NJ 2003, 461
Uitlevering aan BRD; strandend verweer rond onrechtmatige bewijsgaring.
HR 06-05-2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5835
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
6 mei 2003
- Magistraten
W.J.M. Davids, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman
- Zaaknummer
02737/02U
- Conclusie
A-G Vellinga
- LJN
AF5835
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Onbekend (V)
Internationaal strafrecht / Uitlevering en overlevering
Internationaal belastingrecht / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:PHR:2003:AF5835, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑05‑2003
ECLI:NL:HR:2003:AF5835, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑05‑2003
- Wetingang
UW 1967 art. 26; EVRM art. 6 lid 1
Essentie
Vervolgingsuitlevering aan Bondsrepubliek Duitsland. Verweer dat bewijs, dat in het kader van een Duits rechtshulpverzoek is verzameld, onrechtmatig is verkregen wegens schending art. 126m Sv. Nu het in casu gaat om de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering van de opgeëiste persoon, en niet om het verlenen van verlof tot overdracht van bewijsmateriaal cfm. art. 552oa lid 4 Sv, kan het door de raadsman aangevoerde niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
Voorgaande uitspraak
Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Utrecht van 23 ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.