HR, 14-11-2006, nr. 03064/05
ECLI:NL:HR:2006:AY8975
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-11-2006
- Zaaknummer
03064/05
- LJN
AY8975
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY8975, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY8975
ECLI:NL:HR:2006:AY8975, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY8975
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑02‑2006
- Wetingang
art. 38m Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2007, 221 met annotatie van P.A.M. Mevis
NJ 2007, 221 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2006/459
Conclusie 14‑11‑2006
Inhoudsindicatie
ISD-maatregel: recidivevoorwaarde en motivering oplegging. Voor oplegging van ISD-maatregel ex art. 38m.1.2º Sr is vereist dat verdachte in een periode van 5 jaren voorafgaande aan het feit waarvoor die maatregel wordt opgelegd, ten minste 3 maal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, en dat het feit is begaan nadat in ieder geval die 3 veroordelingen geheel ten uitvoer zijn gelegd. Indien aan deze voorwaarde is voldaan, staat aan oplegging van de maatregel niet in de weg dat t.t.v. de berechting sprake was van een nog openstaande straf voor andere feiten. De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer i.h.b. zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden a.b.i. art. 38m.1.2º en 3º Sr zijn vervuld (HR NJ 2005, 567). Het hof heeft o.g.v. het uittreksel uit de justitiële documentatie vastgesteld dat verdachte in de 5 jaren voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten ten minste 3 maal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf. Uit ‘s hofs overweging blijkt echter niet dat t.t.v. de bewezenverklaarde feiten in ieder geval 3 van die veroordelingen geheel ten uitvoer waren gelegd. De oplegging van de maatregel is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
Griffienr. 03064/05
Mr. Wortel
Zitting:19 september 2006
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker is vrijgesproken van het onder 3 primair tenlastegelegde, en wegens (1) "diefstal", (2) "diefstal" en (3 subsidiair)"een ander door bedreiging met geweld wederrechtelijk dwingen iets niet te doen" de maatregel is opgelegd van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren, met bepaling dat het Openbaar Ministerie binnen negen maanden na onherroepelijk worden van het arrest zal berichten over wenselijkheid of noodzaak van voortzetting van deze maatregel.
2. Namens verzoeker hebben mrs G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatiemiddelen ingediend.
3. Aandacht verdient met name het vierde middel waarin de rechtsklacht wordt opgeworpen dat het Hof de in art. 38m Sr bedoelde maatregel niet had mogen opleggen omdat in deze bepaling wordt gesproken over tenuitvoerlegging van eerder opgelegde straffen of maatregelen, terwijl het Hof in dit geval heeft vastgesteld dat een eerder opgelegde vrijheidsstraf slechts gedeeltelijk was tenuitvoergelegd. Dit wordt in het middel onjuist genoemd omdat de mogelijkheid van gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde straf in art. 38m Sr niet is genoemd.
4. Blijkens de bestreden uitspraak is in hoger beroep het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het met deze vervolging beoogt verzoeker de in art. 38m Sr bedoelde maatregel te laten ondergaan, aangezien het Openbaar Ministerie in zoverre handelt in strijd met één van zijn eigen richtlijnen, waarvan de strekking is dat deze maatregel alleen mag worden gevorderd indien er van de eerder opgelegde straffen niet méér dan vier maanden gevangenisstraf openstaat.
De raadsman voerde in dit verband aan dat tijdens een op 18 mei 2005 gehouden behandeling in raadkamer van het Hof aan de orde was geweest dat een straf van zes maanden, die het Hof verzoeker in 2004 heeft opgelegd, nog openstond. Tijdens deze raadkamerbehandeling had de advocaat-generaal de spoedige tenuitvoerlegging van deze straf aangekondigd.
Het Hof heeft dit verweer verworpen op grond van de mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting, dat inmiddels werd voldaan aan de in de OM-richtlijn genoemde voorwaarde dat het nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de desbetreffende straf niet méér dan vier maanden beliep.
5. Voor het opleggen van de maatregel tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders (aanvankelijk: voor verslaafde daders) stelt art. 38m Sr, zoals de bepaling sedert 1 oktober 2004 luidt, onder meer de eis dat:
"de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan"
6. Dit vereiste was in nagenoeg dezelfde bewoordingen opgenomen in art. 38m Sr zoals de bepaling heeft geluid tussen 1 april 2001 en 1 oktober 2004. Uit de toelichting op het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het huidige art. 38m Sr volgt dat de wetgever het in de eerdere versie van die bepaling gestelde vereiste ook ongewijzigd wilde handhaven, vgl. Kamerstukken II, 2002-2003, 28 980, nr. 3 p. 8.
7. De toelichting op die voorgaande, op 1 april 2001 ingevoerde, bepaling houdt in:
"In onderdeel 2º is als voorwaarde opgenomen dat de verdachte reeds eerder voor een misdrijf is veroordeeld, en het veroordelend vonnis ten uitvoer is gelegd. First offenders komen dus niet in aanmerking voor strafrechtelijke opvang. Achterliggende gedachte is dat de maatregel slechts is geïndiceerd ten aanzien van die personen die ondanks een strafrechtelijke sanctie van de zijde van de overheid zijn doorgegaan met het begaan van overlast gevende strafbare feiten. De eis van één veroordeling in de afgelopen twee jaar vormt een ondergrens. De praktische toepassing van de maatregel zal delinquenten betreffen met meer antecedenten dan één en antecedenten uit een kortere periode dan twee jaar."
8. Tijdens de parlementaire behandeling van de op 1 april 2001 in werking getreden, en op 1 oktober 2004 vervangen, versie van art. 38m Sr heeft dit vereiste van voorgaande veroordelingen twee wijzigingen ondergaan.
Bij gelegenheid van de eerste wijziging is opgemerkt:
"Ik erken dat de redactie ruimte laat voor het opleggen van de SOV voor een feit, dat is begaan voordat de tenuitvoerlegging van de straf die voor een feit, dat is begaan voordat de tenuitvoerlegging van de straf die voor het eerdere feit is opgelegd, een aanvang heeft genomen. Ik deel de mening van de leden van de fractie van GroenLinks dat in dat geval de opgelegde straf niet zijn leereffect heeft. Ik zal daarom de redactie van dit onderdeel wijzigen in dier voege dat de twee jaren voorafgaand aan het nieuwe feit ingaan op de dag dat straf of maatregel tenuitvoer is gelegd."
(Kamerstukken II, 1998-1999, 26 023, nr. 5 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 26)
En voorts:
"In de nota naar aanleiding van het verslag is deze wijziging reeds aangekondigd. Deze houdt in dat het nieuwe feit moet zijn gepleegd binnen twee jaren na het einde van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel waartoe de verdachte wegens een eerder misdrijf is veroordeeld. Deze wijziging strekt ertoe zeker te stellen dat een SOV pas kan worden opgelegd als de verdachte ondanks een recente executie van een hem opgelegde straf of maatregel recidiveert."
(Kamerstukken II, 1998-1999, 26 023, nr. 6 (Nota van Wijziging), p. 1)
In verband met de daarop volgende wijziging, aangebracht omdat naar het inzicht van een aantal parlementariërs de recidive-eis te weinig onderscheidende betekenis zou krijgen, is opgemerkt:
"De leden van de fracties van de PvdA, D66, de SP en GroenLinks zijn ingegaan op de verhouding tussen het in artikel 38m, eerste lid, onderdeel 2°, neergelegde vereiste en de beoogde toepassing van deze bepaling, zoals verwoord in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag. Zij zijn van oordeel dat het wettelijke criterium van één veroordeling in een periode van twee jaren voorafgaande aan het plegen van het nieuwe feit in het licht van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit te ruim is.
Naar aanleiding van deze opmerkingen heb ik dit wettelijke vereiste opnieuw bezien, mede in het licht van de beoogde toepassingspraktijk. Ik ben van oordeel dat het aanbeveling verdient de letter van de wet en de beoogde toepassing zo veel mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Ik stel daarom voor dit onderdeel aan te passen in die zin dat het aantal antecedenten (onherroepelijke veroordelingen) ten minste drie moet zijn en dat deze antecedenten moeten hebben plaatsgehad in een periode van vijf jaren voorafgaande aan het begaan van het nieuwe feit. Deze wijziging is in de bij deze nota ingediende tweede nota van wijziging opgenomen."
Alsmede
"Het nieuwe onderdeel 2º stelt als vereiste dat nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte is veroordeeld, de verdachte in die periode na die veroordeling nog tweemaal wegens een misdrijf onherroepelijk daartoe is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.
In het vereiste van drie antecedenten en het recidiveren na de tenuitvoerlegging van de bij drie uitspraken opgelegde straffen en maatregelen wordt mede het subsidiariteitsbeginsel tot uitdrukking gebracht. Door de samenhang met onderdeel 3º geldt tevens de eis dat de verdachte reeds geruime tijd verslaafd is."
(Kamerstukken II, 1999-2000, 26 023, nr. 9 (Tweede Nota van Wijziging), p. 2)
Ten slotte heeft de Minister van Justitie tijdens de behandeling door de Eerste Kamer doen weten
"De voorgestelde regeling is niet in strijd met de zogenoemde nulla poena regel. De SOV kan niet worden opgelegd voor een nieuw feit dat is gepleegd vóór de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Wel kan voor de toepassing van artikel 38m, eerste lid, onderdeel 2°, rekening worden gehouden met oude feiten die vóór dat tijdstip zijn gepleegd. Dit onderdeel stelt verder als eis dat het nieuwe feit moet zijn gepleegd na de tenuitvoerlegging van de straffen en/of maatregelen die voor die oude feiten zijn opgelegd. Deze waarborgen zijn in de regeling opgenomen om te verzekeren dat de SOV pas in aanmerking komt, indien vaststaat dat eerdere veroordelingen geen effect hebben gehad. Over de SOV zal de nodige voorlichting worden gegeven, ook aan de personen die voor de SOV in aanmerking zullen kunnen komen. Deze personen weten of kunnen weten dat recidiveren na inwerkingtreding van de onderhavige wetgeving kan leiden tot oplegging van de SOV."
(Kamerstukken I, 1999 - 2000, 26 023, nr. 215b, p. 8)
En
"Er zijn mij geen voorbeelden uit de strafrechtspraktijk bekend die met de SOV vergelijkbaar zijn. Ingevolge artikel 38m, eerste lid, onderdeel 2°, Sr. geldt als een van de voorwaarden voor oplegging van de SOV dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het nieuwe strafbare feit ten minste drie maal onherroepelijk is veroordeeld, het nieuwe feit is begaan na tenuitvoerlegging van desbetreffende straffen of maatregelen en er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij opnieuw een misdrijf zal begaan. Deze voorwaarde geldt als een minimumvereiste. Zij geeft de ondergrens van de recidive aan. Deze voorwaarde moet worden gelezen in samenhang met de andere in het eerste lid neergelegde voorwaarden. De facto zal de SOV worden opgelegd aan een persoon die in voornoemde periode meer contacten met justitie heeft gehad dan de drie veroordelingen en die - naar moet worden aangenomen- in die periode strafbare feiten heeft gepleegd die niet zijn opgehelderd. Voorts zal de SOV vaak niet voor één nieuw strafbaar feit worden opgelegd, maar voor een aantal nieuwe feiten. De verdachte behoort immers tot een groep van personen die al lange tijd verslaafd zijn en die zich over een lange periode schuldig hebben gemaakt aan een reeks strafbare feiten. Zoals ik in de memorie van antwoord heb opgemerkt is de rechtvaardiging voor het invoeren van de SOV niet gelegen in de ernst van de begane delicten afzonderlijk. De rechtvaardiging ligt in de noodzaak tot het terugdringen van door criminaliteit veroorzaakte maatschappelijke overlast én in het belang dat een drugsverslaafde een geïntegreerd zorgaanbod ontvangt, gericht op maatschappelijke (re)integratie en beëindiging van zijn recidive. Dat is de reden waarom de SOV geen straf, maar een strafrechtelijke maatregel is. De kern van mijn betoog is dat de SOV niet moet worden gezien als een strafrechtelijke reactie van maximaal twee jaar op het plegen van één (klein) vermogensdelict. Artikel 38m, eerste lid en tweede lid, moet in zijn geheel in ogenschouw worden genomen. Er moet acht worden geslagen op de specifieke groep van personen waarop de SOV is gericht. Wordt de SOV in haar geheel bezien, dan is er naar mijn stellige overtuiging evenredigheid tussen feit(en) en de voorgestelde strafrechtelijke reactie van maximaal twee jaar. Alleen een strafrechtelijke interventie van enige duur - maximaal twee jaren - kan uitzicht bieden op verwezenlijking van de beide doelstellingen van de SOV. Daarbij moet overigens wel worden bedacht dat het gedeelte van de SOV dat geheel intramuraal ten uitvoer wordt gelegd, zes tot negen maanden bedraagt."
(Kamerstukken I, 1999 - 2000, 26 023, nr. 16a, p. 1-2)
9. Deze mededelingen tijdens de parlementaire behandeling van de eerste versie van de maatregel van plaatsing in een inrichting (aanvankelijk: van verslaafden en vervolgens: van stelselmatige daders) geven geen aanwijzing dat met de in art. 38m, eerste lid, aanhef en onder 2o, Sr genoemde tenuitvoerlegging van eerder opgelegde straffen of maatregelen slechts wordt gedoeld op volledige tenuitvoerlegging. Integendeel maken de opmerkingen van de minister van Justitie, in onderling verband bezien, duidelijk dat ook met een gedeeltelijke tenuitvoerlegging van eerder opgelegde straffen aan het wettelijk vereiste kan worden voldaan, aangezien deze wettelijke voorwaarde ertoe strekt de maatregel voor te behouden voor die gevallen waarin vastgesteld moet worden dat eerdere vrijheidsbeneming (of vrijheidsbeperking of een taakstraf) niet heeft kunnen bewerkstelligen dat de verdachte zich van strafbaar gedrag onthoudt. Dit effect, het tekortschieten van (wat in de zojuist aangehaalde passages wel is aangeduid als) het 'leermoment' van vrijheidsbenemende of -beperkende straffen of maatregelen, kan zich evenzeer voordoen indien een straf of maatregel slechts gedeeltelijk ten uitvoer is gelegd. Een redelijke, met de intentie van de wetgever overeenstemmende, wetsuitleg brengt derhalve mede dat onder "tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen" in art. 38m, eerste lid, aanhef en onder 2o, Sr, mede wordt verstaan: "gedeeltelijke tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen".
10. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
11. Over de andere middelen kan ik kort zijn.
12. In het eerste middel wordt terecht gesignaleerd dat de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde feit niet overeenkomt met die bewezenverklaring (en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen). Het Hof heeft dit feit gekwalificeerd als "diefstal". Bewezen is evenwel verklaard een poging dit feit te begaan, overeenkomstig het enige onderdeel van de tenlastelegging van feit 2 (autokraak).
13. Het middel behoeft niet tot cassatie te voeren omdat de kwalificatie van dit feit een kennelijke, en dus herstelbare, misslag vormt. Uit zijn overwegingen ter bepaling van de maatregel blijkt dat het Hof bij de beslissing tot oplegging daarvan voor ogen heeft gehad dat feit 2 een poging betreft. De misslag kan verzoeker dus niet hebben benadeeld.
14. Het tweede middel faalt omdat de enkele omstandigheid dat de onder 3 bewezenverklaarde bedreiging is begaan jegens een medewerker van de instantie die het rapport heeft uitgebracht strekkende tot oplegging van de in art. 38m Sr bedoelde maatregel (overigens niet de medewerker die dit rapport heeft opgesteld) nog niet meebrengt dat het rapport onbruikbaar is of de bruikbaarheid daarvan nader moest worden onderzocht.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd was het Hof niet gehouden ambtshalve, zonder dat ter zake verweer is gevoerd, afzonderlijke overwegingen aan deze kwestie te wijden.
15. Het derde middel faalt omdat er geen tegenstrijdigheid is te vinden in de overwegingen, ter bepaling van straf of maatregel,
- dat de verwerpelijkheid van het onder 3 bewezen verklaarde feit hierin gelegen is dat verzoeker, door een reclasseringsmedewerker te bedreigen teneinde hem ervan te weerhouden over verzoeker te rapporteren, heeft getracht deze functionaris de uitoefening van zijn werkzaamheden onmogelijk te maken, en
- dat dit onder 3 bewezenverklaarde feit, begaan vóór het inwerkingtreden van het huidige art. 38m Sr, niet tot opleggen van straf of maatregel behoort te leiden in verband de geringe ernst ervan, verzoekers persoonlijkheid en de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
16. Deze overwegingen zullen, in onderling verband, aldus moeten worden verstaan dat verzoeker ter zake van dit feit een zeker verwijt treft, maar niet een verwijt van zodanige zwaarte dat het feit in de bepaling van (in dit geval) de maatregel een zelfstandige rol moet spelen. Dit oordeel is noch innerlijk tegenstrijdig noch (om andere reden) onbegrijpelijk.
17. Het vijfde middel faalt omdat 's Hofs overwegingen voldoende duidelijk maken dat de veiligheid van personen en goederen eist dat verzoeker de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders wordt opgelegd, zoals verlangd in art. 38m onder 3o Sr. Anders dan in de toelichting op dit middel wordt betoogd steunt dit oordeel niet (kennelijk) alleen op de aard van de bewezenverklaarde feiten, doch tevens op verzoekers persoonlijkheid die een risico van herhaling van zulke feiten meebrengt, aangezien het Hof heeft vastgesteld dat verzoeker reeds veelvuldig ter zake van dergelijke feiten werd veroordeeld, en bovendien dakloos is en niet in staat op eigen kracht een patroon van druggebruik te doorbreken.
18. Het zesde middel faalt omdat het Hof, bepalende dat het Openbaar Ministerie binnen negen maanden na onherroepelijk worden van het arrest inlichtingen zal geven over de wenselijkheid van voortzetting van de maatregel, niet heeft gehandeld in strijd met art. 38s Sr. Door aldus te bepalen heeft het Hof voorshands alle mogelijkheden om te zijner tijd over de voortzetting van de maatregel te beslissen opengelaten. Dat zal, afhankelijk van de door het Openbaar Ministerie te geven inlichtingen, op vordering van het Openbaar Ministerie of op verzoek van de verdediging kunnen geschieden, of eventueel ambtshalve kunnen worden beslist.
Art. 38s Sr laat de rechter de ruimte om op deze wijze de mogelijkheid van een tussentijdse beoordeling van de noodzaak tot handhaving van de maatregel te faciliteren.
19. De middelen falen. Het eerste, tweede, derde, vijfde en zesde middel lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
20. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak verbeterd zal worden gelezen, met dien verstande dat het als feit 2 bewezen verklaarde feit strafbaar is als "poging tot diefstal"en art. 45 Sr behoort tot de toepasselijke wettelijke bepalingen, en het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 14‑11‑2006
Inhoudsindicatie
ISD-maatregel: recidivevoorwaarde en motivering oplegging. Voor oplegging van ISD-maatregel ex art. 38m.1.2º Sr is vereist dat verdachte in een periode van 5 jaren voorafgaande aan het feit waarvoor die maatregel wordt opgelegd, ten minste 3 maal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, en dat het feit is begaan nadat in ieder geval die 3 veroordelingen geheel ten uitvoer zijn gelegd. Indien aan deze voorwaarde is voldaan, staat aan oplegging van de maatregel niet in de weg dat t.t.v. de berechting sprake was van een nog openstaande straf voor andere feiten. De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer i.h.b. zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden a.b.i. art. 38m.1.2º en 3º Sr zijn vervuld (HR NJ 2005, 567). Het hof heeft o.g.v. het uittreksel uit de justitiële documentatie vastgesteld dat verdachte in de 5 jaren voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten ten minste 3 maal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf. Uit ‘s hofs overweging blijkt echter niet dat t.t.v. de bewezenverklaarde feiten in ieder geval 3 van die veroordelingen geheel ten uitvoer waren gelegd. De oplegging van de maatregel is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
14 november 2006
Strafkamer
nr. 03064/05
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2005, nummer 23/002169-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Havenstraat" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 30 maart 2005 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 3. primair tenlastegelegde en hem voorts veroordeeld ter zake van 1. "diefstal", 2. (de Hoge Raad leest:) "poging tot diefstal" en 3. subsidiair "een ander door bedreiging met geweld wederrechtelijk dwingen iets niet te doen". Ten aanzien van de feiten 1. en 2. heeft het Hof aan de verdachte de maatregel opgelegd tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren en ten aanzien van feit 3. subsidiair bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cas-satie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden uitspraak verbeterd zal worden gelezen met dien verstande dat het als feit 2 bewezenverklaarde feit strafbaar is als "poging tot diefstal" en art. 45 Sr behoort tot de toepasselijke wettelijke bepalingen en het beroep zal worden verworpen.
3. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel klaagt over het in strijd met art. 38m, eerste lid onder 2º, Sr opleggen van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.
4.2.1. Ten laste van de verdachte is onder 1, 2 en 3 bewezenverklaard dat:
"hij op 9 december 2004 in de gemeente Alkmaar met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een home-cinemaset toebehorende aan supermarkt "Lidl";
hij op 5 december 2004 in de gemeente Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een auto, staande op de Heilooerdijk, weg te nemen een autoradio, toebehorende aan [benadeelde partij 1], via de vernielde ruit van die auto de autoradio uit de slede heeft verwijderd, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid;
hij op 13 september 2004 te Alkmaar, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om reclasseringsambtenaar R.A.W. Kaatman door bedreiging met geweld wederrechtelijk te dwingen iets niet te doen toen en daar die Kaatman op dreigende toon de woorden heeft toegevoegd: "Luister, als je nog een keer een rapport over mij uitbrengt, dan krijg je klappen", terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid."
4.2.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de oplegging van de maatregel, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De verdachte is blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 juli 2005 in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit ten minste drie maal wegens een misdrijf onherroepelijk veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf en het thans bewezengeachte feit is, zo heeft de advocaat-generaal medegedeeld, begaan na zodanige tenuitvoerlegging van voornoemde straffen dat niet meer dan vier maanden gevangenisstraf openstaat. Op grond van de vele eerdere veroordelingen wegens het plegen van gewelds- en vermogensmis-drijven en de persoon van de verdachte zoals gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting houdt het hof er ernstig rekening mee dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Gelet op de aard van de door de verdachte veelvuldig gepleegde feiten eist de veiligheid van personen en goederen oplegging van de maatregel.
Nu voor wat betreft de onder 1 en 2 bewezengeachte feiten ook overigens aan de in artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden voor oplegging van de ISD-maatregel is voldaan, zal het hof gelasten dat de verdachte wordt geplaatst in een inrichting voor stelselmatige daders."
4.3.1. Art. 38m, eerste lid, Sr luidt als volgt:
"De rechter kan op vordering van het openbaar ministerie de maatregel opleggen tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders, indien:
1°. het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
2°. de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en
3°. de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist."
4.3.2. Deze maatregel plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD) is ingevoerd bij de Wet van 9 juli 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Penitentiaire beginselenwet (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) (Stb. 2004, 351), in werking getreden op 1 oktober 2004. De maatregel vervangt de maatregel plaatsing in een inrichting voor de strafrechtelijke opvang van verslaafden zoals die was neergelegd in art. 38m (oud) Sr. Dat artikel bevatte een identieke recidivevoorwaarde als hiervoor onder 4.3.1 is weergegeven.
4.3.3. De recidivevoorwaarde van art. 38m (oud) Sr is in de loop van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van dit artikel een aantal malen gewijzigd. De Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijk voorgestelde artikel houdt onder meer het volgende in:
"In onderdeel 2º is als voorwaarde opgenomen dat de verdachte reeds eerder voor een misdrijf is veroordeeld, en het veroordelend vonnis ten uitvoer is gelegd. First offenders komen dus niet in aanmerking voor strafrechtelijke opvang. Achterliggende gedachte is dat de maatregel slechts is geïndiceerd ten aanzien van die personen die ondanks een strafrechtelijke sanctie van de zijde van de overheid zijn doorgegaan met het begaan van overlast gevende strafbare feiten." (Kamerstukken II 1997-1998, 26 023, nr. 3, blz. 18)
4.3.4. Een wijziging in de voorgestelde bepaling is in de Nota naar aanleiding van het verslag als volgt toegelicht:
"Ik erken dat de redactie ruimte laat voor het opleggen van de SOV voor een feit, dat is begaan voordat de tenuitvoerlegging van de straf die voor het eerdere feit is opgelegd, een aanvang heeft genomen. Ik deel de mening van de leden van de fractie van GroenLinks dat in dat geval de opgelegde straf niet zijn leereffect heeft. Ik zal daarom de redactie van dit onderdeel wijzigen in dier voege dat de twee jaren voorafgaand aan het nieuwe feit ingaan op de dag dat straf of maatregel tenuitvoer is gelegd." (Kamerstukken II 1998-1999, 26 023, nr. 5, blz. 26)
4.3.5. Deze wijziging is in de Nota van wijziging voorts nog als volgt toegelicht:
"In de nota naar aanleiding van het verslag is deze wijziging reeds aangekondigd. Deze houdt in dat het nieuwe feit moet zijn gepleegd binnen twee jaren na het einde van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel waartoe de verdachte wegens een eerder misdrijf is veroordeeld. Deze wijziging strekt ertoe zeker te stellen dat een SOV pas kan worden opgelegd als de verdachte ondanks een recente executie van een hem opgelegde straf of maatregel recidiveert." (Kamerstukken II 1998-1999, 26 023, nr. 6, blz. 1)
4.3.6. In de Tweede nota van wijziging is de recidivevoorwaarde voorts als volgt toegelicht:
"Het nieuwe onderdeel 2º stelt als vereiste dat nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte is veroordeeld, de verdachte in die periode na die veroordeling nog tweemaal wegens een misdrijf onherroepelijk daartoe is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.
In het vereiste van drie antecedenten en het recidiveren na de tenuitvoerlegging van de bij drie uitspraken opgelegde straffen en maatregelen wordt mede het subsidiariteitsbeginsel tot uitdrukking gebracht." (Kamerstukken II 1999-2000, 26 023, nr. 9, blz. 2)
4.3.7. De Minister van Justitie heeft vervolgens tijdens de behandeling door de Eerste Kamer over de recidivevoorwaarde onder meer het volgende opgemerkt:
"Dit onderdeel stelt verder als eis dat het nieuwe feit moet zijn gepleegd na de tenuitvoerlegging van de straffen en/of maatregelen die voor die oude feiten zijn opgelegd. Deze waarborgen zijn in de regeling opgenomen om te verzekeren dat de SOV pas in aanmerking komt, indien vaststaat dat eerdere veroordelingen geen effect hebben gehad." (Kamerstukken I 1999-2000, 26 023, nr. 215b, blz. 8)
en
"Er zijn mij geen voorbeelden uit de strafrechtspraktijk bekend die met de SOV vergelijkbaar zijn. Ingevolge artikel 38m, eerste lid, onderdeel 2°, Sr. geldt als een van de voorwaarden voor oplegging van de SOV dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het nieuwe strafbare feit ten minste drie maal onherroepelijk is veroordeeld, het nieuwe feit is begaan na tenuitvoerlegging van desbetreffende straffen of maatregelen en er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij opnieuw een misdrijf zal begaan. Deze voorwaarde geldt als een minimumvereiste. Zij geeft de ondergrens van de
recidive aan." (Kamerstukken I 1999-2000, 26 023, nr. 16a, blz. 1, 2)
4.3.8. In de Memorie van Toelichting bij de Wet van 9 juli 2004, Stb. 2004, 351 (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) is ten aanzien van de voorwaarden voor oplegging het volgende overwogen:
"In artikel 38m, eerste lid, onderdelen 1° tot en met 3°, zijn de voorwaarden vermeld waaronder de nieuwe maatregel kan worden opgelegd. In de eerste plaats dient het te gaan om misdrijven waarvoor ingevolge artikel 67 Sv voorlopige hechtenis is toegelaten.
In de tweede plaats geldt de eis van stelselmatig daderschap. Er zijn drie elementen: (1) recidive, en wel drie onherroepelijke veroordelingen tot een vrijheidsbenemende of -beperkende straf of maatregel of taakstraf gedurende vijf jaar voorafgaand aan het nieuwe feit, (2) het nieuwe feit is gepleegd na de tenuitvoerlegging daarvan en (3) er moet rekening worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Het gaat om een minimum voorwaarde. In de praktijk gaat het doorgaans om daders met aanzienlijk meer antecedenten. Voorts wordt tot uitdrukking gebracht dat de stelselmatige dader zich ongevoelig moet hebben getoond voor eerdere strafrechtelijke interventies." (Kamerstukken II 2002-2003, 28 980 nr. 3, blz. 13)
4.4. Uit het voorgaande volgt dat voor de oplegging van de maatregel ISD ingevolge art. 38m, eerste lid onder 2º, Sr vereist is dat de verdachte in een periode van vijf jaren voorafgaande aan het feit waarvoor die maatregel wordt opgelegd, ten minste drie maal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, en dat het feit is begaan nadat in ieder geval die drie veroordelingen geheel ten uitvoer zijn gelegd. Indien aan deze voorwaarde is voldaan, staat aan oplegging van de maatregel niet in de weg dat ten tijde van de berechting sprake was van een nog openstaande straf voor andere feiten. Het middel faalt in zoverre.
4.5. De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid onder 2º en 3º zijn vervuld (vgl. HR 31 mei 2005, NJ 2005, 567).
4.6. Uit de hiervoor onder 4.2.2 weergegeven overweging blijkt dat het Hof op grond van het Uittreksel uit de Justitiële documentatie heeft vastgesteld dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten ten minste drie maal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf. Uit de overweging van het Hof blijkt echter niet dat ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in ieder geval drie van die veroordelingen geheel ten uitvoer waren gelegd. De oplegging van de maatregel is dan ook ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat de oplegging van de maatregel betreft;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak wat betreft de sanctieoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 14 november 2006.
Beroepschrift 16‑02‑2006
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 03064/05
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 23 december 2005
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
thans gedetineerd in HvB Havenstraat te Amsterdam,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/002169-05, arrestnummer 2736/05.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 7 september 2005 rekwirant schuldig verklaard aan het tenlastegelegde en bewezen verklaard dat hij de artikelen 284 en 310 Sr overtreden had.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof het tweede feit ten onrechte gekwalificeerd als ‘diefstal’, nu uit hetgeen het Hof bewezen heeft geacht en uit de door het Hof daartoe gebezigde bewijsmiddelen moet worden afgeleid dat sprake was van een poging tot diefstal.
Toelichting
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft het Hof bewezen geacht dat rekwirant:
‘op 5 december 2004 in de Gemeente Alkmaar ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een auto, staande op de Heilooerdijk, weg te nemen een autoradio, toebehorende aan [benadeelde partij], via de vernielde ruit van die auto de autoradio uit de slede heeft verwijderd, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid.’
Het Hof heeft dit feit gekwalificeerd als ‘diefstal’. Bij de toepasselijke wettelijke voorschriften wordt door het Hof geen melding gemaakt van art. 45 Sr
Naar de mening van rekwirant heeft het Hof het bewezengeachte, mede gelet op de daartoe gebezigde bewijsmiddelen, ten onrechte gekwalificeerd als een voltooid delict en had het Hof dit feit dienen te kwalificeren als een poging tot diefstal. Niet uitgesloten is dat het Hof bij een andere kwalificatie tot een andere (duur van) straf en/of maatregel zou zijn gekomen, waardoor het arrest dat het Hof niet alleen ten aanzien van de genoemde kwalificatie niet in stand kan blijven, maar ook niet ten aanzien van de aan rekwirant opgelegde maatregel.
II. Schending van artikel 6 EVRM, art 38m lid 4Sr en/of de artt. 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten een onderzoek in te stellen naar de vraag of en in hoeverre de rapporteur(s) hun dan wel haar onderzoek ten behoeve van de in het kader van het advies als bedoeld in art. 38m lid 4 Sr wel met de vereiste objectiviteit heeft/hebben verricht en/of heeft het Hof ten onrechte nagelaten van zo een onderzoek blijk te geven in het arrest. Nu het Hof dit heeft nagelaten is de oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders in strijd met het recht op een eerlijk proces en/of is die oplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans niet voorafgegaan door een naar objectieve maatstaven en in redelijkheid als objectief, onafhankelijk, onpartijdig en betrouwbaar advies te beschouwen advies (als bedoeld in art. 38m lid 4 Sr).
Toelichting
Op grond van artikel 38m lid 4 Sr legt de rechter de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders slechts op, nadat hij een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van de maatregel heeft doen overleggen. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
De wet stelt geen regels aan de kwaliteit van de deskundige noch aan de persoon van de deskundige die het onderzoek verricht dan wel het advies ondertekent.
De vraag wie als deskundige kan optreden moet dan ook beoordeeld worden naar de omstandigheden van het geval, zij het dat de integriteit en onafhankelijkheid van de deskundige buiten twijfel dienen te staan, mede gegeven het belang dat aan een deskundigenadvies in het strafproces gehecht wordt en het belang van een integere en eerlijke procesvoering.
In deze is door twee medewerkers van Brijder Verslavingszorg, gevestigd te Alkmaar, namelijk J. Bus, manager, en D.V. Ketter, GAVO, een rapport uitgebracht inhoudende het advies strekkende tot oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, welk rapport is opgemaakt en ondertekend op 16 maart 2005. Een ander advies was er niet en is ook niet gebezigd door het Hof. Het Hof heeft de conclusies uit dit rapport overgenomen en het advies van mevrouw Ketter gevolgd.
Het bijzondere aan het advies (dat gebezigd is voor de oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders) is dat dit advies opgesteld is naar aanleiding van drie delicten waaronder — zoals blijkt uit het verkorte arrest en de aanvulling op het arrest — een (poging tot) intimidatie van een medewerker van Brijder Verslavingszorg te Alkmaar, dit met als doel om ervoor te zorgen dat die medewerker geen rapporten meer over rekwirant zou uitbrengen.
In redelijkheid kan niet gezegd worden dat op voorhand mag worden aangenomen dat een medewerker dan wel de manager van Brij der Verslavingszorg objectief, althans met de uiterlijke schijn van objectiviteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid, zullen rapporteren over een verdachte indien zij rapporteren in een strafproces waarin die verdachte terecht moet staan terzake van een delict begaan jegens een medewerker van dezelfde afdeling van Brij der Verslavingszorg. Dit geldt zeker bij de manager nu het genoemde delict is begaan jegens een ondergeschikte van hem, terwijl die ondergeschikte in functie was. Dit te meer indien in acht wordt genomen dat, nu rekwirant die medewerker in diens functie had bedreigd, de Brijder Verslavingszorg mitsdien zelf een vordering terzake van het plegen van een onrechtmatige daad jegens rekwirant kon dan wel kan instellen en dan ook geacht kan worden een mogelijk belang bij de uitkomst van de procedure te hebben (gehad).
Aan rekwirant kan worden tegengeworpen dat zijn raadsman in appel deze kwestie niet aan de orde heeft gesteld, hetgeen mogelijkerwijze begrijpelijk is nu die raadsman in hoofdzaak op vrijspraak heeft gepleit alsmede tot afwijzing van de vordering tot plaatsing van rekwirant in een inrichting voor stelselmatige daders, terwijl ook niet blijkt dat rekwirant zelf zo mondig is geweest om dit punt aan de orde te stellen. Uit de stukken blijkt echter overduidelijk dat gegeven de functies van de manager en de rapporteur Ketter, meer in het bijzonder vanwege de poging tot intimidatie, zoals bewezen verklaard onder 3, er een onaanvaardbare schijn1., in elk geval gezien vanuit de ogen van verdachte, is dat de rapporteur(s) hun dan wel haar onderzoek niet met de vereiste objectiviteit heeft/hebben verricht, op grond waarvan de rapportage bij de beslissing over de op te leggen straf of maatregel geen rol meer zou mogen spelen (vgl. HR 1 juli 2003, LJN AF9534, r.o. 3.4).
Nu deze schijn zo duidelijk blijkt uit de stukken had het Hof zelf een onderzoek moeten instellen naar de vraag of en in hoeverre de rapporteur(s) hun dan wel haar onderzoek wel met de vereiste objectiviteit heeft/hebben verricht en had het Hof van zo een onderzoek moeten blijk geven in het arrest. Nu het Hof dit heeft nagelaten is de oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders in strijd met het recht op een eerlijk proces en/of is die oplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans niet voorafgegaan door een naar objectieve maatstaven en in redelijkheid als objectief, onafhankelijk, onpartijdig en betrouwbaar advies te beschouwen advies (als bedoeld in art. 38m lid 4 Sr). Ook hierom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
III. Schending van de artt. 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof gebezigde strafmotivering innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk, althans is de oplegging van de ISD-maatregel in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Onder het kopje ‘Oplegging van straf en/of maatregel’ heeft het Hof onder meer en voor zover hier van belang overwogen:
‘(…)Het Hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het Hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen:
(…)
Tot slot heeft de verdachte een reclasseringsmedewerker bedreigd teneinde te voorkomen dat deze nog rapporten over hem zou opstellen. Door aldus te handelen heeft hij een reclasseringswerker trachten te belemmeren in de uitvoering van zijn taak.
(…)
Het onder 3 bewezen geachte feit is gepleegd voor 1 oktober 2004, de datum waarop het huidige artikel 38m in werking is getreden. In verband met de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, acht het Hof het raadzaam te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd voor het onder 3 bewezen geachte.’
Blijkens de hierboven weergegeven overwegingen van het Gerechtshof heeft het Hof enerzijds het als feit 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde betrokken bij het bepalen van de aan rekwirant op te leggen maatregel, terwijl het Hof anderzijds overweegt dat voor dat feit geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat de motivering van de aan rekwirant opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk, althans in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan daarom wat betreft de aan rekwirant opgelegde maatregel niet in stand blijven.
IV. Schending van artikel 38m Sr en/of de artt. 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders opgelegd in strijd met en/of met miskenning van n van de in art. 38m lid 1 onder 2o Sr genoemde voorwaarden nu er ten tijde van het begaan van de bewezengeachte feiten en/of ten tijde van de berechting van rekwirant nog sprake was van een niet tenuitvoergelegde gevangenisstraf.
Toelichting
Op grond van artikel 38m, eerste lid, Sr kan de rechter de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders opleggen, indien:
‘1o. (…)
2o. de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en
3o. (…)’
De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid zijn vervuld. (vgl. HR 31 mei 2005, NJ 2005. 567).
Het Hof heeft in het arrest met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden onder meer en voor zover hier van belang overwogen:
‘De verdachte is blijkens een hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 juli 2005 in de vijf jaren voorafgaand aan het bewezenverklaarde feit ten minste drie maal wegens een misdrijf onherroepelijk veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf en het thans bewezengeachte feit is, zo heeft de advocaat-generaal meegedeeld, begaan na zodanige tenuitvoerlegging van voornoemde straffen dat niet meer dan vier maanden gevangenisstraf openstaat.’
Het Hof heeft aldus weliswaar expliciet tot uitdrukking gebracht dat naar de mening van het Hof was voldaan aan de eisen met betrekking tot het recente strafrechtelijke verleden van rekwirant en de tenuitvoerlegging van aan rekwirant opgelegde straffen, maar heeft in de geciteerde overwegingen één van de door art. 38m Sr gestelde eisen miskend.
Immers: blijkens de eerder aangehaalde wettekst moeten de straffen behorende bij de (minstens 3) onherroepelijke veroordelingen waarop de oplegging van de maatregel mede wordt gebaseerd tenuitvoergelegd zijn. Nu de wet niet spreekt over een gedeeltelijke tenuitvoerlegging of van het tot maximaal 4 maanden niet tenuitvoergelegd zijn van die straffen, moet worden aangenomen dat er sprake moet zijn van een volledige tenuitvoerlegging voorafgaand aan het begane feit dan wel de begane feiten.
Uit het arrest van het Hof2., alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting, blijkt dat in de onderhavige zaak nu juist sprake was van een ten tijde van het arrest en zeker ook ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten, (deels) nog niet geëxecuteerde straf. Deze straf zou dan ook aan de oplegging van de maatregel in de weg hebben moeten staan. Dit te meer nu de Minister in de Memorie van Toelichting3. expliciet overweegt dat met de hier aan de orde zijnde eis tot uitdrukking wordt gebracht dat de stelselmatige dader zich ongevoelig moet hebben getoond voor eerdere strafrechtelijke interventies.
Indien er nog straffen niet tenuitvoergelegd zijn voorafgaand aan het begane dan wel te berechten feit dan staat dat nog niet vast en kan de maatregel naar de mening van rekwirant niet worden opgelegd. Nu het Hof dat echter in casu wel heeft gedaan kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
V. Schending van artikel 38m Sr en/of de artt. 358, 359 en 41.5 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof een onjuist, dan wel niet op de wet gebaseerd, criterium gehanteerd ten aanzien van de vaststelling dat de veiligheid van personen en goederen het opleggen van de maatregel eist.
Toelichting
Op grond van artikel 38m, eerste lid, Sr kan de rechter (…) de maatregel tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders opleggen indien:
‘1o. (…)
2o. (…) en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en
3o. de veiligheid van personen en goederen het opleggen van de maatregel eist.’
De rechter die de in art. 38m Sr bedoelde maatregel oplegt, zal in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan alle in die bepaling gestelde voorwaarden is voldaan. Meer in het bijzonder zal hij met zoveel woorden tot uitdrukking dienen te brengen dat de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid zijn vervuld (vgl. HR 31 mei 2005, NJ 2005. 567).
Het Hof heeft in het arrest met betrekking tot de vervulling van de voorwaarden onder meer en voor zover hier van belang overwogen:
‘Op grond van de vele eerdere veroordelingen wegens het plegen van gewelds- en vermogensmisdrijven en de persoon van de verdachte houdt het hof er ernstig rekening mee dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.(a)
Gelet op de aard van de door de verdachte veelvuldig gepleegde feiten eist de veiligheid van personen en goederen oplegging van de maatregel.(b)’
Met het hiervoor als onder (a) geciteerde heeft het Hof kennelijk beoogd tot uitdrukking te brengen dat de voorwaarde als bedoeld in art. 38m, eerste lid, sub 2, Sr is vervuld.
Met het hiervoor als onder (b) geciteerde heeft het Hof kennelijk beoogd met zoveel woorden tot uitdrukking te brengen dat de voorwaarde als bedoeld in het eerste lid sub 3 is vervuld en blijkens de gebezigde bewoordingen is het Hof kennelijk tot het oordeel gekomen dat de veiligheid van personen en goederen oplegging van de maatregel eist gelet op de aard van de door de verdachte veelvuldig gepleegde feiten.
Zoals Prof. mr. P.A.M. Mevis stelt in zijn noot onder HR 31 mei 2005, NJ 2005. 567 is de grondslag van de maatregel niet het strafbare feit, maar veeleer een ongewenste situatie. Met betrekking tot de maatregel ex artikel 38m Sr kan naar de mening van rekwirant gedacht worden aan het gevaar dat optreedt indien een verdachte op grond van zijn persoonlijkheid dan wel persoonlijke omstandigheden niet opgenomen wordt in een inrichting voor stelselmatige daders nu er dan rekening mee moet worden gehouden dat deze verdachte op grond van die persoonlijkheid dan wel persoonlijke omstandigheden over zal gaan tot het plegen van strafbare feiten en een plaatsing nodig is teneinde die persoonlijkheid dan wel persoonlijke omstandigheden te wijzigen, althans daartoe een poging te ondernemen.
Nu het Hof echter geoordeeld heeft dat de veiligheid van personen en goederen oplegging van deze maatregel eist (slechts) gelet op de aard van de feiten, heeft het Hof een onjuist, dan wel niet op de wet gebaseerd, criterium gehanteerd. De wet gaat er immers niet van uit dat de veiligheid van personen en goederen gelet op de aard van de (…) feiten de maatregel tot plaatsing van een verdachte in een inrichting voor stelselmatige daders eist, doch van de eis dat de persoonlijkheid van de verdachte zo een maatregel eist. Ook daarom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
VI. Schending van artikel 38m Sr en/of de artt. 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten een (duidelijke) beslissing omtrent een eventuele tussentijdse beoordeling als bedoeld in art. 38s Sr te nemen, althans is de beslissing dan wel hetgeen het Hof daarover overweegt niet voldoende duidelijk en/of begrijpelijk en/of in strijd met hetgeen in art. 38s Sr is bepaald.
Toelichting
In het arrest heeft het Hof onder meer en voor zover hier van belang overwogen:
‘De ISD-maatregel strekt tot de beëindiging van de recidive van de verdachte en tot de beveiliging van de maatschappij. Teneinde deze doelstellingen een optimale kans van slagen te geven is het van belang dat voldoende tijd wordt genomen om de ISD-maatregel ten uitvoer te leggen. Derhalve acht het hof, alles afwegende, een ISD-maatregel voor de maximale termijn van 2 jaren passend en geboden en wordt de tijd doorgebracht in verzekering en voorlopige hechtenis niet in mindering gebracht op de duur van de maatregel. Het hof zal evenwel bepalen dat het openbaar ministerie binnen negen maanden na het onherroepelijk worden van dit arrest het hof zal berichten over de wenselijkheid of noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
(…)
Beslissing’
(…)
Bepaalt dat het openbaar ministerie binnen negen maanden na het onherroepelijk worden van dit arrest het hof zal berichten over de wenselijkheid of noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
Artikel 38s Sr luidt:
‘1. De rechter kan, op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de verdachte of diens raadsman dan wel ambtshalve, bij of na het opleggen van de maatregel beslissen tot een tussentijdse beoordeling van de noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel. Het openbaar ministerie bericht hem daarover binnen een door hem te bepalen termijn. (…)
2. Indien de rechter bij het opleggen van de maatregel niet beslist tot een tussentijdse beoordeling dan wel beslist tot een beoordeling na een jaar na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel, kan een verzoek als bedoeld in het eerste lid worden gedaan na zes maanden na aanvang van de tenuitvoerlegging van de maatregel. In de overige gevallen kan een verzoek worden gedaan na zes maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing om niet tussentijds te beoordelen of van de beslissing dat voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel is vereist.
3. Indien de rechter naar aanleiding van de in het eerste lid bedoelde inlichtingen beslist dat de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel niet langer is vereist, beëindigt hij deze met ingang van een door hem te bepalen tijdstip.’
Op grond van artikel 38s Sr zijn er een aantal mogelijkheden om over te gaan tot een tussentijdse beoordeling, namelijk bepaald bij de oplegging, dan wel op een datum bepaald na aanvang van de tenuitvoerlegging. Het antwoord op de vraag of en wanneer de verdachte kan verzoeken om een tussentijdse beoordeling hangt ervan af of de rechter al dan niet bij de oplegging van de maatregel heeft besloten tot een tussentijdse beoordeling. Of en in hoeverre de rechter dan ook beslist heeft dat er over gegaan zal worden tot een tussentijdse beoordeling is voor de verdachte dan ook van een niet onaanzienlijk belang.
In deze blijkt echter niet uit het arrest of en in hoeverre het Hof een tussentijdse beoordeling bepaald heeft. Ofschoon het Hof wel overwogen en bepaald heeft dat het openbaar ministerie binnen negen maanden na het onherroepelijk worden van het arrest het Hof zal berichten over de wenselijkheid of noodzaak van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van de maatregel, ontbreekt echter een duidelijke beslissing met betrekking tot de vraag of en zo ja wanneer er een tussentijdse beoordeling zal plaatsvinden. Immers het feit dat binnen 9 maanden na het onherroepelijk worden van het arrest het Hof bericht zal dienen te zijn over de wenselijkheid dan wel noodzakelijkheid van deze maatregel, geeft rekwirant geen enkele (rechts-)zekerheid omtrent de vraag of en wanneer er tot een tussentijdse beoordeling en naar aanleiding daarvan te nemen beslissing zal worden overgegaan. Ook ten aanzien van dit onderdeel kan het arrest van het Hof dan ook niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te Amsterdam jegens hem op 7 september 2005 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr [advocaat 1]
mr [advocaat 2]
[plaats], 16 februari 2006
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑02‑2006
Zie de verwerping van het ter terechtzitting gevoerde verweer op pagina 2 van het arrest.