Zoals blijkt uit het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 12 februari 1985 in de zaak Colozza (NJ 1986, 685), vloeit het recht ter zitting aanwezig te zijn voort uit het doel en de strekking van art. 6, eerste en derde lid EVRM
HR, 20-06-2006, nr. 01614/05 J
ECLI:NL:HR:2006:AV6197
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-06-2006
- Zaaknummer
01614/05 J
- LJN
AV6197
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV6197, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV6197
ECLI:NL:HR:2006:AV6197, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV6197
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑09‑2005
- Vindplaatsen
NbSr 2006/241
Conclusie 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Na sluiting onderzoek terechtzitting verzoekt raadsman bij brief heropening omdat verdachte op de dag van de terechtzitting is gearresteerd. De inhoud van de brief kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat verdachte op de nadere terechtzitting aanwezig had willen zijn en dat de omstandigheid dat hij op die dag is gearresteerd en in verzekering is gesteld, hem dat heeft belet. Gelet daarop is ‘s hofs oordeel dat de verdachte, door niet tijdig aan het hof te laten weten aanhouding van zijn zaak te wensen, alsnog zijn aanwezigheidsrecht heeft prijsgegeven, niet zonder meer begrijpelijk, nu het hof niet heeft doen blijken van een onderzoek naar de mogelijkheden die aan verdachte onder de gegeven omstandigheden feitelijk ter beschikking stonden om aanhouding te vragen.
Griffienr. 01614/05 J
Mr. Wortel
Zitting:14 maart 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, wegens (2) "Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", (4, 6, 7 en 10 telkens) "Diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en (8) "Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen" is veroordeeld tot één jaar jeugddetentie. Een vordering tot tenuitvoerlegging van een in een eerdere strafzaak voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie heeft het Hof afgewezen.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
Er is nog een door of namens verzoeker ingesteld cassatieberoep aanhangig (griffienummer 01975/05), waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte verstek heeft verleend, aangezien verzoeker is berecht met toepassing van de bijzondere bepalingen voor de berechting van jeugdigen maar ter terechtzitting van 25 augustus 2004 niet is verschenen.
4. Het middel faalt omdat het onderzoek op een eerdere terechtzitting op tegenspraak is begonnen, en derhalve ter terechtzitting van 25 augustus 2004 op tegenspraak voortgezet. In dat geval geldt het tweede lid van art. 495a Sv niet, vgl. HR NJ 2004, 513.
5. Het tweede middel behelst de klacht dat ten onrechte is geweigerd het reeds gesloten onderzoek te heropenen.
6. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen en beslist:
"Overweging met betrekking tot de niet-aanwezigheid van de verdachte bij het onderzoek ter terechtzitting
Na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, maar nog voor de uitspraak in de onderhavige strafzaak heeft het hof een - eerst per fax gestuurde - brief ontvangen van mr Weldam, de raadsman van verdachte, d.d. 2 september 2004.
Kort samengevat houdt dit schrijven in dat de verdachte op 25 augustus 2004, de dag waarop de zitting plaatsvond, om 00.28 uur in [woonplaats] was aangehouden als verdachte van een strafbaar feit en daarom niet op de terechtzitting aanwezig kon zijn. Om deze reden heeft de raadman om heropening van het onderzoek verzocht.
Het hof, kennisgenomen hebbende van deze brief, wijst dit verzoek (dat niet ter terechtzitting is gedaan en daarom ambtshalve) af.
Daarbij heeft het hof het volgende overwogen:
- allereerst heeft het hof ter zitting van 25 augustus 2004 via een daaromtrent gedane mededeling van de advocaat-generaal voorzoveel redelijkerwijze verlangd mocht worden vastgesteld dat de verdachte niet in het zgn. VIPS-register van gedetineerden was opgenomen. De raadpleging van dit register vindt doorgaans om administratieve redenen de dag voor de terechtzitting plaats. Bovendien bevat het register geen gegevens over personen die in de fase van aanhouding op een politiebureau worden ingesloten. Het hof was dus niet - en kon dit ook niet zijn - op de hoogte van de vrijheidsbeneming van de verdachte.
- weliswaar heeft de raadsman, ter zitting - veronderstellenderwijs - geopperd dat zijn cliënt wellicht in verzekering was gesteld, maar van de juistheid van deze hypothese behoefde het hof, mede gelet op de ter beschikking staande informatie, niet uit te gaan.
- om de reden, zoals vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 augustus 2004, is besloten met de behandeling van de zaak voort te gaan, in afwezigheid van de verdachte.
- hierbij stond, op grond van de mededeling van de raadsman van verdachte, mr Weldam, vast dat verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum en het uur waarop hij diende te verschijnen.
De verdachte is op de dag van de zitting om 00.28 uur te [woonplaats] (zijnde de woonplaats van verdachte) aangehouden door opsporingsambtenaren van de regiopolitie Utrecht. De aanvangstijd van het onderzoek ter terechtzitting van zijn zaak in hoger beroep was 14.10 uur. Naar het oordeel van het hof stond de verdachte niets in de weg om - al dan niet via zijn raadsman - op enigerlei wijze kenbaar te maken of te laten maken dat hij inmiddels in het politiebureau was ingesloten, met daarbij een verzoek om aanhouding van de onderhavige strafzaak, dan wel, door bemiddeling van de aanwezige politieambtenaren, te trachten alsnog op de zitting te verschijnen. Hierbij neemt het hof nota van het feit dat verdachte, zoals blijkt uit de bijlagen bij de door mr Weldam verstuurde brief, om 00.55 en om 13.45 uur op het politiebureau te Gouda is voorgeleid aan een hulpofficier van justitie. In ieder geval was derhalve tot twee maal toe een tijdige actie van verdachte mogelijk. Dat aan verdachte uiteindelijk een andere zogenaamde piket-advocaat dan mr Weldam zou zijn toegevoegd doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af.
Noch uit de brief van de raadsman, noch uit de daarbij gevoegde stukken, blijkt dat door verdachte getracht is de hem ter beschikking staande mogelijkheden om een aanhoudingsverzoek te (laten) doen dan wel de mogelijkheid alsnog te verschijnen te benutten. Van absolute overmacht was op dit punt, gelet op de ter beschikking staande gegevens, overigens ook geen sprake.
Nu de verdachte niet tijdig op een of andere wijze aan het hof heeft laten weten aanhouding van zijn zaak te wensen, is voor een heropening van het onderzoek ter terechtzitting geen grond.
In zijn afweging van belangen heeft het hof tenslotte nog betrokken het uitgangspunt van de wetgever dat, in strafzaken betreffende jeugdigen, de verdachte in persoon aanwezig dient te zijn bij de berechting. Hiertegenover staat echter het - ook in artikel 495a van het Wetboek van Strafvordering neergeslagen - eveneens algemene belang dat strafzaken op korte termijn worden afgedaan. De onderhavige strafzaak (met een telastelegging van 11 strafbare feiten) is door het hof reeds twee maal aangehouden. Inmiddels is de verdachte al ruimschoots meerderjarig. In die afweging van belangen geeft het belang van de spoedige afdoening van de onderhavige strafzaak naar het oordeel van het hof de doorslag.
Derhalve zal het hof niet overgaan tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting en bij eindarrest van heden beslissen."
7. Een mededeling, die de rechter na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting doch nog vóór het doen van de einduitspraak bereikt, ertoe strekkende dat de verdachte de behandeling ter terechtzitting had willen bijwonen doch daartoe buiten staat was omdat hij kort tevoren was aangehouden en van zijn vrijheid beroofd, kan aanleiding zijn om het onderzoek te heropenen teneinde de verdachte alsnog in staat te stellen diens aanwezigheidsrecht te benutten, vgl. HR NJ 2002, 203.
8. Het komt mij voor dat de rechter de vrijheid gelaten moet worden anders te beslissen indien uit de bijzondere omstandigheden van het geval kan worden afgeleid dat de verdachte niet in enig te respecteren belang is geschaad doordat de zaak buiten zijn tegenwoordigheid (verder) is behandeld.
9. Niet onbegrijpelijk is mijns inziens 's Hofs oordeel dat er sprake is van zulke bijzondere omstandigheden, nu
- verzoeker na zijn aanhouding ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om aan de opsporingsambtenaren (onder wie de hulpofficier van justitie aan wie verzoeker om één uur 's nachts en vervolgens in de middag is voorgeleid) kenbaar te maken dat hij de terechtzitting van het Hof wilde bijwonen, althans door tussenkomst van die opsporingsambtenaren een aanhoudingsverzoek aan het Hof voor te leggen, doch die gelegenheid ongebruikt heeft gelaten, terwijl
- de behandeling van deze zaak in hoger beroep reeds eerder was aangehouden.
Uit die laatste omstandigheid vloeit voort, niet alleen dat tegenover de uitoefening van verzoekers aanwezigheidsrecht het belang van een spoedige afdoening van de zaak is komen te staan, maar ook - nu verzoeker tijdens de voorafgaande terechtzitting aanwezig was geweest - dat verzoeker zijn aanwezigheidsrecht reeds tot op zekere hoogte heeft kunnen benutten.
10. Bij deze stand van zaken meen ik dat het middel tevergeefs is voorgesteld.
11. Het derde middel klaagt over schending van art. 407 Sv doordat het Hof heeft beslist dat aan zijn oordeel niet de feiten zijn onderworpen die verzoeker onder 5, 9 en 11 waren tenlastegelegd.
Het vierde middel klaagt over een weigering getuigen te horen.
Het vijfde middel klaagt over het achterwege blijven van een nader gemotiveerde beslissing op het verweer dat verzoeker in voorarrest is genomen voor feiten terwijl het Openbaar Ministerie wist dat verzoeker met die feiten niets van doen had.
Deze middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
12. In de bestreden uitspraak is vastgesteld dat het hoger beroep is ingesteld door de officier van justitie, terwijl het Openbaar Ministerie heeft verklaard dat zijn hoger beroep niet gericht was tegen de vrijspraak ter zake van de feiten die verzoeker onder 5, 9 en 11 waren tenlastegelegd.
13. Gelet op de omschrijving van de feiten, in de inleidende dagvaarding tenlastegelegd onder 1 tot en met 11, is 's Hofs oordeel dat het gaat om gevoegde zaken in de zin van art. 407, tweede lid, Sv niet onbegrijpelijk. Het was dus bevoegd - en zelfs gehouden - om op grond van de ter terechtzitting gedane mededeling vast te stellen dat het hoger beroep was beperkt tot de in eerste aanleg genomen beslissingen ten aanzien van hetgeen verzoeker onder 1 tot en met 4, 6, 7 en 8, alsmede 10 was tenlastegelegd (welke beslissingen vrijspraak inhielden ten aanzien van de feiten 1, 7, 8 en 10).
14. Nu het hoger beroep geen betrekking had op de onder 5, 9 en 11 tenlastegelegde feiten kon het Hof ook niet onderzoeken of er in het vooronderzoek voldoende grond is geweest om verzoeker van betrokkenheid bij die feiten te verdenken en hem ter zake van die feiten in voorarrest te nemen. Dientengevolge behoefden noch het verzoek om met betrekking tot die verdenking getuigen te horen, noch de stelling dat verzoeker ter zake van deze feiten onrechtmatig is aangehouden een (gemotiveerde) beslissing.
15. De laatste drie middelen falen derhalve.
16. In ieder geval het eerste middel en de laatste drie middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Na sluiting onderzoek terechtzitting verzoekt raadsman bij brief heropening omdat verdachte op de dag van de terechtzitting is gearresteerd. De inhoud van de brief kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat verdachte op de nadere terechtzitting aanwezig had willen zijn en dat de omstandigheid dat hij op die dag is gearresteerd en in verzekering is gesteld, hem dat heeft belet. Gelet daarop is ‘s hofs oordeel dat de verdachte, door niet tijdig aan het hof te laten weten aanhouding van zijn zaak te wensen, alsnog zijn aanwezigheidsrecht heeft prijsgegeven, niet zonder meer begrijpelijk, nu het hof niet heeft doen blijken van een onderzoek naar de mogelijkheden die aan verdachte onder de gegeven omstandigheden feitelijk ter beschikking stonden om aanhouding te vragen.
20 juni 2006
Strafkamer
nr. 01614/05 J
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 8 september 2004, nummer 21/001495-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kinderrechter in de Rechtbank te Arnhem van 28 maart 2003, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 en 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", 4, 6, 7 en 10 telkens "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" en 8. poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot één jaar jeugddetentie.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om het onderzoek te heropenen naar aanleiding van een na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting doch vóór het eindarrest bij het Hof ingekomen brief van de raadsman.
3.2. Met betrekking tot de behandeling van de zaak in hoger beroep, waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, is het volgende van belang:
(i) De eerste behandeling van het op 31 maart 2003 door de Officier van Justitie ingestelde hoger beroep vond plaats op 2 juni 2004. Op deze terechtzitting zijn de verdachte en diens raadsman verschenen. Het Hof heeft op die terechtzitting beslist dat de behandeling van de zaak zal worden aangehouden tot de terechtzitting van 15 juni 2004.
(ii) Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juni 2004 is aldaar de verdachte alsmede diens raadsman verschenen. Het Hof heeft op die terechtzitting beslist dat de behandeling van de zaak voor onbepaalde tijd zal worden aangehouden en dat het tijdstip van de nader te bepalen terechtzitting in overleg met de raadsman zal worden vastgesteld.
(iii) Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 augustus 2004 is aldaar de verdachte niet verschenen en heeft de ter terechtzitting aanwezige raadsman van de verdachte verklaard niet uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de verdediging te voeren en voorts:
"Mijn cliënt is op de hoogte van de zitting van vandaag, ik heb deze maandag nog met hem gesproken. Ik had dan ook verwacht dat hij vandaag zou verschijnen. Ik verzoek de behandeling van vandaag aan te houden, om de getuige [getuige 1] in aanwezigheid van de verdachte te horen."
Na schorsing voor beraad heeft de voorzitter blijkens dat proces-verbaal als beslissing van het Hof meegedeeld:
"dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak wordt afgewezen, nu verdachte op de hoogte is van de terechtzitting van heden."
Na sluiting van het onderzoek heeft het Hof de uitspraak bepaald op 8 september 2004.
(iv) Op 8 september 2004 is het bestreden arrest uitgesproken.
3.3. Het Hof heeft in het bestreden arrest met betrekking tot de in het middel bedoelde brief het volgende overwogen:
"Na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, maar nog voor de uitspraak in de onderhavige strafzaak heeft het hof een - eerst per fax gestuurde - brief ontvangen van mr Weldam, de raadsman van verdachte, d.d. 2 september 2004.
Kort samengevat houdt dit schrijven in dat de verdachte op 25 augustus 2004, de dag waarop de zitting plaatsvond, om 00.28 uur in [woonplaats] was aangehouden als verdachte van een strafbaar feit en daarom niet op de terechtzitting aanwezig kon zijn. Om deze reden heeft de raadman om heropening van het onderzoek verzocht.
Het hof, kennisgenomen hebbende van deze brief, wijst dit verzoek (dat niet ter terechtzitting is gedaan en daarom ambtshalve) af.
Daarbij heeft het hof het volgende overwogen:
- allereerst heeft het hof ter zitting van 25 augustus 2004 via een daaromtrent gedane mededeling van de advocaat-generaal voorzoveel redelijkerwijze verlangd mocht worden vastgesteld dat de verdachte niet in het zgn. VIPS-register van gedetineerden was opgenomen. De raadpleging van dit register vindt doorgaans om administratieve redenen de dag voor de terechtzitting plaats. Bovendien bevat het register geen gegevens over personen die in de fase van aanhouding op een politiebureau worden ingesloten. Het hof was dus niet - en kon dit ook niet zijn - op de hoogte van de vrijheidsbeneming van de verdachte.
- weliswaar heeft de raadsman, ter zitting - veronderstellenderwijs - geopperd dat zijn cliënt wellicht in verzekering was gesteld, maar van de juistheid van deze hypothese behoefde het hof, mede gelet op de ter beschikking staande informatie, niet uit te gaan.
- om de reden, zoals vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 augustus 2004, is besloten met de behandeling van de zaak voort te gaan, in afwezigheid van de verdachte.
- hierbij stond, op grond van de mededeling van de raadsman van verdachte, mr Weldam, vast dat verdachte op de hoogte was van de zittingsdatum en het uur waarop hij diende te verschijnen.
De verdachte is op de dag van de zitting om 00.28 uur te [woonplaats] (zijnde de woonplaats van verdachte) aangehouden door opsporingsambtenaren van de regiopolitie Utrecht. De aanvangstijd van het onderzoek ter terechtzitting van zijn zaak in hoger beroep was 14.10 uur. Naar het oordeel van het hof stond de verdachte niets in de weg om - al dan niet via zijn raadsman - op enigerlei wijze kenbaar te maken of te laten maken dat hij inmiddels in het politiebureau was ingesloten, met daarbij een verzoek om aanhouding van de onderhavige strafzaak, dan wel, door bemiddeling van de aanwezige politieambtenaren, te trachten alsnog op de zitting te verschijnen. Hierbij neemt het hof nota van het feit dat verdachte, zoals blijkt uit de bijlagen bij de door mr Weldam verstuurde brief, om 00.55 en om 13.45 uur op het politiebureau te Gouda is voorgeleid aan een hulp-officier van justitie. In ieder geval was derhalve tot twee maal toe een tijdige actie van verdachte mogelijk. Dat aan verdachte uiteindelijk een andere zogenaamde piket-advocaat dan mr Weldam zou zijn toegevoegd doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af.
Noch uit de brief van de raadsman, noch uit de daarbij gevoegde stukken, blijkt dat door verdachte getracht is de hem ter beschikking staande mogelijkheden om een aanhoudingsverzoek te (laten) doen dan wel de mogelijkheid alsnog te verschijnen te benutten. Van absolute overmacht was op dit punt, gelet op de ter beschikking staande gegevens, overigens ook geen sprake.
Nu de verdachte niet tijdig op een of andere wijze aan het hof heeft laten weten aanhouding van zijn zaak te wensen, is voor een heropening van het onderzoek ter terechtzitting geen grond. In zijn afweging van belangen heeft het hof tenslotte nog betrokken het uitgangspunt van de wetgever dat, in strafzaken betreffende jeugdigen, de verdachte in persoon aanwezig dient te zijn bij de berechting. Hiertegenover staat echter het - ook in artikel 495a van het Wetboek van Strafvordering neergeslagen - eveneens algemene belang dat strafzaken op korte termijn worden afgedaan. De onderhavige strafzaak (met een telastelegging van 11 strafbare feiten) is door het hof reeds twee maal aangehouden. Inmiddels is de verdachte al ruimschoots meerderjarig. In die afweging van belangen geeft het belang van de spoedige afdoening van de onderhavige strafzaak naar het oordeel van het hof de doorslag.
Derhalve zal het hof niet overgaan tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting en bij eindarrest van heden beslissen."
3.4. De inhoud van de in het middel genoemde brief kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat de verdachte op de nadere terechtzitting aanwezig had willen zijn en dat de omstandigheid dat hij op die dag is gearresteerd en in verzekering is gesteld, hem dat heeft belet.
Gelet daarop is het oordeel van het Hof, daarop neerkomend, dat de verdachte door niet tijdig op een of andere wijze aan het Hof te laten weten aanhouding van zijn zaak te wensen alsnog zijn aanwezigheidsrecht heeft prijsgegeven, niet zonder meer begrijpelijk, nu het Hof niet heeft doen blijken van een onderzoek naar de mogelijkheden die aan de verdachte onder de gegeven omstandigheden feitelijk ter beschikking stonden om aanhouding te vragen.
De bestreden beslissing is dus ontoereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof overigens ter motivering van die beslissing heeft overwogen.
3.5. Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, op wie het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, heeft op 15 september 2004 beroep in cassatie ingesteld. Nu de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM overschreden. De rechter naar wie de zaak zal worden teruggewezen zal in geval van strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak, voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 juni 2006.
Beroepschrift 01‑09‑2005
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 01614/05 J
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIJF MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. [naam advocaat]
In de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van het te zijner laste door het Gerechtshof te Amsterdam op 8 september 2004, onder nummer 21-001495-03 gewezen arrest.
Middel 1
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen. Met name zijn geschonden de artt. 495a en 501 van het wetboek van Strafvordering; ten onrechte heeft het Hof verstek verleend tegen de jeugdige verdachte d.d. 25 augustus 2004.
Middel 2
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen. Met name zijn geschonden art. 14, derde lid sub d, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, art. 6, eerste en derde lid, Europees Verdrag voor de rechten van de Mens, alsmede de artt. 346 en 415 van het wetboek van Strafvordering; ten onrechte heeft het Hof besloten het onderzoek niet te heropenen nadat zij kennisgenomen heeft van de brief d.d. 2 september 2004 van mr. [naam advocaat], de raadsman van verdachte, waarin het Hof op de hoogte wordt gesteld van de niet voorziene detentie van verdachte ten tijde van de zitting d.d. 25 augustus 2004.
Toelichting middel 1 en 2:
1
Ter zitting d.d. 25 augustus 2004 is door de raadsman medegedeeld dat zijn cliënt gedetineerd is en daarom niet ter zitting verschenen was. De advocaat-generaal beweerde bij hoog en bij laag dat dit niet het geval was. Deze mededeling bleek derhalve achteraf niet juist te zijn. Op basis van deze onjuiste mededeling heeft het Hof besloten verstek te verlenen tegen de jeugdige verdachte. De raadsman van verdachte mr [naam advocaat] heeft, na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting, doch voordat arrest gewezen was, in zijn eerst per fax verstuurde brief d.d. 2 september 2004, het Hof op de hoogte gebracht van het feit dat verdachte inderdaad in de vroege ochtend van de dag van de terechtzitting door de politie was aangehouden en in verzekering was gesteld en derhalve sowieso niet op de zitting had kunnen verschijnen. In deze brief die met bijlage aan dit schriftuur is gehecht, verzocht de raadsman van verdachte het Hof om het onderzoek ter terechtzitting te heropenen en de behandeling ter terechtzitting aan te houden, zodat verdachte alsnog ter zitting aanwezig kon zijn. Het Hof heeft besloten het onderzoek niet te heropenen naar aanleiding van de kennisgeving van de raadsman.
2
Vooropgesteld moet worden dat, behalve dat een jeugdige verdachte in Nederland zelfs de verplichting heeft ter zitting aanwezig te zijn, een verdachte, jeugdig of volwassen, in elk geval het recht heeft om in zijn tegenwoordighéid te worden berecht op grond van art. 14, derde lid sub d, Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten; tevens vloeit dit recht voort uit art. 6, eerste en derde lid, Europees Verdrag voor de rechten van de Mens1. Dit wordt ook expliciet gesteld in HR 1 maart 1994 (NJ 1994/397).
3
Verdachte was tijdens de zitting d.d. 25 augustus 2004 gedetineerd. Prof. Van Veen stelt in zijn annotatie bij HR 21 februari 1984 (NJ 1984, 730) dat uit dit arrest blijkt dat voor ten tijde van de zitting gedetineerde verdachten geldt dat onderzocht moet worden of die verdachten ter zitting hadden willen verschijnen. A-G mr. Leijten komt tot dezelfde conclusie in zijn conclusie bij HR 21 februari 1989 (NJ 1989/685). De Hoge Raad geeft in r.o. 4.2. aan het met daarmee eens te zijn. Hoewel het onderzoek ter terechtzitting reeds gesloten was, had het Hof dus naar aanleiding van de mededeling van de raadsman, alsnog moeten onderzoeken of verdachte, ter zitting had willen verschijnen. In casu wijst niets erop dat verdachte niet had willen verschijnen, immers verdachte moet dan (behalve in geval van overlijden en dergelijke omstandigheden) op ondubbelzinnige wijze kenbaar gemaakt hebben van zijn recht op aanwezigheid afstand te hebben gedaan, zoals volgt uit HR 1 maart 1994 (NJ 1994/397) en HR 23 november 2001 (NJ 2002/203) of zijn raadsman machtigen namens hem op te treden2. Des te sterker moet dit gelden voor jeugdige verdachten, nu in Nederland op grond van art. 495a Sv aanwezigheid ter zitting voor jeugdigen zelfs verplicht is.
4
De redenering die het Hof volgde waarop zij besloot het onderzoek niet te heropenen is de volgende: ‘Nu verdachte niet of niet tijdig op een of andere wijze aan het hof heeft laten weten aanhouding van zijn zaak te wensen, is voor heropening van het onderzoek ter terechtzitting geen grond.’ Deze redenering miskent dat er al eerder een onjuiste beslissing werd genomen door het Hof vanwege de onjuiste mededeling ter zitting van de advocaat-generaal dat de verdachte niet gedetineerd was. Daarnaast heeft de verdachte volgens zijn zeggen bij zijn verhoor na aanhouding en voor inverzekeringstelling meerdere malen aangegeven dat er een zitting zou plaatsvinden die dag waar hij bij aanwezig wilde zijn. Voorts heeft de verdachte bij zijn aanhouding kenbaar gemaakt dat hij een voorkeursadvocaat heeft zijnde de raadsman in de onderhavige procedure. Verdachte ging en mocht er dan ook vanuit gaan dat zijn raadsman op de hoogte was van zijn detentie immers zijn voorkeursadvocaat wordt normaliter in kennis gesteld van zijn inverzekeringstelling. Verdachte mocht erop vertrouwen dat justitie of zijn raadsman het Hof van zijn detentie op de hoogte zou stellen. Ondanks zijn verzoek is verdachte een andere advocaat toegewezen. Zijn raadsman heeft daaromtrent contact opgenomen met de toegewezen raadsvrouwe en de Raad voor Rechtsbijstand. Omdat de verdachte in verzekering werd gesteld in Gouda kon niet worden voldaan aan zijn verzoek. De raadsman in onderhavige zaak staat niet ingeschreven bij de Raad voor Rechtsbijstand waaronder Gouda valt. Volgens de regels van de Raad voor Rechtsbijstand wordt dan de piketadvocaat toegewezen. De raadsman heeft het voorgaande kenbaar gemaakt in zijn brief aan het Hof. Volgens verdachte was er deswege terdege sprake van absolute overmacht. Sowieso had het Hof nadere informatie dienen in te winnen alvorens het verzoek van verdachte af te wijzen. Immers de raadsman schreef in zijn voormelde brief dat hij bereid was om het Hof van nadere informatie te voorzien. Het Hof gaat nu ten onrechte uit van onjuiste feiten. Verdachte heeft juist wel van alles geprobeerd om het Hof van zijn detentie en daardoor verhindering kenbaar te maken.
Overigens is de veronderstelling van verdachte dat justitie en daarmee de advocaat-generaal op de hoogte zijn van zijn detentie niet onlogisch. Hoe moet verdachte weten dat hij niet in het zgn. Vips-register van gedetineerde was opgenomen. Sowieso kan niet worden volgehouden dat ondubbelzinnig is gebleken dat verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht op het bijwonen van de terechtzitting. Immers, ‘op ondubbelzinnige wijze kenbaar maken afstand te doen van een recht aanwezig te zijn ter zitting’ is niet hetzelfde als ‘niet of niet tijdig laten weten aanhouding van de zitting te wensen’.
5
Voorts, het argument dat het nationaal belang eist dat strafzaken binnen een korte termijn moeten worden afgedaan kan niet opwegen tegen een nationaal en ook internationaal verdragsrechtelijk recht aanwezig te zijn ter zitting (dat des te sterker geldt voor jeugdigen) temeer omdat er op zeer korte termijn een nieuwe zitting had kunnen plaatsvinden.
6
In deze moet verwezen worden naar HR 16 april 2002. De casus van dit arrest vertoont veel overeenkomsten met de onderhavige; het betrof eveneens een casus waarin het Hof weigerde het onderzoek te heropenen naar aanleiding van een mededeling van de raadsman van verdachte tussen sluiting van het onderzoek en het wijzen van arrest dat verdachte vlak voor de zitting neergeschoten was en derhalve niet ter zitting had kunnen verschijnen. Nadat cassatie was aangetekend heeft A-G mr. Jorg geconcludeerd tot vernietiging van het arrest doordat verdachte niet op ondubbelzinnige wijze afstand gedaan had van zijn recht aanwezig te zijn, met verwijzing naar HR 23 november 2001 (NJ 2002/203). Uw Raad liet het arrest van het Hof in stand omdat het belang van een spoedige afdoening moest prevaleren boven het recht van verdachte te verschijnen ter zitting. Echter bestaan er de volgende verschillen tussen die casus en de onderhavige: daar betrof het een volwassen verdachte en in casu een jeugdige, tussen feiten en behandeling in hoger beroep zat daar meer tijd dan in casu (zodat het belang van een spoedige afdoening daar zwaarder woog) en waar daar niet kon worden aangegeven wanneer verdachte in die mate hersteld zou zijn zodat hij een zitting kon bijwonen, kon hier op zeer korte termijn een nieuwe zitting worden gepland.
7
In de noot bij HR 16 april 2002 onder punt 2 a wordt bepaald dat er gevallen bestaan waarin nieuwe gegevens dwingen tot heropening. Het geval dat expliciet als voorbeeld genoemd wordt: Ten onrechte verstek verleend, terwijl verdachte — anders dan door de rechter werd aangenomen — niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht aanwezig te zijn. Dit moet des te sterker gelden voor jeugdige verdachten: juist voor jeugdige verdachten mag geen kans verloren gaan om het woord te voeren ter zitting; om deze reden is ook art. 495a Sv geschapen.
Middel 3
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen. Met name is geschonden art. 407 van het wetboek van Strafvordering; ten onrechte heeft het onderzoek ter terechtzitting niet plaatsgevonden aangaande de onder 5, 9 en 11 telastegelegde feiten.
Middel 4
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen. Met name is geschonden de art. 288 van het wetboek van Strafvordering; ten onrechte heeft het Hof geweigerd de getuigen [getuige 1], [getuige 2], en [getuige 3] en de personen die stelselmatige observaties hebben uitgevoerd als getuigen te horen.
Middel 5
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen. Met name zijn geschonden art. 6, Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de artt. 348 en 359a van het wetboek van Strafvordering; ten onrechte heeft het Hof niet gerespondeerd op het verweer van de raadsman dat verdachte ten onrechte in voorarrest is genomen. Het was bij justitie vooraf bekend dat verdachte met de feiten waarvoor hij in voorarrest werd genomen niets van doen had.
Toelichting middel 3, 4 en 5:
1
Ter zitting d.d. 15 juni 2004 is door de raadsman medegedeeld (3e alinea blz. 2): ‘Cliënt heeft ten onrechte in voorarrest vast gezeten. Van de feiten waarvoor hij vastzat is hij grotendeels vrijgesproken. Het was bij justitie bekend dat cliënt er niets mee te maken had. Ook het opsporingsteam was ervan op de hoogte dat cliënt niets met de feiten te maken had. In dat licht is het dan ook van belang dat de leden van het observatieteam als getuigen worden gehoord.’ en (2e alinea blz. 3) ‘Mijns inziens kun je met een dergelijke mededeling niet volstaan. Het betreft een belangrijk onderdeel van het verweer van mijn cliënt, die zelf geen hoger beroep heeft ingesteld. Volgens het openbaar ministerie moet cliënt een hogere straf krijgen dan in eerste aanleg is opgelegd. Ik ben dan ook van mening dat cliënt recht heeft op een eerlijk proces. In dit verband is het belangrijk dat alles boven water komt.’ Deze mededelingen kunnen niet anders worden opgevat als een ontvankelijkheidsverweer dan wel een strafverminderingsverweer. Het Hof verzuimt daarop te beslissen.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [naam advocaat], advocaat te [plaats], die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
[plaats], 31 augustus 2005
[naam advocaat]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑09‑2005
zie HR 23-04-2002, NJ 2002/338: ‘raadsman, die niet door de niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, mag alleen een toelichting geven over de afwezigheid van de verdachte of verzoeken om aanhouding van de zaak opdat verdachte alsnog zijn aanwezigheidsrecht kan uitoefenen of de raadsman machtigen hem te verdedigen. Verder mag de verdediging, behoudens in uitzonderlijke gevallen, ingevolge het wettelijk systeem niet worden gevoerd.’