HR, 21-11-2006, nr. 00109/06
ECLI:NL:HR:2006:AY9575
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
21-11-2006
- Zaaknummer
00109/06
- LJN
AY9575
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY9575, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY9575
ECLI:NL:HR:2006:AY9575, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY9575
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑04‑2006
- Wetingang
art. 1 Opiumwet
- Vindplaatsen
NbSr 2006/452
Conclusie 21‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Medeplegen van invoer cocaïne ex art. 1.4 Opiumwet. Het hof heeft uit zijn vaststellingen zonder miskenning van art. 1.4 Opiumwet en niet onbegrijpelijk, kunnen afleiden dat verdachte welbewust handelingen heeft verricht die gericht waren op het binnen het grondgebied van NL brengen van de cocaïne in de ruime betekenis die deze bepaling daaraan geeft. Daaraan doet niet af dat uit de bewijsmiddelen niet zou kunnen volgen dat verdachte een handeling heeft verricht die het daadwerkelijk binnen NL brengen van de cocaïne zelf betrof. Ook het gereed staan om de cocaïne na de aankomst daarvan in Nederland te onderscheppen, is immers een op de ontvangst gerichte handeling a.b.i. art. 1.4 Opiumwet. Het hof heeft, mede gelet op het vorenstaande, uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte door zijn actieve betrokkenheid i.h.k.v. de uitvoering van de door hem en zijn mededaders voorziene invoer van de koffer met cocaïne, zo bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn mededaders dat sprake is geweest van medeplegen van die invoer.
Griffienr. 00109/06
Mr. Wortel
Zitting: 3 oktober 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker wegens (1) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" is veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf
2. Namens verzoeker heeft mr C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatiemiddelen ingediend.
In een samenhangende zaak met griffienummer 00110/06 concludeer ik heden eveneens.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de in art. 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn voor berechting bij de behandeling van dit cassatieberoep wordt overschreden doordat de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
In aanmerking genomen dat het cassatieberoep is ingesteld op 14 april 2005, terwijl de stukken van het geding de Hoge Raad pas op 19 januari 2006 hebben bereikt, is de klacht terecht opgeworpen.
Teneinde de gevolgen van de vertraging nog zo veel mogelijk te verminderen wordt deze conclusie bij vervroeging genomen.
4. Het tweede en het derde middel keren zich tegen de verwerping van een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting. Het tweede middel komt er op neer dat ten onrechte is voorbijgegaan, dan wel onvoldoende gewicht is toegekend aan, art. 40, tweede lid, Sv, bevattende het voorschrift de advocaat, die de verdachte rechtsbijstand moet verlenen, onverwijld te informeren dat de verdachte in verzekering is gesteld. Het derde middel bevat de stelling dat het Hof (nadrukkelijk) had moeten vaststellen dat zich een onherstelbaar vormverzuim heeft voorgedaan, nu de kennisgeving van verzoekers inverzekeringstelling te laat aan de raadsman is gedaan, en dat het Hof ook nadrukkelijk had moeten verantwoorden of één van de in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolgen voor dit vormverzuim passende compensatie kan bieden.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
5. Het in de middelen bedoelde verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"2) De raadsman heeft ter terechtzitting voorts aangevoerd dat er bij aanhouding van de verdachte tot aan zijn voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 4 april 2003 geen bijstand is verleend door een raadsman. Dit is in strijd met artikel 6 lid 3, onder c, van het EVRM. Derhalve dienen de door de verdachte op 2 en 3 april 2003 afgelegde verklaringen van het bewijs te worden uitgesloten. De raadsman concludeert dat in dit geval geen enkel ander bewijsmiddel voorhanden is en dat de verdachte dan ook dient te worden vrijgesproken.
Ad 2) Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Op 2 april 2003 omstreeks 14.00 uur is de verdachte in verzekering gesteld. Een verdachte is bevoegd zich bij het verhoor voor de in verzekering stelling te laten bijstaan door een raadsman, op grond van artikel 57 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Op 3 april 2003 bleek dat, na verificatie, de melding inverzekeringstelling abusievelijk niet was verzonden naar de Raad voor de Rechtsbijstand. Na deze constatering is de melding inverzekeringstelling op 3 april 2003, omstreeks 16.15 uur, gefaxt naar de Raad voor de Rechtsbijstand.
De verbalisanten die [verdachte] hebben gehoord op 2 en 3 april 2003, Van der Woude en Patist, zijn op onderscheidenlijk 29 september 2003 en 16 september 2003 bij de rechter-commissaris dienaangaande gehoord. Uit hetgeen zij bij de rechter-commissaris hebben verklaard kan niet afgeleid of zelfs vermoed worden dat aan de verdachte doelbewust een raadsman is onthouden. Bovendien is aan de verdachte bij elk verhoor de cautie gegeven en was hij er dus van op de hoogte dat hij niet verplicht was om een verklaring af te leggen. Een en ander leidt tot de slotsom dat de verklaringen van de verdachte niet behoeven te worden uitgesloten van het bewijs.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
6. Aldus heeft het Hof vastgesteld dat is verzuimd een kennisgeving van verzoekers inverzekeringstelling onverwijld aan de Raad voor de Rechtsbijstand te doen toekomen - hetgeen op zichzelf bezien is aan te merken als een vormverzuim - doch deze nalatigheid is hersteld zodra zij werd bemerkt en verder niet gebleken is dat verzoeker door het verzuim daadwerkelijk in zijn belangen als verdachte is geschaad.
7. Dit is een toereikend gemotiveerde en niet onbegrijpelijke beslissing op het verweer, zodat de middelen falen.
8. Het vierde middel houdt in dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, aangezien 's Hofs bewijsoverwegingen niet zijn oordeel kunnen steunen dat verzoeker een of meer handelingen heeft verricht die zijn aan te merken als (een bijdrage aan) binnen Nederlands grondgebied brengen van (een koffer met daarin) cocaïne.
9. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij in de maand oktober 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I
10. De in het middel bedoelde bewijsoverwegingen luiden:
"Transport 27 oktober 2002
Uit de verklaringen van de verdachte is het volgende gebleken.
De verdachte heeft verklaard dat hij door medeverdachte [betrokkene 1] is benaderd om tijdens zijn werk als bagagemedewerker te Schiphol een koffer, met daarin cocaïne, van de bagageband af te halen. De tassen die zich in de koffer zouden bevinden moest hij eruit halen en deze buiten het beschermde gebied van Schiphol brengen. [Betrokkene 1] zou de tassen met cocaïne buiten het beschermde gebied van Schiphol in ontvangst nemen. Afhankelijk van de hoeveelheid cocaïne die zou worden binnengehaald, zou de verdachte een beloning krijgen. De verdachte heeft verklaard hierover meermalen contact te hebben gehad met [betrokkene 1].
De verdachte heeft zijn medewerking toegezegd en op 27 oktober 2002 zou de verdachte een koffer van de bagageband moeten halen. De verdachte heeft verklaard dat hij op 27 oktober 2002 in de computer heeft gekeken, op de gegevens in de computer heeft gezien dat het betreffende vliegtuig uit Carácas was geland, doch door een storm die woedde op 27 oktober 2002 heeft de verdachte toen geen koffer van de bagageband kunnen halen omdat het gelande vliegtuig nog niet was gelost. Op 28 oktober 2002 heeft de verdachte een poging gedaan om de koffer te vinden, maar dat is niet gelukt.
Tevens heeft de verdachte verklaard nog twee pogingen te hebben ondernomen om een zending met cocaïne binnen te krijgen. Dit verliep op een zelfde wijze als op 27 oktober 2002. Voordat hij iets had ondernomen om de koffer daadwerkelijk te gaan halen, kwam [betrokkene 1] vertellen dat de zending als verloren moest worden beschouwd.
Uit onder meer de telefoongesprekken van 27 oktober 2002 te 11.36 uur (nr. 633), 27 oktober 2002 te 14.44 uur (nr. 648), 27 oktober 2002 te 17.17 uur (nr. 651), 27 oktober 2002 te 20.17 uur (nr. 657), 28 oktober 2002 te 00.25 uur (nr. 661), 28 oktober 2002 (nr. 686) en AAH-15 (blz. 227-238) leidt het hof af dat op of omstreeks 27 oktober 2002 een transport van een hoeveelheid van een stof naar Nederland heeft plaatsgevonden door middel van de koerier [betrokkene 9].
De medeverdachten die bij de zending van 27 oktober 2002 betrokken zijn geweest hebben nadien nog vier maal cocaïne in Nederland ingevoerd. Bij deze andere transporten hebben zij dezelfde werkwijze gehad als bij het transport van 27 oktober 2002. Dit blijkt onder meer uit de afgeluisterde telefoongesprekken (onder meer nrs. 980, 985, 995, 505, 1048, 1367, 1369, 1429, 1077, 1307 en 1473) en uit de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 7] op 18 februari 2003 (blz. 95-99), 21 februari 2003 (blz. 102-108) en 27 februari 2003 (blz. 109-116). Bij deze overige transporten is, na deskundig onderzoek, telkens vastgesteld dat een hoeveelheid cocaïne, als bedoeld op lijst I van de Opiumwet in Nederland is ingevoerd.
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat bij de zending van 27 oktober 2002 een hoeveelheid cocaïne, als bedoeld op lijst I van de Opiumwet, is ingevoerd in Nederland."
11. Het in de bewezenverklaring aangehaalde art. 1, vierde lid, Opiumwet bepaalt dat tot "binnen het grondgebied van Nederland brengen" mede wordt gerekend iedere handeling die is gericht op het verdere vervoer, de opslag de aflevering, ontvangst of overdracht van de verdovende middelen die binnen Nederlands grondgebied zijn gebracht of van de voorwerpen waarin die middelen verpakt of verborgen zijn.
12. Ik begrijp 's Hofs zojuist aangehaalde bewijsoverwegingen aldus dat als zodanige, in art. 2, onder A in verbinding met art. 1, vierde lid, Ow strafbaar gestelde handeling is aangemerkt verzoekers poging, op 28 oktober 2002, de koffer te vinden die moest zijn aangevoerd met het op 27 oktober 2002 gelande vliegtuig uit Carácas, teneinde die koffer volgens afspraak buiten het beschermde gebied van de luchthaven te brengen en aan een mededader over te geven. Klaarblijkelijk heeft het Hof geredeneerd dat, ofschoon verzoeker die koffer toen niet heeft kunnen vinden, hij niettemin bewust een bijdrage heeft geleverd aan het binnen Nederland brengen van de hoeveelheid cocaïne, hetgeen, naar het Hof uit de afgeluisterde telefoongesprekken heeft opgemaakt, daadwerkelijk is gelukt.
13. Het komt mij voor dat het Hof aldus niet een te ruime uitleg heeft gegeven aan "elke op het verder vervoer, de opslag, de aflevering, ontvangst of overdracht gerichte handeling" in de zin van art. 1, vierde lid, Ow, en dat zijn overwegingen overigens niet onbegrijpelijk zijn.
Het middel houd ik derhalve voor tevergeefs voorgesteld.
14. In ieder geval het tweede en derde middel lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
15. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, vermindering van die straf in verband met het overschrijden van de redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep, en verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 21‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Medeplegen van invoer cocaïne ex art. 1.4 Opiumwet. Het hof heeft uit zijn vaststellingen zonder miskenning van art. 1.4 Opiumwet en niet onbegrijpelijk, kunnen afleiden dat verdachte welbewust handelingen heeft verricht die gericht waren op het binnen het grondgebied van NL brengen van de cocaïne in de ruime betekenis die deze bepaling daaraan geeft. Daaraan doet niet af dat uit de bewijsmiddelen niet zou kunnen volgen dat verdachte een handeling heeft verricht die het daadwerkelijk binnen NL brengen van de cocaïne zelf betrof. Ook het gereed staan om de cocaïne na de aankomst daarvan in Nederland te onderscheppen, is immers een op de ontvangst gerichte handeling a.b.i. art. 1.4 Opiumwet. Het hof heeft, mede gelet op het vorenstaande, uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat verdachte door zijn actieve betrokkenheid i.h.k.v. de uitvoering van de door hem en zijn mededaders voorziene invoer van de koffer met cocaïne, zo bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn mededaders dat sprake is geweest van medeplegen van die invoer.
21 november 2006
Strafkamer
nr. 00109/06
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 april 2005, nummer 23/004237-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 13 november 2003 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 21 april 2005 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 19 januari 2006 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde medeplegen van opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid cocaïne niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Het voert daartoe in het bijzonder aan dat de verdachte geen handeling heeft verricht die heeft geleid tot de daadwerkelijke invoer van de cocaïne in Nederland.
5.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de maand oktober 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I."
5.3. Het Hof heeft de bewezenverklaring onder meer doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 5):
"V: Werk jij volgens een vast rooster?
A: Ik werk dus volgens een vast rooster
V: Heeft iedereen die werkzaam is bij de KLM in de bagagekelder hetzelfde rooster, of is deze uniek?
A: Het is uniek, er zijn volgens mij wel honderdtien ploegen werkzaam en iedere ploeg heeft zijn eigen rooster.
V: In welke dienstploeg zit jij?
A: Ik zit in de [B]-ploeg.
V: Wat is jouw werkplek in de bagagekelder?
A: Ik sta over het algemeen bij de bagagebanden in de E-kelder om de container met bagage te laden. Er waren computers op mijn werkplek.
V: Heb je het laatste halfjaar wel eens overgewerkt?
A: Ik heb maar een keertje overgewerkt en dat was met die storm. Er zijn geen mensen van mijn ploeg geweest die toen hebben overgewerkt."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 6):
"Man 1 vertelde mij dat hij een koffer kon laten komen en dat ik die er dan er tussenuit moest halen. De man vertelde mij dat de koffer cocaïne zou bevatten. Hij vertelde mij dat de koffer uit verschillende landen zou komen. Hij vertelde mij dat in de koffer tassen zouden zitten. Ik moest de koffer openmaken en de tassen eruit halen. Ik zou de tassen dan naar buiten brengen. Met naar buiten brengen bedoel ik buiten het beschermde gebied van de luchthaven Schiphol. Ik zou de tas of tassen dan aan hem overdragen.
Ik heb ook met hem gesproken over de beloning. Man 1 zei dat dit afhankelijk was van de hoeveelheid die zou worden binnengehaald. Later die week heb ik die man 1 weer gesproken en toen heb ik gezegd dat ik het wilde doen.
De eerste keer dat er een zending zou komen was op een dag in oktober 2002. Dit was een zondag en ik herinner mij deze dag omdat die dag een zware storm was. Als u mij zegt dat dit 27 oktober 2002 was, zeg ik u dat dat heel goed mogelijk is.
Op zaterdag 26 oktober 2002 had ik een ontmoeting met man 1 en man 2 in café "[A]". Ik kan u zeggen dat ik man 2 als de reserveband van man 1 zie. Met reserveband bedoel ik iemand die met een ander meeloopt. Hij was steeds bij de ontmoetingen die ik met man 1 had. Met man 1 heb ik gesproken en man 2 stond een stukje verderop in het café. Man 1 gaf mij de details van de zending. Hij gaf mij een papier waarop stond dat het ging om een vlucht die op 27 oktober 2002 vanuit Caracas op Schiphol zou arriveren. Op het papier stond ook de naam van de koerier die mee zou vliegen. Via de naam van de koerier kon ik op mijn werk in de computer kijken bij de transfervluchten. Ik toets dan CC/vluchtnummer in en dan krijg ik alle transferbagage op naam van die vlucht. Zo kon ik dus de naam zoeken en wist ik waar ik de koffer tussen de bagage kon vinden. Het zou gaan om een groenachtige zachte koffer. Dit had man 1 mij verteld.
Op zondag 27 oktober 2002 ben ik om 13.00 uur begonnen met werken. Ik ben eerder begonnen met werk omdat het stormde. Op mijn werk heb (het hof leest: ik) gezocht naar de koffer, maar het probleem was dat door de storm de vliegtuigen niet meer werden gelost. Daarnaast heb ik in de computer op het werk ook nog gekeken of het vliegtuig was geland en gelost. Ik zag op de gegevens in de computer dat het vliegtuig uit Caracas was geland, maar nog niet gelost. Aan het einde van de dienst werd er gevraagd of er mensen wilden overwerken, omdat mogelijk de vliegtuigen konden worden gelost. Ik zag hierin een mogelijkheid om toch de koffer te onderscheppen en heb mij daarom aangemeld om over te werken. Ik wist niet wat ik moest doen en ben zelfs het platform opgegaan en heb onder het vliegtuig gekeken om te zien of er al gelost was.
Ik ben die nacht tot ongeveer 03.30 uur in de bagagekelder geweest. Toen ik thuis was, kwam omstreeks 06.00 uur man 1 bij mij voor de deur. De man 1 vertelde mij dat hij gehoord had dat er niet werd gelost. De man I vertelde mij dat ik moest bewijzen dat het vliegtuig niet was gelost, anders zou hij problemen krijgen met die mensen. Waarna ik vervolgens problemen zou krijgen met hem.
De volgende dag, 28 oktober 2002, ben ik eerder naar mijn werk gegaan. Ik moest volgens mijn rooster om 14.00 uur beginnen. Eerst was dat 12.00 uur, maar dit was omgezet naar 14.00 uur. Ik ben omstreeks 10.00 uur gaan kijken in de bagagekelder. Na een paar dagen ontmoette ik man 1 weer. Hij vertelde dat er weer iets zou komen. U heeft mij geconfronteerd met het feit dat u naast 27 oktober 2002 nog vier zendingen heeft in de periode november en december 2002. Ik kan mij herinneren dat ik nog twee keer een poging heb gedaan om een zending binnen te krijgen. Deze keren ging het allebei op een zelfde wijze. Ik had man 1 verteld wanneer ik werkte. Beide keren ging het zo dat voordat ik ging werken ik man 1 ontmoette en hij mij vertelde dat het niet doorging. Dit was omdat de koffer verkeerd geplaatst was van waar het zou komen en een keer was omdat het was onderschept door de douane."
c. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren E. van der Woude en C.J. Patist, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel van een van hen (bewijsmiddel 7):
"Gedurende het opstellen van zijn verklaring sprak de verdachte [verdachte] verschillende keren over [betrokkene 1] als hij de man 1 bedoelde. Hij vertelde dat hij daarmee [betrokkene 1] bedoelde waarover hij in zijn derde verklaring had verklaard. Hij zei dat man 1 een langere dikke man was en dat hij met man 2 de kleinere man bedoelde waarover hij in zijn derde verklaring had gesproken. Hij had toen verklaard dat deze man werd genoemd als de bokser Mike Tyson. Tijdens zijn derde verhoor herkende [verdachte] zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] van de aan hem getoonde foto's.
Derhalve kan worden gesteld dat daar waar [verdachte] in zijn vijfde verhoor spreekt van man I en man 2, hij hier respectievelijk [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bedoelt."
d. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren D. Wijnand en C. Koehoorn, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel van een van hen (bewijsmiddel 8):
"Tijdens doorzoeking van de woning [a-straat 1] te [plaats A], de woning van [betrokkene 1], werd navolgend goed aangetroffen en in beslag genomen:
- een agenda (inbeslagnamecode SE-1-l-1-8)
In deze agenda werden aangetroffen de naam [verdachte] met daarachter een telefoonnummer [001] alsmede een dienstrooster."
e. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar H. van de Velden, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant (bewijsmiddel 9):
"Uit onderzoek naar (delen van) in beslag genomen dienstroosters bij de verdachten [betrokkene 3] alsmede [betrokkene 1] bleken deze dienstroosters van toepassing op medewerkers van de Koninklijke Luchtvaartmaatschappij werkzaam in de bagagekelder, groep '[B]'.
Teneinde de betrokkenheid van bagagekeldermedewerker(s) bij de invoer van verdovende middelen middels koffers vast te stellen werden de dienstroosters van personeel uit de groep '[B]' opgevraagd. Een van de medewerkers uit de groep '[B]' betrof [verdachte].
Nadat bij de Luchthaven Schiphol een uitdraai van het geregistreerd pasgebruik van [verdachte] werd bevraagd over de periode van 27 oktober 2002 tot en met 15 december 2002 bleek het geregistreerd pasgebruik van zijn schipholpas overeen te komen met de dagen waarop [verdachte] conform zijn dienstrooster diende te werken.
Uit onderzoek blijkt dat er van [verdachte] op de dagen dat hij dienst heeft alleen geregistreerd pasgebruik plaats vindt bij aanvang van zijn dienst, bij het betreden van de bagagekelder, en op het einde van zijn dienst, bij het verlaten van de bagagekelder.
Echter, onder meer op 27 oktober 2002, 3 november 2002, 8 november 2002 en 22 november 2002 vindt er afwijkend pasgebruik plaats. Op deze dagen vindt er tevens tussentijds pasgebruik plaats, te weten:
Op 27 oktober 2002 omstreeks 16.40 uur vanuit de bagagekelder naar de vertrekhal Terminal 2; omstreeks 16.49 uur vanuit de vertrekhal Terminal 2 naar de bagagekelder; omstreeks 23.13 uur vanuit de bagagekelder naar de vertrekhal Terminal 2; omstreeks 23.32 uur vanuit de vertrekhal Terminal 2 naar de bagagekelder.
Op 28 oktober 2002 omstreeks 01.15 uur vanuit de bagagekelder naar de vertrekhal Terminal 2.
Op 3 november 2002 omstreeks 11.33 uur vanuit de bagagekelder naar de vertrekhal Terminal 2; omstreeks 13.27 uur vanuit de vertrekhal Terminal 2 naar de bagagekelder.
Op 8 november 2002 omstreeks 11.58 uur vanuit de bagagekelder naar de vertrekhal Terminal 2.
Op 22 november 2002 omstreeks 11.00 uur vanuit de bagagekelder naar de vertrekhal Terminal 2; omstreeks 11.39 uur vanuit de vertrekhal Terminal 2 naar de bagagekelder."
f. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar E. van der Woude, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant (bewijsmiddel 10):
"Op 25 februari 2003 onderzocht ik de goederen welke, op 3 februari 2003 bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene 3], in beslag waren genomen. Ik trof een rooster aan. Ik herkende dit als een rooster dat wordt gebruikt door personeel van de KLM dat werkzaam is in de bagagekelder op de luchthaven Schiphol.
Het betrof hier een gedeelte van een dienstrooster dat de periode omvatte van 7 oktober 2002 tot en met 01 december 2002.
Mij is ambtshalve bekend dat het personeel van de KLM dat werkzaam is in de bagagekelder op de luchthaven Schiphol, werkt in verschillende ploegen.
Iedere ploeg heeft daarbij een naam van een luchthaven.
Ten einde de identiteit van de bagagemedewerker vast te stellen die vermoedelijk verantwoordelijk was voor het onderscheppen van de koffers met verdovende middelen en de inhoud van deze koffers buiten het zogenaamde "beschermde gebied" van de luchthaven Schiphol te brengen, heb ik verbalisant, vervolgens een onderzoek ingesteld naar dit rooster.
Personeel van de KLM zijn in het bezit van een zogenaamde Schipholpas. Door mij werd bij de KLM de dienstlijsten van 7 oktober 2002 tot en met 01 december 2002 van het KLM personeel werkzaam in de bagagekelder op de luchthaven Schiphol opgevraagd.
Op 27 oktober 2002, 3 november 2002, 8 november 2002 en 22 november 2002 waren verschillende dienstploegen van de KLM werkzaam geweest in de bagagekelder, waarbij het opviel dat één dienstploeg, te weten de [B]-ploeg, op al deze data had gewerkt.
Uit de gegevens bleek dat het jaarrooster van de [B]-ploeg exact overeenkwam met het gevonden gedeelte van een dienstrooster welke was aangetroffen bij [betrokkene 3]. Aangenomen mag worden dat het gevonden gedeelte van het dienstrooster bij [betrokkene 3] een gedeelte betreft van het jaarrooster van de [B]-ploeg van het jaar 2002.
Voorts bleek dat van de twaalf leden welke deel uitmaakten van de [B]-ploeg er maar vier daadwerkelijk aanwezig waren geweest op de data 27 oktober 2002, 3 november 2002, 8 november 2002, 22 november 2002 en 14 december 2002.
Deze personeelsleden zijn:
- [betrokkene 4]
- [verdachte]
- [betrokkene 5]
- [betrokkene 6]
De berichtenhistorie van de Schipholpas van [verdachte] van de periode 27 oktober 2002 tot en met 15 december 2002 werd mij ter beschikking gesteld.
Wat hierbij opviel was dat de Schipholpas van [verdachte] op:
- 27 oktober 2002 om 12:16 uur voor het eerst op die dag werd gebruikt en op 28 oktober 2002 om 01:16 uur voor het laatst op die dag werd gebruikt. [Verdachte] had die dag dienst van 14:00 uur tot en met 22:30 uur. De Schipholpas van [verdachte] wordt dus bijna twee uur voor aanvang van zijn dienst al gebruikt tot bijna drie uur na het einde van zijn dienst.
- 08 november 2002 om 10:32 uur voor het eerst op die dag werd gebruikt en om 20:03 uur voor het laatst op die dag werd gebruikt. [verdachte] had die dag dienst van 14:00 uur tot en met 21:30 uur. De Schipholpas van [verdachte] wordt dus bijna drie en half uur voor aanvang van zijn dienst al gebruikt tot bijna anderhalf uur voor het einde van zijn dienst. Een dienst aanvangende omstreeks 10:30 uur kent men niet volgen het dienstrooster.
Ik onderzocht de goederen die, bij de doorzoeking van de woning van [betrokkene 1], in beslag waren genomen. Ik trof een jaarrooster aan. Ik herkende dit als een jaarrooster dat wordt gebruikt door personeel van de KLM dat werkzaam is in de bagagekelder op de luchthaven Schiphol.
Het lijkt hier eveneens te gaan om bet jaarrooster van bet jaar 2002 van de [B]-groep, dit jaarrooster komt namelijk exact overeen met het ter beschikking gestelde jaarrooster van bet jaar 2002 van de [B]-groep.
Voorts werd de agenda, welke in beslag was genomen, onderzocht. Ik zag dat de naam [verdachte] en het telefoonnummer [001] in deze agenda stond geschreven. Op het jaarrooster van de [B]-ploeg is één persoon met de voornaam [verdachte]. De volledige personalia van hem zijn: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats].
Vervolgens werd het mutatiesysteem van de politie Amsterdam-Amstelland geraadpleegd op de naam [verdachte]. [verdachte] bleek in dit mutatiesysteem voor te komen. Tijdens een van deze verhoren had [verdachte] het woonadres [b-straat 1] te [woonplaats] en telefoonnummer [001] opgegeven.
Conclusie
Gezien de feiten:
- het aantreffen van een gedeelte van het dienstrooster van de [B]-ploeg bij [betrokkene 3];
- het aantreffen van het jaarrooster van de [B]-ploeg bij [betrokkene 1];
- het aantreffen van het telefoonnummer van [verdachte] bij de huiszoeking bij [betrokkene 1];
- het opvallende pasgebruik van [verdachte] op 27 oktober 2002, die bijna twee uur voor aanvang van zijn dienst al gebruikt wordt en welke wordt gebruikt tot bijna drie uur na het einde van zijn dienst. Op deze datum vindt er vermoedelijk een invoer plaats van een hoeveelheid verdovende middelen, vermoedelijk cocaïne. Op deze datum heeft hij ook geen overwerk opgevoerd;
- het opvallende pasgebruik van [verdachte] op 08 november 2002, die bijna drie en half uur voor aanvang van zijn dienst al gebruikt tot bijna anderhalf uur voor het einde van zijn dienst;
is de onbekende bagagekelder medewerker vermoedelijk [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1952 te [geboorteplaats] en wonende [b-straat 1] te [woonplaats]."
g. een geschrift, zijnde de weergave van een tapgesprek van 27 oktober 2002, voor zover inhoudende (bewijsmiddel 32):
"PF (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) belt met [betrokkene 7] (het hof begrijpt: [betrokkene 7]). PF vraagt of er nog nieuws is. [betrokkene 7] zegt dat alles goed was (...) Alles, eh alle "meisjes" waren goed aangekomen dus eh. (...)"
h. een geschrift, zijnde de weergave van een tapgesprek van 28 oktober 2002, voor zover inhoudende (bewijsmiddel 37):
"PF (het hof begrijpt: [betrokkene 3]) (stemherkenning verbalisant) wordt gebeld. De beller vraagt of hij spreekt met de meneer van de postzegels. Maakt zich bekend als [betrokkene 8] (het hof begrijpt: [betrokkene 8]). [Betrokkene 8] zegt dat hij vanavond om negen uur die postzegelverzameling helemaal gaat op halen en zodra hij ze heeft brengt hij ze bij PF. Is goed volgens PF."
5.4. Voorts heeft het Hof in het verkort arrest ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:
"Transport 27 oktober 2002 Uit de verklaringen van de verdachte is het volgende gebleken.
De verdachte heeft verklaard dat hij door medeverdachte [betrokkene 1] is benaderd om tijdens zijn werk als bagagemedewerker te Schiphol een koffer, met daarin cocaïne, van de bagageband af te halen. De tassen die zich in de koffer zouden bevinden moest hij eruit halen en deze buiten het beschermde gebied van Schiphol brengen. [Betrokkene 1] zou de tassen met cocaïne buiten het beschermde gebied van Schiphol in ontvangst nemen. Afhankelijk van de hoeveelheid
cocaïne die zou worden binnengehaald, zou de verdachte een beloning krijgen. De verdachte heeft verklaard hierover meermalen contact te hebben gehad met [betrokkene 1].
De verdachte heeft zijn medewerking toegezegd en op 27 oktober 2002 zou de verdachte een koffer van de bagageband moeten halen. De verdachte heeft verklaard dat hij op 27 oktober 2002 in de computer heeft gekeken, op de gegevens in de computer heeft gezien dat het betreffende vliegtuig uit Carácas was geland, doch door een storm die woedde op 27 oktober 2002 heeft de verdachte toen geen koffer van de bagageband kunnen halen omdat het gelande vliegtuig nog niet was gelost. Op 28 oktober 2002 heeft de verdachte een poging gedaan om de koffer te vinden, maar dat is niet gelukt.
Tevens heeft de verdachte verklaard nog twee pogingen te hebben ondernomen om een zending met cocaïne binnen te krijgen. Dit verliep op een zelfde wijze als op 27 oktober 2002. Voordat hij iets had ondernomen om de koffer daadwerkelijk te gaan halen, kwam [betrokkene 1] vertellen dat de zending als verloren moest worden beschouwd.
Uit onder meer de telefoongesprekken van 27 oktober 2002 te 11.36 uur (nr. 633), 27 oktober 2002 te 14.44 uur (nr. 648), 27 oktober 2002 te 17.17 uur (nr. 651), 27 oktober 2002 te 20.17 uur (nr. 657), 28 oktober 2002 te 00.25 uur (nr. 661), 28 oktober 2002 (nr. 686) en AAH-15 (blz. 227-238) leidt het hof af dat op of omstreeks 27 oktober 2002 een transport van een hoeveelheid van een stof naar Nederland heeft plaatsgevonden door middel van de koerier [betrokkene 9].
De medeverdachten die bij de zending van 27 oktober 2002 betrokken zijn geweest hebben nadien nog vier maal cocaïne in Nederland ingevoerd. Bij deze andere transporten hebben zij dezelfde werkwijze gehad als bij het transport van 27 oktober 2002. Dit blijkt onder meer uit de afgeluisterde telefoongesprekken (onder meer nrs. 980, 985, 995, 505, 1048, 1367, 1369, 1429, 1077, 1307 en 1473) en uit de verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 7] op 18 februari 2003 (blz. 95-99), 21 februari 2003 (blz. 102-108) en 27 februari 2003 (blz. 109-116). Bij deze overige transporten is, na deskundig onderzoek, telkens vastgesteld dat een hoeveelheid cocaïne, als bedoeld op lijst I van de Opiumwet in Nederland is ingevoerd.
Uit het bovenstaande leidt het hof af dat bij de zending van 27 oktober 2002 een hoeveelheid cocaïne, als bedoeld op lijst I van de Opiumwet, is ingevoerd in Nederland."
5.5.1. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en de bewijsoverweging heeft het Hof onder meer vastgesteld dat
(i) met de zending van 27 oktober 2002 een hoeveelheid cocaïne in Nederland is ingevoerd;
(ii) de verdachte, op verzoek van medeverdachte [betrokkene 1], zijn medewerking heeft toegezegd aan de invoer van de cocaïne, hierin bestaande dat hij tijdens zijn werk als bagagemedewerker te Schiphol de koffer met cocaïne van de bagageband zou halen, de zich in die koffer bevindende tassen eruit zou halen en deze buiten het beschermde gebied van Schiphol zou brengen, waar hij deze aan [betrokkene 1] zou overdragen;
(iii) de verdachte daarvoor een beloning zou krijgen, afhankelijk van de hoeveelheid cocaïne die zou worden binnengehaald;
(iv) de verdachte voorafgaande aan 27 oktober 2002 meermalen contact heeft gehad met [betrokkene 1] over de invoer van de cocaïne en van deze de details van de desbetreffende zending en de naam van de koerier kreeg, zodat hij de koffer tussen de bagage zou kunnen vinden;
(v) de verdachte aan de hand van de verstrekte gegevens op 27 oktober 2002 op verschillende manieren heeft gepoogd de koffer met cocaïne te vinden, maar hem toen bleek dat de bagage nog niet uit het desbetreffende vliegtuig was gelost, waarna hij zich heeft aangemeld voor overwerk om de mogelijkheid te hebben de koffer toch te onderscheppen;
(vi) [betrokkene 1] in de ochtend van 28 oktober 2002 met de verdachte contact heeft gehad in verband met de omstandigheid dat het vliegtuig niet was gelost; en
(vii) de verdachte ook op 28 oktober 2002 een poging heeft gedaan om de koffer te vinden, maar dat het niet is gelukt deze te achterhalen.
5.5.2. Uit die hiervoor samengevatte vaststellingen heeft het Hof, zonder miskenning van het vierde lid van art. 1 Opiumwet en niet onbegrijpelijk, kunnen afleiden dat de verdachte welbewust handelingen heeft verricht die gericht waren op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de cocaïne in de ruime betekenis die deze bepaling daaraan geeft. Anders dan het middel betoogt, doet daaraan niet af dat uit de bewijsmiddelen niet zou kunnen volgen dat de verdachte een handeling heeft verricht die het daadwerkelijk binnen Nederland brengen van de cocaïne zelf betrof. Ook het gereed staan om de cocaïne na de aankomst daarvan in Nederland te onderscheppen, is immers een op de ontvangst gerichte handeling als bedoeld in het vierde lid van art. 1 Opiumwet.
Het Hof heeft, mede gelet op het vorenstaande, uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte door zijn actieve betrokkenheid in het kader van de uitvoering van de door hem en zijn mededaders voorziene invoer van de koffer met cocaïne, zo bewust en nauw heeft samengewerkt met zijn mededaders dat sprake is geweest van medeplegen van die invoer. Dat kennelijk oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
5.5.3. De bewezenverklaring is dan ook toereikend gemotiveerd.
5.5.4. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en elf maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 21 november 2006.
Beroepschrift 07‑04‑2006
Hoge Raad
der
Nederlanden
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
(griffienummer: 00109/06)
Inzake: [verdachte], rekwirant tot cassatie van het hem betreffende arrest van het gerechtshof te Amsterdam, gewezen op 14 april 2005 onder rolnummer 23-004237-03
Cassatiemiddel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359a en 415 van het wetboek van Strafvordering (WSv) alsmede artikel 6 EVRM geschonden, omdat het gerechtshof te Amsterdam het strafdossier dermate laat heeft ingezonden bij uw Raad dat daarmee de redelijke termijn in de cassatiefase is geschonden.
Het arrest van het gerechtshof te Amsterdam is gewezen op 14 april 2005 en blijkens het bericht van uw Raad zijn de stukken eerst op 19 januari 2006 door de griffie van uw Raad ontvangen.
Hierdoor is de termijn voor inzending, zoals door uw Raad vastgesteld in de uitspraak NJ 2000/721 in onderhavige zaak met meer dan een maand overschreden, hetgeen tot een mitigering van de opgelegde straf dient te leiden.
Cassatiemiddel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 349, 350, 359, 359a en 415 van het wetboek van Strafvordering (WSv) alsmede artikel 6 EVRM in relatie tot de artikelen 40 lid 2 en 57 lid 2 WSv geschonden, omdat het gerechtshof te Amsterdam ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd het beroep van de verdediging op bewijsuitsluiting op grond van schending van beginselen van een behoorlijke procesorde heeft verworpen.
Toelichting
Blijkens het verkorte arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 14 april. 2005 heeft de raadsman van rekwirant van cassatie het volgende verweer met betrekking tot bewijsuitsluiting in het kader van artikel 359a WSv gevoerd.
‘De raadsman heeft ter terechtzitting voorts aangevoerd dat er bij aanhouding van de verdachte tot aan zijn voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 4 april 2003 geen bijstand is verleend door een raadsman. Dit is in strijd met artikel 6 lid 3, onder c, van het EVRM. Derhalve dienen de door verdacht op 2 en 3 april 2003 afgelegde verklaringen van het bewijs te worden uitgesloten. De raadsman concludeert dat in dit geval geen enkel ander bewijsmiddel voorhanden is en dat de verdachte dan ook dient te worden vrijgesproken. (Pag. 2 verkorte arrest van 14 april 2005)’
Voor de beoordeling is tevens van belang dat rekwirant van cassatie bij het verhoor op 4 april 2003 bij de rechter-commissaris onmiddellijk melding heeft gemaakt van het feit dat hij geen advocaat tijdens de inverzekeringstelling heeft kunnen raadplegen terwijl hij daar wel om gevraagd heeft en dat de door hem op 2 en 3 april 2003 afgelegde verklaringen door hem onder druk zijn afgelegd en dat hij deze verklaringen intrekt.
Het hof heeft eerst vastgesteld dat rekwirant van cassatie op 2 april 2003 omstreeks 14.00 uur in verzekering is gesteld. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de melding van inverzekeringstelling op 3 april 2003 omstreeks 16.15 uur is gefaxt naar de Raad voor de Rechtsbijstand.
Het hof overweegt dat op grond van artikel 57 lid 2 WSv een verdachte bevoegd is zich tijdens het verhoor voor de inverzekeringstelling door een raadsman te doen bijstaan en dat dit in het geval van rekwirant van cassatie niet is gebeurd.
Het hof heeft verzuimd om naast artikel 57 lid 2 WSv eveneens artikel 40 lid 2 WSv in zijn overwegingen te betrekken. Artikel 40 lid 2 WSv stelt dat ‘(…) De officier van justitie of een hulpofficier licht de advocaat onverwijld omtrent de inverzekeringstelling in’. Het niet voldoen aan dit voorschrift levert een ernstige schending van het fair trial beginsel op. Zie NJ 1996/226, hof 's‑Gravenhage, NJ 1990/754, Hoge Raad, LJN: AT 7621 rechtbank Roermond, LJN: AEO157, hof 's‑Gravenhage.
Het hof verwerpt evenwel het verweer met de motivering dat uit het verhoor van de verbalisanten ‘niet kan worden afgeleid of zelfs vermoed dat aan verdachte doelbewust een raadsman is onthouden. Bovendien is aan de verdachte bij elk verhoor de cautie gegeven en was hij er dus van op de hoogte dat hij niet verplicht was om een verklaring af te geven.’
Door op deze wijze het verweer te verwerpen miskent het hof dat rechtsbijstand van een raadsman meer inhoudt dan het op de hoogte brengen van een verdachte dat hij het recht heeft om te zwijgen. Tevens de enkele vaststelling dat de te late melding aan de piketcentrale niet doelbewust zou zijn gedaan een onjuiste maatstaf is met betrekking tot het verweer van bewijsuitsluiting. Bij doelbewust handelen zou immers sprake zijn van een zodanige ernstige en doelbewuste schending van de belangen van de verdachte dat niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de rede zou liggen. Een te late melding in strijd met artikel 40 lid 2 WSv (onverwijld) is evenwel een ernstig verzuim en doet ernstig te kort aan het recht op fair trial op grond waarvan in elk geval bewijsuitsluiting van de tijdens de inverzekeringstelling afgelegde verklaring in de rede ligt. Dit klemt temeer nu rekwirant van cassatie direct bij zijn voorgeleiding bij de rechter-commissaris op 4 april 2003 melding van dit verzuim heeft gemaakt en tevens zijn verklaringen heeft ingetrokken. Blijkens NJ 1996/226, hof 's‑Gravenhage, NJ 1990/754, Hoge Raad, LJN: AT 7621 rechtbank Roermond, LJN: AEO157, hof 's‑Gravenhage is bewijsuitsluiting de aangewezen sanctie bij deze normschending.
NJ 1996/226 overweging 4: ‘Wanneer tevens in aanmerking wordt genomen dat Mr. [naam advocaat] al eerder te verstaan was gegeven dat hij zijn cliënt eerst zou kunnen spreken na diens inverzekeringstelling (…) kan niet anders geconcludeerd worden dan dat X bewust de bistand van een raadsman bij voormeld verhoor is onthouden. Naar het oordeel van het hof is dit een dermate ernstige inbreuk op de rechten van de verdachte dat het op het verhoor gevolgde bevel inverzekeringstelling als onrechtmatig gegeven moet worden aangemerkt.’
NJ 1990/754 houdt uw Raad de volgende overweging van het hof te Amsterdam in stand, weergegeven in overweging 2: ‘Indien juist zou zijn dat de Piketcentrale eerst na verloop van bijna een etmaal op de hoogte is gesteld van de inverzekeringstelling van verdachte, dan kan niet gesteld worden dat zulks onverwijld is geschied als bedoeld in art. 40 lid 2 tweede volzin Sv. Zulks leidt niet tot het door verdachte genoemde gevolg, doch hoogstens tot een ontzegging van bewijswaarde aan door verdachte afgelegde verklaringen, wanneer aannemelijk is dat dergelijke verklaringen tot stand zijn gekomen door het ontbreken van rechtsbijstand.’
LJN: AT 7621 overweging 7: ‘Het enkele feit dat verdachte steeds de cautie is gegeven voorafgaande aan de verhoren, maakt dat niet anders. (…) De door de rechtsschendingen verkregen verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank onrechtmatig verkregen, en dienen, gelet op de ernst van de schending, van het bewijs te worden uitgesloten.’
LJN: AEO157 overweging 5: ‘De in artikel 40 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde piketregeling beoogt een, door de wetgever als fundamenteel erkend, belang van de inverzekeringstelling gestelde verdachte te beschermen. Nu dele regeling door welke ooraak dan ook niet correct is nageleefd met als gevolg dat de verdachte gedurende de eerste drie dagen van haar inverzekeringstelling van rechtsbijstand verstoken is geweest, mogen de in die periode door haar tegenover de politie afgelegde verklaringen niet tot het bewijs worden gebezigd.’
Om de hierboven genoemde reden is 's hofs verwerping van het verweer ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd.
Cassatiemiddel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 349, 350, 359, 359a en 415 van het wetboek van Strafvordering (WSv) geschonden omdat het hof ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd het beroep van de verdediging dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en dat dit had moeten leiden tot de sanctie bewijsuitsluiting heeft verworpen.
Als hiervoor aangevoerd heeft het hof vastgesteld dat verdachte hoewel op 2 april 2003 omstreeks 14.00 uur in verzekering gesteld, de melding hiervan pas op 3 april 2003 omstreeks 16.15 uur naar de Raad voor de Rechtsbijstand is verzonden. Het hof heeft eveneens vastgesteld dat gelet op artikel 57 lid 2 WSv een verdachte bevoegd is zich te laten bijstaan door een raadsman bij het verhoor van inverzekeringstelling. Er is derhalve sprake van een zogenaamd vormverzuim. Het hof had het verweer van de raadsman van rekwirant van cassatie moeten opvatten als een verweer in de zin van artikel 359a WSv en had derhalve in zijn verkort arrest van 14 april 2005 dienen vast te stellen dat in onderhavige zaak sprake is van een onherstelbaar vormverzuim waarvan de rechtsgevolgen niet meer kunnen worden hersteld.
Het pleidooi van de raadsman van rekwirant van cassatie bevat alle elementen van een expliciet beroep op artikel 359a WSv. De raadsman van rekwirant van cassatie verbindt als consequentie aan het vormverzuim dat de verklaringen van rekwirant van cassatie die zijn afgelegd zonder raadsman dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Ingevolge NJ 2004/376 had het hof niet alleen dienen vast te stellen dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim maar had het hof eveneens de verscheidene mogelijkheden die artikel 359a WSv biedt om dit verzuim te sanctioneren moeten afwegen. Om de hierboven genoemde reden is 's hofs verwerping van het verweer ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd.
Cassatiemiddel IV
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 349, 350, 359 en 415 van het wetboek van Strafvordering (WSv) geschonden omdat de bewezenverklaring van het hof niet door redengevende bewijsmiddelen wordt onderbouwd en derhalve niet tot een veroordeling had kunnen leiden.
Het hof heeft aan de bewezenverklaring een nadere bewijsoverweging gewijd. Het hof overweegt hierin dat rekwirant van cassatie twee keer heeft gezocht naar een koffer op de bagageband en acht deze handelingen voldoende voor een veroordeling terzake van medeplegen. Allereerst gaat het hier om een volstrekt ondeugdelijke poging. Rekwirant van cassatie heeft geen enkele handeling verricht die kennelijk geleid heeft tot het feit dat die koffer Nederland is binnengekomen. Rekwirant van cassatie heeft derhalve geen handeling verricht die heeft geleid tot het welslagen van het feit. Het enkele zoeken naar een koffer op de bagageband en vervolgens de koffer niet vinden kan niet voldoende zijn voor een veroordeling tot het medeplegen van invoer van cocaïne, omdat deze handeling niet voldoende is voor de nauwe bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering die hiervoor is vereist. Zoals hiervoor is gesteld houden deze handelingen niet meer in dan een ondeugdelijke poging.
Vervolgens blijkt uit het dossier dat rekwirant van cassatie de veronderstelde medeverdachten niet kent. De medeverdachten hebben eveneens verklaard dat zij rekwirant van cassatie niet kennen en verklaren bovendien dat rekwirant van cassatie niet het veronderstelde contact is dat zij zouden hebben. Gelet op hetgeen hiervoor overwegen kan niet anders dan geconcludeerd worden dat rekwirant van cassatie louter is veroordeeld op grond van zijn eigen verklaringen, die hij overigens later heeft ingetrokken, waarbij het justitieapparaat bij het verzamelen van het bewijs en het beoordelen van de zaak onvoldoende oog heeft gehad voor de ontlastende omstandigheden voor rekwirant van cassatie.
Dit alles is des nijpender nu rekwirant van cassatie een blanco strafblad heeft, al vele jaren tot volle tevredenheid werkzaam was bij de KLM, door deze zaak zijn baan is kwijtgeraakt en in de gevangenis zeer ernstig ziek is geworden.
De veroordeling voor het tenlastegelegde is derhalve ten onrechte, althans op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerd.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en in vijfvoud ingediend door mr. [advocaat], advocaat te [plaats], kantoorhoudend aan de [adres] ([postcode]), die verklaart tot de indiening en ondertekening door rekwirant van cassatie bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
[plaats], 7 april 2006
[advocaat]