HR, 05-12-2006, nr. 03090/05P
ECLI:NL:PHR:2006:AY9179
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-12-2006
- Zaaknummer
03090/05P
- LJN
AY9179
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY9179, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY9179
ECLI:NL:PHR:2006:AY9179, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY9179
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 226 met annotatie van P. Mevis
NJ 2008, 226 met annotatie van P.A.M. Mevis
Uitspraak 05‑12‑2006
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. ’s Hofs oordeel - waarin ligt besloten dat in eerste aanleg de redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM niet is overschreden - dat het totale tijdsverloop sinds de aanvang van de behandeling van de ontnemingsvordering in eerste aanleg zodanig is dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6.1 EVRM is onjuist noch onbegrijpelijk. In aanmerking genomen dat tussen het instellen van appel door betrokkene op 23-11-99 en ‘s hofs einduitspraak 5 jaren en iets meer dan 10 maanden zijn verstreken, is ’s hofs oordeel dat i.h.b. dit tijdsverloop dient te leiden tot de uitzonderlijke beslissing van niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in het licht van de aan een dergelijke beslissing te stellen motiveringseisen (HR NJ 2000, 721 en HR LJN AR2439), ontoereikend gemotiveerd.
5 december 2006
Strafkamer
nr. 03090/05 P
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 september 2005, nummer 22/005156-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Middelburg van 17 november 1999 - het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de betrokkene, mr. A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.2. Het Hof heeft in zijn arrest, voor zover hier van belang, overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de inhoudelijke behandeling in de onderhavige zaak al op 10 mei 2001 heeft plaatsgevonden, waarna het hof bij tussenarrest d.d. 23 mei 2001 heeft bevolen dat de uitspraak op een nader te bepalen tijdstip zal worden uitgesproken, hetgeen tot op heden niet is geschied.
Subsidiair heeft de raadsman van veroordeelde de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit, aangezien het totale tijdsverloop tussen de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg en de behandeling van de zaak in hoger beroep op 29 september 2005, zodanig lang is, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Daarbij merkt de raadsman op dat na het tussenarrest van 23 mei 2001 de zaak kennelijk door zijn toedoen (middels zijn schrijven van 14 april 2005) weer op zitting is gekomen.
Het hof is - met de raadsman van veroordeelde - van oordeel dat het totale tijdsverloop tussen de aanvang van de behandeling van de zaak in eerste aanleg op 16 april 1998 en de uiteindelijke behandeling van de zaak in hoger beroep op 29 september 2005 zodanig is, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het hof stelt daarbij vast dat het tijdsverloop tussen het gewezen tussenarrest van 23 mei 2001 en de behandeling van de zaak op 29 september 2005 niet kan worden toegeschreven aan de veroordeelde dan wel diens raadsman. Juist na een schrijven van de raadsman d.d. 14 april 2005 is de onderhavige zaak weer in behandeling genomen.
Van het bestaan van bijzondere omstandigheden met betrekking tot deze ontnemingszaak die tot een ander oordeel zouden behoren te leiden, is niet gebleken. De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat -ook na afweging van het belang dat de gemeenschap na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij voordeelsontneming tegen het belang dat de veroordeelde heeft bij verval van het recht tot voordeelsontneming nadat die termijn is overschreden- niet kan worden volstaan met de oplegging van een lager ontnemingsbedrag, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor ontneming zou zijn voldaan. Daarom moet het openbaar ministerie -met vernietiging van het vonnis waarvan beroep- alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het vorenstaande kan de primaire stelling van de raadsman onbesproken blijven."
3.3. 's Hofs oordeel - waarin ligt besloten dat bij de berechting in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden - dat het totale tijdsverloop sinds de aanvang van de behandeling van de ontnemingsvordering in eerste aanleg zodanig is dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
3.4. In aanmerking genomen dat tussen het instellen van het hoger beroep door de betrokkene op 23 november 1999 en de dag van de einduitspraak van het Hof vijf jaren en iets meer dan tien maanden zijn verstreken, is 's Hofs oordeel dat in het bijzonder dit tijdsverloop dient te leiden tot de uitzonderlijke beslissing van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in het licht van de aan een dergelijke beslissing te stellen motiveringseisen (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.23 en HR 2 november 2004, LJN AR2439, rov. 3.8), ontoereikend gemotiveerd.
De motiveringsklacht van het middel is dus gegrond.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 december 2006.
Conclusie 05‑12‑2006
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. ’s Hofs oordeel - waarin ligt besloten dat in eerste aanleg de redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM niet is overschreden - dat het totale tijdsverloop sinds de aanvang van de behandeling van de ontnemingsvordering in eerste aanleg zodanig is dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn ex art. 6.1 EVRM is onjuist noch onbegrijpelijk. In aanmerking genomen dat tussen het instellen van appel door betrokkene op 23-11-99 en ‘s hofs einduitspraak 5 jaren en iets meer dan 10 maanden zijn verstreken, is ’s hofs oordeel dat i.h.b. dit tijdsverloop dient te leiden tot de uitzonderlijke beslissing van niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, in het licht van de aan een dergelijke beslissing te stellen motiveringseisen (HR NJ 2000, 721 en HR LJN AR2439), ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 03090/05 P
Mr. Knigge
Zitting: 26 september 2006
Conclusie inzake:
[betrokkene]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft cassatie ingesteld en een cassatieschriftuur ingezonden, houdende één cassatiemiddel. Bij verweerschrift van 14 april 2006, bij de Hoge Raad binnengekomen op 20 april 2006, heeft de raadsman schriftelijk op het middel gereageerd.
3. Het middel komt op tegen niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
4. Betrokkene is bij arrest van 13 maart 1998 veroordeeld wegens "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd." Die veroordeling is onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Hoge Raad van 23 maart 1999 op het cassatieberoep. De schriftelijke reactie van de raadsman op het cassatiemiddel vermeldt dat de ontnemingsvordering (fl. 132.894,00) - waarvan na een verzoek mijnerzijds een kopie aan de Hoge Raad is toegestuurd en die niet is gedateerd - is aangezegd ter zitting van 3 juli 1997 in de hoofdzaak. Uit het arrest van het Hof in onderhavige ontnemingszaak leid ik af dat op 16 april 1998 de eerste behandeling van de ontnemingsvordering heeft plaatsgevonden. Vervolgens is die behandeling op 4 november 1999 voortgezet. Op 17 november 1999 is aan de veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd van fl. 132.894,-.
5. Op 23 november 1999 is hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft de eerste zitting plaatsgevonden op 10 mei 2001. De AG heeft daar het Hof verzocht de beslissing van de rechtbank te bevestigen. Na een korte inhoudelijke behandeling van de vordering heeft het Hof het onderzoek gesloten en bepaald op 23 mei 2001 de beslissing te zullen nemen. Op die datum heeft het Hof echter bij tussenarrest onder het kopje "heropening van het onderzoek" als volgt overwogen:
"Na de sluiting van het onderzoek is onder de beraadslaging gebleken dat het hof geen volledig inzicht heeft verkregen in de vordering ontneming ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht. Het hof wenst dienaangaande nader te beraadslagen alvorens over te gaan tot het nemen van een beslissing. Daarom zal de beslissing van het hof op een nader tijdstip worden uitgesproken."
6. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek geschorst en 'bevolen' dat de einduitspraak op een nader te bepalen tijdstip zal worden uitgesproken. De vraag of hier sprake is geweest van een daadwerkelijke heropening van het onderzoek en een aldus ontstane mogelijkheid het onderzoek te schorsen laat ik als overbodig formeel van aard buiten beschouwing.
7. Toen de raadsman bijna vier jaar later vroeg naar de stand van zaken is de veroordeelde wederom opgeroepen voor de zitting van 29 september 2005. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft het Hof aldaar het onderzoek zowel hervat als opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het Hof.
8. Hetzelfde proces-verbaal houdt in dat de AG heeft gevorderd dat het voordeel wordt vastgesteld op fl. 34.250,- en dat de betalingsverplichting wordt gematigd tot het equivalent van fl. 25.687,-, te weten € 11.656,25.(1) Na uitwisseling van standpunten en na beraadslaging heeft het Hof terstond uitspraak gedaan en het OM niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het heeft die uitspraak als volgt gemotiveerd:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de veroordeelde primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aangezien de inhoudelijk behandeling in de onderhavige zaak al op 10 mei 2001 heeft plaatsgevonden, waarna het hof bij tussenarrest d.d. 23 mei 2001 heeft bevolen dat de uitspraak op een nader te bepalen tijdstip zal worden uitgesproken, hetgeen tot op heden niet is geschied.
Subsidiair heeft de raadsman van veroordeelde de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit, aangezien het totale tijdsverloop tussen de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg en de behandeling van de zaak in hoger beroep op 29 september 2005, zodanig lang is, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Daarbij merkt de raadsman op dat na het tussenarrest van 23 mei 2001 de zaak kennelijk door zijn toedoen (middels zijn schrijven van 14 april 2005) weer op zitting is gekomen.
Het hof is - met de raadsman van veroordeelde - van oordeel dat het totale tijdsverloop tussen de aanvang van de behandeling van de zaak in eerste aanleg op 16 april 1998 en de uiteindelijke behandeling van de zaak in hoger beroep op 29 september 2005 zodanig is, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het hof stelt daarbij vast dat het tijdsverloop tussen het gewezen tussenarrest van 23 mei 2001 en de behandeling van de zaak op 29 september 2005 niet kan worden toegeschreven aan de veroordeelde dan wel diens raadsman. Juist na een schrijven van de raadsman d.d. 14 april 2005 is de onderhavige zaak weer in behandeling genomen.
Van het bestaan van bijzondere omstandigheden met betrekking tot deze ontnemingszaak die tot een ander oordeel zouden behoren te leiden, is niet gebleken. De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat -ook na afweging van het belang dat de gemeenschap na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij voordeelsontneming tegen het belang dat de veroordeelde heeft bij verval van het recht tot voordeelsontneming nadat die termijn is overschreden- niet kan worden volstaan met de oplegging van een lager ontnemingsbedrag, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor ontneming zou zijn voldaan. Daarom moet het openbaar ministerie -met vernietiging van het vonnis waarvan beroep- alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Gelet op het vorenstaande kan de primaire stelling van de raadsman onbesproken blijven."
9. In HR 9 januari 2001, NJ 2001/307 heeft de Hoge Raad algemene uitgangspunten gegeven ten aanzien van de vaststelling en beoordeling van overschrijdingen van de redelijke termijn in ontnemingszaken. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in de regel behoort te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag, waarbij de vermindering afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering is volgens de Hoge Raad slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.
10. De Hoge Raad lijkt sterk te hechten aan die laatstgenoemde uitzonderingspositie. Dat blijkt onder meer uit het door de steller van het middel aangehaalde HR 15 juni 2004, NJ 2004, 416. In dat arrest had het Hof overwogen dat de redelijke termijn was overschreden, met dien verstande dat tussen de datum van instellen van het hoger beroep op 3 april 1998 en de datum van het eindarrest van het gerechtshof van 28 januari 2003 meer dan twee jaar is verstreken.(2) Het Hof matigde de betalingsverplichting en zag geen aanleiding tot het niet-ontvankelijk verklaren van het OM in de vordering. Het legde uiteindelijk een betalingsverplichting op van €13.000,-. Bij de Hoge Raad werd geklaagd over het uitblijven van een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vordering. Het oordeel van het Hof moest volgens de Hoge Raad echter aldus worden verstaan
"dat het daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, ook indien het totale proces-verloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang moet prevaleren. Dat oordeel getuigt (..) niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering. Dat wordt niet anders als, overeenkomstig het standpunt van de raadsman in hoger beroep, ervan zou moeten worden uitgegaan dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen op 7 mei 1996, het tijdstip waarop bij de betrokkene huiszoeking werd gedaan, in plaats van op het uit de stukken blijkende eerst mogelijke andere tijdstip waarop de betrokkene ervan op de hoogte kon zijn dat een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou worden gedaan, te weten: 8 augustus 1996, de datum waarop hem de machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek in persoon is betekend."
11. In die gevallen dat het Hof wel de niet-ontvankelijkheid van het OM heeft uitgesproken, is de Hoge Raad weinig inschikkelijk. In HR 21 september 2004, LJN AQ8921 was er tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling ter zitting drie jaren en ruim zeven maanden verstreken terwijl daarbij ook de inzendtermijn was overschreden. De Hoge Raad achtte het zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het Hof vervolgens als volgt oordeelde:
"(..) Deze overschrijdingen van de redelijke termijn zijn zodanig dat, nu er overigens geen sprake is van bijzondere omstandigheden die verband houden met de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de veroordeelde of diens raadsman op het procesverloop of een voortvarende behandeling aan de kant van het openbaar ministerie, het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De mate van termijnoverschrijding is van dien aard dat verdiscontering in de hoogte van een op te leggen ontnemingsbedrag naar 's Hofs oordeel niet aan de orde is."
12. Een week later zag de Hoge Raad het nog net zo. In HR 28 september 2004, LJN AQ4239 was op 7 mei 1997 in de hoofdzaak uitspraak gedaan en op 2 november 1998 de ontnemingsvordering aan de betrokkene betekend. Op 17 december 1998 deed de Rechtbank uitspraak (betalingsverplichting van €31.764,62), op 22 december 1998 werd hoger beroep ingesteld en op 17 januari 2001 wees het Hof de ontnemingszaak terug naar de Rechtbank. Op 3 oktober 2002 deed de Rechtbank weer uitspraak en op 17 oktober 2002 stelde de betrokkene wederom hoger beroep in. Op 1 december 2003 heeft het Hof vervolgens uitspraak gedaan. Ook hier achtte de Hoge Raad het zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het Hof vervolgens als volgt oordeelde:
"Naar het oordeel van het hof is het totale tijdsverloop tussen de terechtzitting in de strafzaak tegen veroordeelde d.d. 16 oktober 1996, op welke terechtzitting door de officier van justitie een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde werd aangekondigd, en de behandeling van de onderhavige zaak ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2003 zodanig, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Van het bestaan van bijzondere omstandigheden met betrekking tot deze niet ingewikkelde ontnemingszaak die tot een ander oordeel zouden behoren te leiden, is niet gebleken. De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat - ook na afweging van het belang dat de gemeenschap na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij voordeelsontneming tegen het belang dat de veroordeelde heeft bij verval van het recht tot voordeelsontneming nadat die termijn is overschreden - niet kan worden volstaan met de oplegging van een lager ontnemingsbedrag, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor ontneming is voldaan. Daarom moet het openbaar ministerie - met vernietiging van het vonnis waarvan beroep - alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel."
13. In HR 2 november 2004, LJN AR2439 meende de Hoge Raad kennelijk duidelijker te moeten zijn in zijn strenge lijn op dit punt. Het betrof een zaak die samenhing met de eerdergenoemde zaak LJN AQ8921 en waarin de hier relevante omstandigheden dezelfde waren. De Hoge Raad overwoog als volgt:
"3.3. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering wordt behandeld heeft wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is vermindering van het te betalen bedrag in de regel aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 en HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307).
3.4. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat tussen de datum waarop de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld en die waarop de zaak in hoger beroep is behandeld, (ruim) drie jaren en zeven maanden zijn verstreken, en dat tussen de datum waarop de betrokkene hoger beroep heeft ingesteld en de datum waarop het dossier bij het Hof is binnengekomen bijna elf maanden zijn verstreken.
3.5. Blijkens de onder 3.2 weergegeven overweging heeft het Hof bij zijn oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel betrokken:
(i) het onder 3.4 bedoelde tijdsverloop;
(ii) dat er geen bijzondere, met de aard van de zaak of met de procesopstelling van de verdediging verband houdende omstandigheden zijn gebleken die deze behandelingsduur rechtvaardigen;
(iii) dat evenmin is gebleken dat het Openbaar Ministerie een voortvarende behandeling in hoger beroep heeft bevorderd.
3.6. 's Hofs oordeel voldoet niet aan de daaraan te stellen zware motiveringseisen. Het Hof heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Het heeft immers nagelaten duidelijk te maken waarom de in zijn afweging betrokken omstandigheden van zo'n - uitzonderlijke - aard zijn dat het belang van de betrokkene bij verval van het recht tot het vorderen van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft te prevaleren boven het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting. Daarbij verdient nog opmerking dat het Hof niets heeft overwogen omtrent het tijdsverloop in eerste aanleg. Het middel is derhalve gegrond voorzover het klaagt over de ontoereikende motivering van het oordeel van het Hof."
14. Uit deze jurisprudentie leid ik af dat het Hof duidelijker dan wellicht gebruikelijk zal moeten uitleggen waarom er sprake is van een zo uitzonderlijk geval dat niet-ontvankelijkheid het enige rechtsgevolg kan zijn. Het enkele feit dat de twee-jaarstermijn voor de behandeling in appel fors is overschreden zonder dat daarvoor een rechtvaardiging valt aan te wijzen, levert niet snel een uitzonderlijk geval als hier bedoeld op. Een overschrijding van 1 jaar en ruim zeven maanden levert in elk geval een onvoldoende onderbouwing van het niet-ontvankelijkheidsoordeel op (LJN AQ8921 en LJN AR2439), terwijl ook een overschrijding van bijna drie jaar die deels gerechtvaardigd wordt door een tussentijdse terugwijzing naar de rechtbank onvoldoende is om een dergelijk oordeel te dragen (LJN AQ4239). Het Hof zal, wil aan de gestelde zware motiveringseisen zijn voldaan, met meer moeten komen. Daarbij kan gedacht worden aan nog veel forsere overschrijdingen van de termijn en aan bijkomende bijzondere omstandigheden. Voorts wordt van het Hof verwacht dat hij er blijk van geeft alle relevante omstandigheden in zijn belangenafweging te hebben betrokken. Daartoe moet blijkens het laatst besproken arrest ook de termijn waarbinnen de ontnemingszaak in eerste aanleg is afgehandeld - en daarmee de duur van de gehele procedure - worden gerekend.
15. In dit verband merk ik het volgende op. In rechtsoverweging 3.3. dit arrest wordt overwogen dat bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn voor de behandling van de ontnemingsvordering in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat die behandeling in beginsel dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Aangezien echter die termijn reeds kan aanvangen op onder meer het moment waarop met het oog op voordeelsontneming conservatoir beslag ex art. 94a Sv wordt gelegd, terwijl art. 511b lid 1 Sv bepaalt dat de ontnemingszaak tot twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg kan worden aanhangig gemaakt, heeft de Hoge Raad dit uitgangspunt in het recente arrest HR 20 juni 2006, LJN AW0254 genuanceerd. Omstandigheden kunnen meebrengen dat tussen de datum waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en de datum waarop in eerste aanleg uitspraak wordt gedaan, (aanzienlijk) meer dan twee jaren zijn verlopen, zonder dat in die aanleg van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM kan worden gesproken.
16. Die nuancering is in onderhavige zaak van belang. De schriftelijke reactie van de raadsman op het cassatiemiddel vermeldt dat de ontnemingsvordering is aangezegd ter zitting van 3 juli 1997 in de hoofdzaak. Uit het arrest van het Hof in onderhavige ontnemingszaak leid ik af dat op 16 april 1998, kort na de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak, de eerste behandeling van de ontnemingsvordering heeft plaatsgevonden. Vervolgens is die behandeling op 4 november 1999 voortgezet, ruim zeven maanden nadat de uitspraak in de hoofdzaak onherroepelijk werd. Op 17 november 1999 is aan de veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd van fl. 132.894,-. Hoewel de behandeling in eerste aanleg zogezien vier maanden langer heeft geduurd dan twee jaren die daarvoor staan, kan mijns inziens, gelet op de samenhang met de behandeling van de hoofdzaak, niet van een overschrijding van de redelijke termijn in deze fase worden gesproken.
17. Onduidelijk is of de grootte van het te ontnemen wederrechtelijke voordeel een factor vormt bij de vraag of niet-ontvankelijkheid van het OM als sanctie is aangewezen. Uit de aangehaalde jurisprudentie valt die factor niet direct te destilleren. Toch valt er wel wat voor te zeggen om de hoogte van het bedrag aan verkregen voordeel waarop de vordering betrekking heeft - of althans het voordeel dat naar schatting van de rechter is genoten - bij de vraag naar de sanctionering te betrekken. De Hoge Raad vraagt immers om een afweging van belangen, en het belang van de samenleving bij normhandhaving door berechting neemt toe naarmate het genoten voordeel waarvan de ontneming wordt gevorderd, groter is. Daar komt bij dat er gevallen denkbaar zijn dat het uiteindelijk te ontnemen voordeel zo laag uitvalt, dat een vermindering van het te betalen bedrag geen adequate genoegdoening vormt voor de forse wijze waarop de termijn is overschreden. Dat deze benadering kan meebrengen dat bij de vraag naar de niet-ontvankelijkheid van het OM in meer of mindere mate op de inhoudelijke beoordeling van de vordering moet worden vooruitgelopen, acht ik geen wezenlijk bezwaar, nu het in feite om een sanctioneringsvraag gaat waarbij de niet-ontvankelijkheid moet worden afgewogen tegen het korten van het te betalen bedrag.
18. In de onderhavige zaak heeft het Hof zich niet uitgelaten over de grootte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Indicatief voor het belang van de gemeenschap lijkt mij derhalve de - in hoger beroep bijgestelde - vordering van het OM te moeten zijn. Die had betrekking op een bedrag aan genoten voordeel van fl. 34.250,- (omgerekend € 15.541,97). Dat is uiteraard niet niks, maar om een voordeel dat in de tonnen loopt gaat het aan de andere kant ook weer niet.
19. In de onderhavige zaak nam de behandeling van de vordering in hoger beroep vijf jaar en tien maanden in beslag, waardoor de twee-jaarstermijn met bijna vier jaar werd overschreden. Dat is aanzienlijk meer dan de overschrijdingen waarvan in de onder 14 genoemde arresten sprake was. De vertraging werd darbij veroorzaakt door een aaneengesloten periode van inactiviteit van vier jaar en vier maanden, hetgeen tot gevolg had dat de totale duur van de behandeling totaan de einduitspraak in appel acht jaar en bijna drie maanden bedroeg.
20. De steller van het middel vergelijkt onderhavige zaak sterk met HR 15 juni 2004, NJ 2004, 416 waarin de Hoge Raad in een vergelijkbare situatie het oordeel in stand liet dat met een vermindering van de betalingsverplichting kon worden volstaan. Het betrof daar een periode van vier jaar en tien maanden tussen het instellen van hoger beroep en de uitspraak in hoger beroep, zodat de termijn met bijna drie jaar werd overschreden. De totale duur van de behandeling tot aan het eindarrest van het Hof was in dat geval - uitgaande van het vroegst mogelijke beginpunt van de termijn - zes jaar en ruim achteneenhalve maand. Het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel werd daarbij door het Hof op fl. 117.120, - (omgerekend € 53.146,74) vastgesteld. Bij deze vergelijking passen twee kanttekeningen. De eerste is dat er tussen beide zaken toch niet geheel te verwaarlozen verschillen zijn in de mate van termijnoverschrijding en de grootte van het verkregen voordeel, verschillen die alle maken dat er in de onderhavige zaak meer reden is om de niet-ontvankelijkheid uit te spreken dan in de zaak waarover in NJ 2004, 416 werd geoordeeld. De tweede kanttekening is dat het Hof in die zaak had geoordeeld dat met (een forse) vermindering van de betalingsverplichting kon worden volstaan. Dat oordeel werd door de Hoge Raad niet onbegrijpelijk gevonden. Dat sluit niet uit dat de Hoge Raad een ander oordeel in die zaak evenmin onbegrijpelijk zou hebben gevonden.
21. Daarmee is nog niet alles gezegd. Er doet zich in de onderhavige zaak een bijzondere omstandigheid voor die maakt dat die zaak op een wezenlijk punt verschilt van de zaak waarmee de steller van het middel de vergelijking zoekt. Die omstandigheid is gelegen in de oorzaak van de vertraging gevoegd bij het gedrag van de veroordeelde als procespartij. De zaak lag in het archief te verstoffen totdat de raadsman van de veroordeelde aan de bel trok. Aannemelijk is dat de vertraging - zo het ooit tot een behandeling zou zijn gekomen - nog veel groter zou zijn uitgevallen als de raadsman niet met grote vasthoudendheid om informatie over de stand van zaken had gevraagd.(3) Het Hof overweegt dat de zaak "juist na een schrijven van de raadsman" weer in behandeling is genomen. Daarmee heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het deze bijzondere omstandigheid in zijn oordeel heeft meegewogen.
22. Heeft het Hof daarmee aan de gestelde zware motiveringseis voldaan? Op het eerste gezicht bevreemdt het dat het Hof het primaire verweer van de raadsman uitdrukkelijk onbesproken laat en het subsidiaire verweer - waarin het accent ligt op de totale procesduur - honoreert. Zoals uit het onder 16 gestelde moge blijken, is de termijnoverschrijding in deze zaak geheel toe te schrijven aan de vertraging die in hoger beroep is opgetreden. Met de steller van het middel ben ik van oordeel dat het Hof dat kennelijk ook zo heeft gezien. Dat het Hof desondanks het primaire verweer heeft gepasseerd, moet daarbij zo begrepen worden dat het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting dat een termijnoverschrijding in appel - wil daaraan het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid kunnen worden verbonden - niet geïsoleerd moet worden bezien, maar in samenhang met de procesgang in eerste aanleg. Daarbij heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de procesgang in eerste aanleg niet dermate voortvarend is geweest, dat de in hoger beroep opgetreden vertraging daardoor geheel of gedeeltelijk is gecompenseerd.
23. De steller van het middel wijst er mijns inziens terecht op dat niet duidelijk is waarom het Hof uit lijkt te gaan van 16 april 1998 (de dag waarop de behandeling van de zaak in eerste aanleg een aanvang heeft genomen) als beginpunt van de redelijke termijn. De dag van de aanzegging van de vordering (3 juli 1997) komt daarvoor veeleer in aanmerking. Reden voor cassatie kan ik in deze onduidelijkheid niet vinden omdat als van 3 juli 1997 als beginpunt wordt uitgegaan (zoals ik in het voorgaande heb gedaan) het oordeel van het Hof er eerder sterker dan zwakker op wordt. In elk geval geldt dat de duur van de behandeling in eerste aanleg aan het uiteindelijke oordeel van het Hof weinig toe of af heeft gedaan, zodat betrekkelijk onverschillig is of de tijd die na de aanzegging tot aan het eindvonnis in de hoofdzaak verstreek, wordt meegerekend of niet.
24. Een en ander voert mij , alles afwegende, tot de slotsom dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk genoemd kan worden. Een ander oordeel was wellicht ook voorstelbaar geweest, maar mijns inziens kan niet gezegd worden dat het Hof de beoordelingsruimte die hem gelaten is, te buiten is gegaan.
25. Het middel faalt.
26. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Overigens heeft de AG blijkens zijn eigen schriftelijke vordering ook de te vorderen vaststelling van het voordeel op fl. 25.687,- gezet.
2 Uit de conclusie van de AG in deze zaak leid ik af dat de behandeling in hoger beroep was aangevangen op 22 maart 2001 en daarna pas weer op 7 januari 2003 was voortgezet en afgerond.
3 In het door het Hof genoemde schrijven van 14 april 2005 refereert de raadsman aan een eerdere brief van 13 januari 2005 - die bij het in cassatie namens betrokkene overgelegde verweerschrift is gevoegd - waarin eveneens om opheldering is verzocht en waarop door de griffie kennelijk werd gereageerd met de toezending van de uitspraak in de hoofdzaak. Op een eerdere - eveneens bij het verweerschrift gevoegde - brief van 23 december 2004 reageerde het Hof (zoals uit de brief van 13 januari 2005 valt op te maken) met de toezending van de uitspraken in een zaak van iemand anders. Kennelijk was het Hof ieder zicht op de zaak kwijtgeraakt.
Beroepschrift 25‑01‑2006
CASSATIESCHRIFTUUR
Griffienummer: 03090/05 P
Rolnummer: 22-005156-00 PO
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 29 september 2005, waarbij het gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 17 november 1999 — in de zaak tegen de veroordeelde:
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1963,
adres: [adres] te [plaats],
het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Rekwirant kan zich met dit arrest en de motivering daarvan niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, in het bijzonder de artikelen 6, eerste lid, van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 511g, tweede lid, juncto de artikelen 359, tweede lid en 415 van het Wetboek van Strafvordering.
doordat het gerechtshof ten onrechte het openbaar ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel met als motivering — kort samengevat — dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in — onder meer — artikel 6, eerste lid, EVRM, aangezien die motivering blijk geeft van de aanleg van een onjuiste maatstaf bij de beoordeling van het aan de overschrijding van de redelijke termijn te verbinden rechtsgevolg, althans die motivering niet voldoet aan de krachtens bestaande rechtspraak geldende zware motiveringseisen, althans die motivering niet zonder meer begrijpelijk is.
Toelichting
1
Bij zijn in de strafzaak ten laste van veroordeelde gewezen arrest van 13 maart 1998 heeft het gerechtshof te 's‑Gravenhage het bewezenverklaarde gekwalificeerd als
‘medepleger van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd,’
en aan veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 20 maanden met aftrek van voorarrest.
Het door de veroordeelde tegen dit arrest ingestelde beroep in cassatie is door Uw Raad bij arrest van 23 maart 1999 verworpen.
2
De arrondissementsrechtbank te Middelburg heeft bij beslissing van 17 november 1999 aan de veroordeelde, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van f. 132.894 (€ 60.304,67), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 420 dagen hechtenis.
Zoals blijkt uit de zich bij de processtukken bevindende ‘akte rechtsmiddel’ heeft de veroordeelde op 23 november 1999 tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 17 november 1999 hoger beroep in gesteld
3
Rekwirant heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 15 september 2005 gevorderd de beslissing waarvan beroep te vernietigen en opnieuw recht doende het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op f. 34.250, in verband met het tijdsverloop in deze zaak de betaling te matigen en ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde op te leggen de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag van € 11.656,25 (f. 25.687).
4
Het gerechtshof heeft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt gemotiveerd:
‘Het hof is — met de raadsman van veroordeelde — van oordeel dat het totale tijdsverloop tussen de aanvang van de behandeling van de zaak in eerste aanleg op 16 april 1998 en de uiteindelijke behandeling van de zaak in hoger beroep op 29 september 2005 zodanig is, dat niet meer gezegd kan worden dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het hof stelt daarbij vast dat het tijdsverloop tussen het gewezen tussenarrest van 23 mei 2001 en de behandeling van de zaak op 29 september 2005 niet kan worden toegeschreven aan de veroordeelde dan wel diens raadsman. Juist na een schrijven van de raadsman d.d. 14 april 2005 [het gerechtshof doelt kennelijk op de hierna te noemen brief van mr. [naam advocaat] van 13 januari 2005 (toevoeging rekw.)] is de onderhavige zaak weer in behandeling genomen.
Van het bestaan van bijzondere omstandigheden met betrekking tot deze ontnemingszaak die tot een ander oordeel zouden behoren te leiden, is niet gebleken. De overschrijding van de redelijke termijn is van dien aard dat — ook na afweging van het belang dat de gemeenschap na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij voordeelsontneming tegen het belang dat de veroordeelde heeft bij verval van het recht tot voordeelsontneming nadat die termijn is overschreden — niet kan worden volstaan met de oplegging van een lager ontnemingsbedrag, aangenomen dat aan alle overige voorwaarden voor ontneming zou zijn voldaan. Daarom moet het openbaar ministerie — met vernietiging van het vonnis waarvan beroep — alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.’
5
Bij de processtukken bevindt een tussenarrest van het gerechtshof d.d. 23 mei 2001. Dit tussenarrest houdt — voor zover hier van belang — in:
‘Na de sluiting van het onderzoek is onder de beraadslaging gebleken dat het hof geen volledig inzicht heeft gekregen in de vordering ontneming ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht. Het hof wenst dienaangaande nader te beraadslagen alvorens over te gaan tot het nemen van een beslissing. Daarom zal de beslissing van het hof op een nader tijdstip worden uitgesproken.’
De beslissing van het gerechtshof luidt als volgt:
‘Schorst het onderzoek en beveelt dat de einduitspraak op een nader te bepalen tijdstip zal worden uitgesproken.’
6
Bij de processtukken bevindt zich voorts een brief van de raadsman van de veroordeelde, mr. [naam advocaat], advocaat te [plaats], d.d. 13 januari 2005, ingekomen ter griffie van het gerechtshof op 14 januari 2005, voor zover inhoudende:
‘Bij tussenarrest van 23 mei 2001 gelastte het Hof een nader onderzoek. (…) Ik zou graag kunnen beschikken over de einduitspraak in die zaak.’
7
In het arrest van 9 januari 2001, NJ 2001, 307 heeft Uw Raad ter aanvulling op de algemene uitgangspunten en regels die Uw Raad in zijn arrest van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 aangaande de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in onder meer artikel 6, eerste lid, EVRM voor gewone strafzaken heeft geformuleerd ook voor ontnemingzaken enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd. In dit arrest overwoog Uw Raad onder meer het volgende:
‘3.5
Indien de Hoge Raad tot de bevinding komt dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn (…) leidt dit slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vordering, bijvoorbeeld wanneer in een eenvoudige zaak sprake is van een zeer ernstige overschrijding. Regel is dat de overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag en van de daarmee corresponderende duur van de vervangende hechtenis.
(…)
Duur van de redelijke termijn
3.9
De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is net als bij gewone strafzaken afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
de ingewikkeldheid van de zaak;
- b.
de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop, en
- c.
de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
- d. en e.
(…)
3.10
(…)
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.11
In de regel behoort overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag en van de duur van de vervangende hechtenis. De vermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
3.12
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats.’
8
In het arrest van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 heeft Uw Raad voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘3.14
Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (…).
(…)
3.16
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.14 gestelde eveneens. Behoudens (…) bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen 2 jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld (…).’
9.1
Het gerechtshof is bij zijn beslissing uitgegaan van het totale tijdsverloop tussen de aanvang van de behandeling van de ontnemingzaak in eerste aanleg op 16 april 1998 en de uiteindelijke behandeling van de ontnemingzaak in hoger beroep op 29 september 2005.
9.2
Rekwirant merkt allereerst op dat ingevolge het arrest van Uw Raad van 9 januari 2001, NJ 2001, 307, in het algemeen als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
- a.
het in artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingvordering aanhangig te zullen maken, of
- b.
het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld, of
- c.
het moment waarop de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend. Onder omstandigheden zijn volgens Uw Raad ook andere aanvangsmomenten aan te wijzen, bijvoorbeeld in het geval dat de positie van de betrokkene in belangrijke mate wordt beïnvloed door een specifiek op voordeelontneming gerichte beslaglegging op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering.
9.3
Waarom het gerechtshof, nu het kennelijk bij de beoordeling van de redelijkheid van de duur van de onderhavige ontnemingzaak het totale tijdsverloop in aanmerking heeft willen nemen, als aanvangsmoment heeft genomen de aanvang van de behandeling van de zaak in eerste aanleg op 16 april 1998 is rekwirant niet duidelijk geworden.
Nu de behandeling van de ontnemingzaak in eerste aanleg op 16 april 1998 een aanvang heeft genomen en op 17 november 1999 uitspraak is gedaan en het gerechtshof voorts geen bijzondere omstandigheden dienaangaande heeft vastgesteld, moet aangenomen worden dat die behandeling binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
Dit in aanmerking genomen leest rekwirant het bestreden arrest aldus dat het gerechtshof van oordeel is dat de overschrijding van de redelijke termijn in de appèlfase, gelegen tussen de instelling van het hoger beroep door de veroordeelde op 23 november 1999 en de einduitspraak op 29 september 2005, met zich brengt dat ook de totale duur van de behandeling van de onderhavige ontnemingzaak als onredelijk is aan te merken.
10.1
Rekwirant vindt met betrekking tot zijn cassatieberoep steun in hetgeen Uw Raad in het arrest van 15 juni 2004, NJ 2004, 416 heeft overwogen.
10.2
Uw Raad overwoog toen onder meer het volgende:
‘3.2
(…) Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in hoger beroep is overschreden, met dien verstande dat tussen de datum van instellen van het hoger beroep op 3 april 1998 en de datum van het eindarrest van het gerechtshof van 28 januari 2003 meer dan twee jaar is verstreken. (…)
Het hof acht deze overschrijding van de redelijke termijn echter niet zodanig ernstig dat om die reden het openbaar ministerie niet in zijn verdere vervolging kan worden ontvangen. Het hof acht het openbaar ministerie daarom ontvankelijk in zijn vervolging en zal met de overschrijding van de redelijke termijn rekening houden bij de vaststelling van het eventueel te betalen bedrag, met dien verstande dat het bedrag van het voordeel met 10% zal worden verlaagd.
3.3
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat overschrijding van de redelijke termijn in ontnemingszaken in de regel behoort te leiden tot vermindering van het te betalen bedrag. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats (vgl. HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 rov. 3.11 en 3.12).
3.4
Het onder 3.2 weergegeven oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat het daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn ontnemingsvordering nadat die termijn is overschreden, ook indien het totale proces-verloop in aanmerking wordt genomen, eerstgenoemd belang moet prevaleren. Dat oordeel getuigt tegen de achtergrond van hetgeen onder 3.3 is overwogen niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering.’
10.3
Omtrent eventuele bijzondere omstandigheden heeft het gerechtshof te Amsterdam blijkens dit arrest niets vastgesteld. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is door het gerechtshof te Amsterdam bepaald op een bedrag van f. 117.170 (€ 53.169,43). Aan de veroordeelde is vervolgens een betalingsverplichting van € 13.000 opgelegd. Her tijdsverloop tussen de datum van het instellen van het hoger beroep (3 april 1998) en de uitspraak van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam (27 januari 2003) bedraagt ongeveer 4 jaren en 10 maanden. Rekwirant zal deze zaak hierna aanduiden als de Amsterdamse ontnemingzaak.
11
In de onderhavige ontnemingzaak is het tijdsverloop tussen de datum van het instellen van het hoger beroep (23 november 1999) en de uitspraak van het bestreden arrest (29 september 2005) ongeveer vijf jaren en tien maanden. Rekwirant zal deze ondernemingzaak hierna (ook) aanduiden als de Haagse ontnemingzaak.
12
In de zienswijze van rekwirant zijn deze ontnemingzaken, behoudens voor wat betreft de mate van overschrijding van de redelijke termijn, tamelijk vergelijkbaar. Beide ontnemingzaken zijn immers gewone ontnemingzaken waarin zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.
In de Amsterdamse ontnemingzaak leidt de afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de betrokkene heeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn ontnemingvordering nadat die termijn is overschreden tot een vermindering van het te betalen bedrag, terwijl in de Haagse ontnemingzaak diezelfde afweging leidt tot een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn ontnemingvordering.
13.1
De door Uw Raad opgestelde algemene uitgangspunten en regels bieden geen houvast waar het gaat om de vraag wanneer nu de overschrijding van de redelijke termijn in een gewone ontnemingzaak, die niet gekenmerkt wordt door bijzondere omstandigheden, zo uitzonderlijk is dat de afweging van de in het hiervoor onder 10.2 genoemde arrest geschetste belangen moet uitmonden in een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en het dus de mate van overschrijding van de redelijke termijn zelf is die met zich brengt dat zich één van die uitzonderlijke gevallen als bedoeld in rechtsoverweging 3.12 van het arrest HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307 voordoet.
Voor een belangenafweging die leidt tot een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging c.q. de ontnemingvordering gelden zware motiveringseisen. Zie onder meer HR 29 juni 2004, NJ 2004, 467.
Zoals blijkt uit — onder meer — het arrest HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 rechtsoverweging 3.7, wordt het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, door Uw Raad slechts — zij het, zo benadrukt rekwirant, wel in het licht van de geldende zware motiveringseisen — op zijn begrijpelijkheid getoetst.
13.2
Vast staat dat het gerechtshof te 's‑Gravenhage van oordeel is geweest dat een tijdsverloop tijdens de behandeling van de onderhavige ontnemingzaak in hoger beroep van 5 jaren en 10 maanden van dien aard is dat alleen een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingvordering op haar plaats is.
13.3
De in het bestreden arrest gegeven motivering van het aan de overschrijding van de redelijke termijn verbonden rechtsgevolg dient in de visie van rekwirant als een — overigens alleszins gebruikelijke — standaardmotivering te worden aangemerkt, aangezien die motivering slechts inzicht geeft in de belangafweging die heeft plaatsgevonden en het resultaat waartoe die belangenafweging heeft geleid. Enige motivering waarom die belangenafweging nu juist in deze ontnemingzaak tot dat resultaat heeft geleid ontbreekt. Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij zijn belangenafweging enkel en alleen het tijdsverloop betrokken.
In de Amsterdamse ontnemingzaak kon het gerechtshof met deze standaardmotivering volstaan. Immers het gerechtshof te Amsterdam paste de hoofdregel toe: vermindering van het te betalen bedrag. Het gerechtshof te 's‑Gravenhage kon zich in de zienswijze van rekwirant niet tot de standaardmotivering beperken, aangezien dit gerechtshof tot het oordeel kwam dat de overschrijding van de redelijke termijn diende te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingvordering en er dus kennelijk naar het oordeel van dat gerechtshof sprake was van één van die uitzonderlijke gevallen die tot een dergelijk rechtsgevolg zouden mogen leiden.
13.4
De door Uw Raad gestelde zware motiveringseisen brengen mee dat dient te worden gemotiveerd waarom matiging van het te betalen bedrag niet een passende sanctie zou zijn geweest. Een zodanige motivering ontbreekt in het bestreden arrest. Evenzeer ontbreekt in het bestreden arrest de vaststelling van de uitzonderlijkheid of het zeer ernstige of zelfs extreme karakter van de termijnoverschrijding.
De vraag rijst nu — rekwirant heeft daar natuurlijk wel oog voor — welke — zware — eisen aan de motivering van een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingvordering moeten worden gesteld als die niet-ontvankelijkverklaring enkel en alleen berust op de uitzonderlijkheid van de overschrijding van de redelijke termijn. In de zienswijze van rekwirant zou het gerechtshof te 's‑Gravenhage aan de geldende zware motiveringseisen ook hebben kunnen voldoen door te verwijzen naar in de jurisprudentie gepubliceerde vergelijkbare gevallen waarin aan de termijnoverschrijding evenzeer het rechtsgevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging c.q. de ontnemingvordering zou zijn verbonden. Een dergelijke verwijzing ontbreekt echter.
Ook blijkt niet uit het bestreden arrest of het gerechtshof bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken een algemeen uitgangspunt dat een bepaalde termijnoverschrijding reeds uit haar aard zodanig uitzonderlijk is dat in de regel daaraan het rechtsgevolg van de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging c.q. de ontnemingvordering behoort te worden verbonden. Een dergelijk algemeen uitgangspunt zou door Uw Raad in cassatie op zijn begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Aldus zou in het belang van de rechtszekerheid meer inzicht kunnen worden waar het gaat om de vraag wanneer de redelijke termijn in een zo uitzonderlijke mate is overschreden dat het rechtsgevolg daarvan dient te zijn dat het openbaar ministerie in de vervolging c.q. in de ontnemingvordering niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
13.4
Het is daarom voor rekwirant zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk dat in een gewone ontnemingzaak zoals de onderhavige, die niet gekenmerkt wordt door bijzondere omstandigheden, aan de enkele overschrijding van de redelijke termijn tijdens de appèlfase (waarbij de duur van die overschrijding op drie jaar en tien maanden kan worden gesteld (zie hierboven alinea 11 in verbinding met alinea B)) uitsluitend als rechtsgevolg dient te worden verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de ontnemingsvordering. Des te minder begrijpelijk is dit oordeel wanneer in aanmerking wordt genomen dat het gerechtshof na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voor zijn beraadslaging, alvorens tot een uitspraak te komen, een termijn van vier jaren en vier maanden nodig heeft geacht.
13.5
Het zou naar de mening van rekwirant niet hebben misstaan als in het bestreden arrest tot uitdrukking zou zijn gebracht dat de overschrijding van de redelijke termijn hoofdzakelijk het gevolg is geweest van de omstandigheid dat het gerechtshof zelf geen gevolg heeft gegeven aan het in het tussenarrest van 23 mei 2001 (aan zichzelf (?)) gegeven bevel dat een einduitspraak op een nader te bepalen tijdstip zou worden uitgesproken en dat dientengevolge een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep nodig was om tot die einduitspraak te geraken.
14
Indien het vorenstaande op juistheid berust, zal het arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 29 september 2005 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt Uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
25 januari 2006
G.C. Haverkate
Advocaat-generaal