verlof kan verlenen om bepaalde stukken aan de autoriteiten van de verzoekende Staat af te geven, hanteert uw Raad in vaste jurisprudentie het uitgangspunt dat, indien het verzoek is gegrond op een verdrag, aan dat verzoek overeenkomstig art. 552k lid 1 Sv zoveel mogelijk het verlangde gevolg dient te worden geven. Men kan slechts van inwilliging van het verzoek afzien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552I Sv, dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht wordt gehandeld.
Gelet op de hiervoor weergegeven toelichting, is er in het onderhavige geval door het hanteren van de bevoegdheden zoals genoemd en geregeld in artt. 138a en 195a Sv e.v. bij de feitelijke uitvoering van de gevraagde rechtshulp, dan ook evident in strijd met de wettekst en de bedoelingen van onze wetgever gehandeld. Er is immers gebruik gemaakt van een bevoegdheid die door de rechter-commissaris niet gebruikt had mogen worden. In dit verband word nog verwezen naar HR 6 mei 2003, NJ 2003, 461 waaruit men, in de bewoordingen van Buruma en Verrest, kan afleiden dat de onrechtmatigheid van een tap hier te lande in de weg kan staan aan de overdracht van het verslag (Y. Buruma en P.E.M. Verrest, Introductie internationaal strafrecht, Nijmegen Ars Aequi Cahiers 2004 p. 56). In gelijke zin wordt ook begrepen HR 13 mei 2003, JOL 2003, 283 waarin het verzuim, te weten het zonder toestemming van de bewoner en zonder schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris binnentreden van een woning, niet in de weg stond aan de inwilliging van het rechtshulpverzoek. De aard van het verzuim en het feit dat de rechter-commissaris de doorzoeking zelf heeft verricht en zelf tot inbeslagneming is overgegaan, leverde gelet op het hierboven weergegeven toetsingskader van art. 552p lid 2 Sv, geen strijd op met de fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht. Dat zou anders geweest zijn — zo wordt deze uitspraak begrepen — als de rechter-commissaris bij de doorzoeking zelf in strijd zou hebben gehandeld met de bepalingen van strafvordering. In het onderhavige geval is daar sprake van geweest.
DNA onderzoek alleen mogelijk als het gaat om het vaststellen van de identiteit van een verdachte
Wat onder DNA-onderzoek verstaan moet worden is vastgelegd in artikel 138a Sv.:
‘Onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat slechts gericht is op het vergelijken van DNA-profielen of het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte.’
‘De definitie van het DNA-onderzoek uit het artikel beperkt het DNA-onderzoek ten behoeve van strafvordering tot een vergelijking van DNA-profielen met het oog op de vaststelling van de identiteit van de dader. Het DNA-onderzoek mag dus niet voor andere doeleinden worden gebruikt, zoals het achterhalen van erfelijke eigenschappen of ziekten (MvT, Kamerstukken II 1991/92, 22 447, nr. 3, p. 15 en MvA, Kamerstukken II 1992/93, 22 447, nr. 6, p. 12). Aldus ook een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 30 november 1995, NJ 1996, 194 (Cleiren & Nijboer 2005, (T&C Sv), art. 138a Sv., aant. 3).’
De regels waaraan de rechter-commissaris zich moet houden bij de uitvoering van een rechtshulpverzoek als in casu, zijn opgenomen in artikel 195a Sv e.v. Blijkens het bepaalde in lid 4 van artikel 195a, worden DNA-profielen verwerkt voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Het moet daarbij gaan om de ‘waarheidsvinding’.
Bedoeld wordt dat een DNA-onderzoek — ook als dat op basis van vrijwilligheid plaatsvindt — alleen mag worden verricht als het gaat om de identificatie van een dader of om het vaststellen van een profiel op in beslag genomen goederen — of slachtoffer — met het doel dit profiel te kunnen vergelijken met dat van een verdachte. Dat wordt bedoeld met de waarheidsvinding.
Dat is ook wat de wetgever voor ogen had toen de wet op 1 september 1994 in werking trad (staatsblad 596).
‘Het DNA-onderzoek mag dus alleen gericht zijn op de vergelijking van DNA-profielen met het oog op de vaststelling van de identiteit van de dader en mag niet voor andere doeleinden worden gebruikt. (MvT, kamerstukken II 1991/92, 22447, nr. 3, p. 15).’
‘‘Het DNA-onderzoek ten behoeve van de strafvordering mag dan ook alleen gericht zijn op de vaststelling van iemands identiteit. Het mag niet worden gebruikt om andere informatie over de persoon wiens lichaamscellen worden onderzocht, te verkrijgen. (MvA, kamerstukken II 1992/93, 22447, nr. 6, p. 8).’
‘Met de woorden ‘in het belang van het onderzoek’ in de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv wordt bedoeld het belang van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk vooronderzoek dat is ingesteld om een bepaald strafbaar feit op te lossen. DNA-onderzoek dat in het kader van een dergelijk onderzoek plaatsvindt, dient gericht te zijn op het achterhalen van de dader van het desbetreffende strafbare feit of het bevestigen van het feit dat de verdachte die een positieve bekentenis heeft afgelegd, ook inderdaad de dader is; dat onderzoeksbelang moet het DNA-onderzoek rechtvaardigen. (Nota naar aanleiding van het nader verslag, kamerstukken II, 1999/2000, 26271, nr.9, p. 34).’
Ook uit de literatuur kan geen andere conclusie getrokken worden. Ook niet als het gaat om het DNA-onderzoek in het kader van en rechtshulpverzoek.
‘Ingevolge art. 138a wordt onder een DNA-onderzoek verstaan het onderzoek van celmateriaal dat uitsluitend is gericht op de vergelijking van DNA-profielen of het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte. Zie over welke persoonskenmerken van de onbekende verdachte mogen worden vastgesteld de aantekeningen bij de art. 138a en 195f. Buiten de vaststelling van deze kenmerken op grond van art. 195f mag het onderzoek op basis van dit artikel alleen zijn gericht op het vergelijken van DNA-profielen. Dat betekent dat het DNA-onderzoek bijvoorbeeld niet mag zijn gericht op de aanwezigheid van eventuele ziektekiemen, antistoffen en dergelijke die op de aanwezigheid van een besmettelijke ziekte kunnen wijzen (Rb. Rotterdam 30 november 1995, NJ 1996, 194). (Cleiren & Nijboer 2005, (T&C Sv), art. 195a Sv)’
‘‘Het is van groot belang om een onderscheid te maken in de verschillende vormen van DNA-onderzoek. Een rechtshulp verzoek, dat strekt tot het afnemen van celmateriaal is aan andere voorwaarden gebonden dan een verzoek, dat strekt tot het vergelijken van een reeds bestaand DNA-profiel met de profielen die zijn opgeslagen in een nationale databank. Rechtshulpverzoeken inzake DNA-onderzoek zijn hoofdzakelijk te onderscheiden in de volgende varianten of een combinatie daarvan:
- —
een verzoek tot het opmaken en verstrekken van een DNA-profiel;
- —
een verzoek tot het afnemen en verstrekken van celmateriaal;
- —
een verzoek tot het verstrekken van een reeds bestaand DNA-profiel;
- —
een verzoek tot het vergelijken van een reeds bestaand DNA-profiel.’ (J.H. Blonsma ‘Afname en onderzoek DNA-materiaal’, in: Het Wetboek van Strafvordering/IISS, Kluwer oktober 2005, Suppl. 151, III.5.14 — 2–6)’
‘DNA-onderzoek mag niet zijn gericht op het vaststellen van erfelijke eigenschappen als ziektes of persoonlijkheid van de onderzochte persoon. DNA-onderzoek in het kader van Strafvordering dient uitsluitend het doel van de vaststelling van de identiteit van de dader en mag niet voor andere doeleinden worden aangewend (art. 138a Sv). Aangezien uit het afgenomen celmateriaal evenwel meer dan alleen strafvorderlijk relevante informatie kan worden afgeleid, zou de gerechtvaardigde vrees kunnen ontstaan dat deze informatie gebruikt zou worden door bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen…. ((J.H. Blonsma ‘Afname en onderzoek DNA-materiaal’, in: Het Wetboek van Strafvordering/IISS, Kluwer oktober 2005, Suppl. 151, III.5.14 — 2–6)’
‘Een verzoek strekkende tot DNA-onderzoek is slechts gerechtvaardigd wanneer het een opsporingsbelang dient. Door het vinden van een overeenkomst in aangetroffen celmateriaal op een plaats delict en celmateriaal van een persoon, kan immers een verdachte verkregen worden. In een later stadium van het strafproces wordt het belang van het OM en/of de verdediging gediend door DNA-onderzoek, omdat de bewijswaarde van een volledig bepaald DNA-profiel zeer groot is.’ ((J.H. Blonsma ‘Afname en onderzoek DNA-materiaal, in: Het Wetboek van Strafvordering/IISS, Kluwer oktober 2005, Suppl. 151, III.5.14 — 7)’
‘Het toetsingskader van de verlofprocedure wordt voornamelijk bepaald door art. 552k lid 1 Sv. Aan een verzoek dat is gebaseerd op een verdrag wordt zo veel mogelijk toepassing gegeven. Van inwilliging van het verzoek kan slechts worden afgezien indien zich belemmeringen van wezenlijke aard voordoen, die voortvloeien uit het toepasselijke verdrag onderscheidenlijk de wet, in het bijzonder art. 552I Sv., dan wel indien door de inwilliging van het rechtshulpverzoek wordt gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van Nederlands strafprocesrecht. (J.H. Blonsma ‘Afname en onderzoek DNA-materiaal’, in: Het Wetboek van Strafvordering/IISS, Kluwer oktober 2005, Suppl. 151, III.5.14 — 49)’
‘Goed gekeken zal moeten worden of de stukken die worden overgedragen, inderdaad bij kunnen dragen aan onderzoek of ter bewijs van het door de verzoekende staat genoemde strafbare feit (HR 17 december 2002, NJ 2003, 179) (Y. Buruma en P.E.M. Verrest, Introductie internationaal strafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Cahiers 2004 pp. 57–58)’
Belgisch verzoek ziet niet op DNA-onderzoek ten behoeve, van de waarheidsvinding als bedoeld
Immers, voor de vaststelling of de draagmoeder zich schuldig gemaakt heeft aan het bepaalde in artikel 417 bis, ten derde Strafwetboek, is het niet nodig dat er een DNA-onderzoek plaatsvindt. De draagmoeder wordt er van beschuldigd dat zij [het kind] aan een onterende behandeling heeft blootgesteld, te weten een behandeling die in de ogen van derden een ernstige krenking of aantasting van de menselijke waardigheid oplevert. Feitelijk komt het er op neer dat de draagmoeder verweten wordt dat zij [het kind] verkocht zou hebben aan verzoekers van cassatie. Dat wordt betwist, maar vaststaat dat de draagmoeder de moeder van [het kind] is en dat [het kind] de biologische dochter van de draagmoeder is. Om de identiteit van de verdachte vast te stellen is er dus geen DNA-onderzoek nodig. Evenmin om vast te stellen of op/in het slachtoffer ([het kind]?) celmateriaal aanwezig is op grond waarvan enig verband met de verdachte kan worden vastgesteld. Dat verband staat immers vast en wordt bovendien niet betwist.
Uit het rechtshulpverzoek van 25 mei 2005 blijkt dat in eerste instantie gevraagd wordt om het horen van verzoekers van cassatie en ‘terloops’ of het mogelijk is dat van het kind DNA wordt afgenomen om een vaderschapstest te doen en — zo wordt dit verzoek begrepen — om een antwoord te vinden op vragen die op het gerechtelijk onderzoek betrekking hebben.
Een weinig concreet verzoek, dat blijkens de toelichting niet tot doel heeft, althans kan hebben, om de identiteit van de verdachte (de draagmoeder) vast te stellen etc. Pas in de aanvulling op het rechtshulpverzoek (29 juni 2005), wordt het verzoek nader onderbouwd. Dat wil zeggen, gerefereerd wordt aan een brief van de officier van justitie in Nederland van 2 juni 2005, waarin deze zou hebben aangegeven onder welke omstandigheden celmateriaal van [het kind] zou kunnen worden afgenomen:
‘naar Nederlands recht kan [het kind] beschouwd worden als slachtoffer van een strafbaar feit. Uit dien hoofde kan haar medewerking verzocht worden aan een DNA-onderzoek, een wettelijke plicht voor [het kind] bestaat er evenwel niet… .’
Een onjuiste voorstelling van zaken, want met het celmateriaal van [het kind] is niet nodig voor een vergelijking met de DNA-profielen van de verdachte. Bovendien wordt dat ook niet gesteld. Waar het namelijk op neerkomt, is dat de Belgische autoriteiten over het celmateriaal van [het kind] willen beschikken om dat te kunnen vergelijken met het celmateriaal van de Belgische wensvader (‘vaderschapstest’). En daar is een onderzoek gebaseerd op de artikelen 138a en 195a Sv. e.v. niet voor bedoeld. Daargelaten het feit dat er — zoals eerde gesteld — van moet worden uitgegaan dat de Belgische autoriteiten een dubbele agenda hebben en het celmateriaal niet nodig hebben om de strafzaak tegen de draagmoeder rond te krijgen. Daarvoor is nog slechts noodzakelijk dat de Belgische autoriteiten zicht krijgen op de hoogte van de kosten die door verzoekers van cassatie vergoed zijn aan de draagouders.
Als ooit komt vast te staan dat de Belgische wensvader de biologische vader van [het kind] is, verandert dat niets aan de vraag of de draagmoeder strafbaar gehandeld heeft of niet. Er is dus geen belang voor de waarheidsvinding, geen opsporingsbelang. Mogelijk een ander belang, maar daarvoor mogen de hier en lande geldende regels niet worden misbruikt.
Middel 3
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. Immers de rechtbank heeft zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan het Belgische rechtshulpverzoek geen andere motieven dan die met het oog op waarheidsvinding in het kader van een strafrechtelijk onderzoek ten grondslag liggen en dat het vertrouwensbeginsel van toepassing is en is daarbij ten onrechte voorbijgegaan aan het verweer dat het verzoek van de Belgische autoriteiten in strijd met de beginselen van een goede procesorde etc. is, althans dat de rechtbank haar beslissing op dit verweer onjuist, ontoereikend en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Toelichting
Primair is in dit verband gesteld dat ook naar Belgisch recht een DNA-onderzoek als in casu niet mogelijk is, subsidiair dat er sprake is van misbruik van rechtshulp. De Belgische autoriteiten maken immers misbruik van de situatie dat de toestemming die zij van de draagouders en verzoekers van cassatie niet kregen, wel gegeven werd door het Bureau Jeugdzorg, dat tijdelijk de voogdij over [het kind] had.
Voor het primair gestelde wordt verwezen naar de notities van de Belgische advocaat van de draagmoeder, die bij de behandeling van de zaak door de rechtbank zijn overgelegd (gehecht aan de pleitaantekeningen) en zijn besproken.
Dat betekent dat dat niet slechts door de verdediging gesteld is, maar dat de rechtbank ook concrete aanwijzingen had, dat er sprake was van een strijd met de beginselen van een goede procesorde etc. De rechtbank had zich om die reden niet, althans niet zondermeer, mogen beroepen op het vertrouwensbeginsel. Er waren immers concrete aanwijzingen dat dat vertrouwen niet gerechtvaardigd was. Bovendien bleek ook uit het rechtshulpverzoek zelf onvoldoende dat de waarheidsvinding gediend was met honorering van het verzoek. In zó'n geval is het niet enkel aan de rechter van de verzoekende staat om te beoordelen of het gevraagde DNA-onderzoek voor de waarheidsvinding dient.
Middel 4
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. Immers de rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat er, gelet op de Belgische artikelen 417 bis 3o Sw en 417 quinquies Sw en het Nederlandse artikel 151a Sr, sprake is van dubbele strafbaarstelling, althans heeft haar beslissing op het gevoerde verweer onjuist, ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Toelichting
Op grond van art. 24 lid 2 juncto art. 2 BUV dient er sprake te zijn van een dubbele strafbaarstelling van de feiten. Ingeval van inbeslagneming, zoals in het onderhavige geval, zullen deze feiten ook nog tot uitlevering moeten kunnen leiden. De officier van justitie was ten overstaan van de rechtbank van mening dat het materiele feit uit het rechtshulpverzoek onder art. 273a Sr (mensenhandel) valt. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van art. 151a Sr (bevorderen van afstaan en opnemen van pleegkind) waarmee aan de eis van dubbele strafbaarstelling voldaan zou zijn.
Onder verwijzing naar productie 2 die het standpunt van een Belgische collega bevat en die wij hierbij tot de onze maken, is de verdediging van mening dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een dubbele strafbaarstelling.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [naam advocaat] en advocaat te [plaats], die hierbij verklaart tot die ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekers van cassatie.
[plaats], 1 mei 2006