Zie ook pag. 1 van de uitspraak van de rechtbank Dordrecht d.d. 29 december 2005.
HR, 20-06-2006, nr. 00427/06 W
ECLI:NL:HR:2006:AW6731
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-06-2006
- Zaaknummer
00427/06 W
- LJN
AW6731
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW6731, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW6731
ECLI:NL:HR:2006:AW6731, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW6731
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Omzetting Engelse ‘conspiracy’-veroordeling De Nederlandse (exequatur-)rechter dient wat betreft de beantwoording van de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is gelet op art. 28.3 WOTS o.b.v. de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, na te gaan of en zo ja welke strafbare feiten deze naar Nederlands recht opleveren. Voorts dient ex art. 31 WOTS de Nederlandse rechter de straf of maatregel op te leggen welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld (HR LJN AT7122). Het oordeel van de rb dat de feiten die het Crown Court te Liverpool aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, naar Nederlands recht overtreding van art. 2.A jo. art. 10 Opiumwet en art. 47 Sr opleveren, is niet zonder meer begrijpelijk, gezien de weergegeven passages uit het Engelse vonnis. Uit dat vonnis volgt immers dat de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld ‘conspiracy’ betreffen ex art. 1.1 Criminal Law Act 1977. De desbetreffende feiten leveren, als eenzelfde inbreuk naar Nederlands recht, op deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven alsmede overtreding van art. 10a Opiumwet. Nu op overtreding van deze strafbare feiten gelet op art. 57 Sr een strafmaximum van acht jaar is gesteld, is het middel, voorzover het daarover klaagt, eveneens terecht voorgesteld.
Nr. 00427/06 W
Mr. Fokkens
Zitting 25 april 2006
Conclusie inzake
[Verdachte]
1. Bij uitspraak van 29 december 2005 heeft de Rechtbank te Dordrecht toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van het vonnis van het Crown Court te Liverpool (Verenigd Koninkrijk) van 6 mei 2004 waarbij [verdachte] wegens - kort gezegd - samenspanning met het oogmerk verboden verdovende middelen van categorie A en B te leveren, is veroordeeld tot 15 jaren gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging van dit Engelse vonnis in Nederland en [verdachte] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar.
2. Namens veroordeelde hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de wijze waarop de Rechtbank de feiten naar Nederlands recht heeft gekwalificeerd en over de op grond daarvan opgelegde straf.
4. De Rechtbank heeft beslist dat de ten laste van veroordeelde bewezenverklaarde feiten naar Nederlands recht opleveren het 'medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd'. Dit betreft kort gezegd de invoer van verdovende middelen.
5. Ten laste van veroordeelde heeft het Crown Court te Liverpool het volgende bewezen verklaard (ik citeer de Nederlandse vertaling):
'Feit 1 [...]
Tussen de 17e maart 2003 en 22e september 2003 hebben [betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] samengespannen met [betrokkene 5], [betrokkene 6] en andere onbekende personen teneinde 7,009 kg cocaïne alsmede 3,440 kg heroïne en 46.010 MDMA pillen te leveren aan een of meer onbekenden, alle verdovende middelen van de categorie A, in strijd met artikel 4, lid 1 van de Misuse of Drugs Act 1971 [...]
Feit 2 [...]
Tussen de 17e maart 2003 en 22e september 2003 hebben [betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] samengespannen met [betrokkene 5], [betrokkene 6] en andere onbekende personen teneinde 119.285 amfetaminepillen te leveren aan een of meer onbekenden, een verdovend middel van de categorie B, in strijd met artikel 4, lid 1 van de Misuse of Drugs Act 1971'.
6. Bij het bepalen van de straf heeft de Engelse rechter Boulton ten laste van veroordeelde gewezen op het volgende (ik citeer de Nederlandse vertaling):
'Gedurende een periode van zes maanden, van maart tot september 2003, waren de verdachten [betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4 ], betrokken bij een plan om enorme hoeveelheden heroïne, cocaïne, XTC en amfetamine naar Liverpool te brengen. In de unit in Litherland werden op 20 september 2003 hoeveelheden van al deze soorten verdovende middelen aangetroffen, van zo'n zuiver gehalte dat ze geschat worden op een waarde van 1,3 miljoen pond bij straatverkoop in de stad Liverpool.
[Verdachte], in de hoedanigheid van rechterhand van [betrokkene 1], u zat samen met hem op de vlucht van 3 september (van Amsterdam naar Liverpool) en u was aanwezig bij het bezoek aan de unit op 20 september. U was zes maanden bij deze samenspanning betrokken.'
7. De Rechtbank heeft onder het kopje 'de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden' uitsluitend verwezen naar de strafmotivering in het Engelse vonnis en heeft daaruit ten onrechte afgeleid dat de bewezenverklaarde feiten naar Nederlandse recht zijn te kwalificeren als invoer van verdovende middelen. Uit de bewezenverklaring, de overweging van rechter Boulton en de overige stukken kan echter niet worden afgeleid dat veroordeelde is veroordeeld wegens het medeplegen van de invoer in Engeland van de daar genoemde verdovende middelen. Meer dan handelen in strijd met artikel 10a van de Opiumwet en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven kan ik daar met de steller van het middel niet in ontwaren (1). De voor deze feiten op te leggen straf kan op grond van het bepaalde in art. 57 Sr maximaal 8 jaren bedragen, terwijl de Rechtbank is uitgegaan van feiten waartegen een maximum van 16 jaren (12 jaren plus 1/3 daarvan, zie art. 10, lid 4 Opiumwet) is bedreigd. Dit betekent dat de uitspraak, waarin de naar Nederlands recht bedreigde straf is overschreden, niet in stand kan blijven.
8. Met het oog op het vervolg wijs ik erop dat het in deze zaak toepasselijke strafmaximum, naar het zich laat aanzien, op afzienbare termijn zal worden verhoogd. Thans is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend dat onder meer voorziet in de invoeging van art. 11a Opiumwet. Deze bepaling luidt als volgt:
'Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.'(2)
9. Indien meerdaadse samenloop wordt aangenomen met overtreding van art. 10a Opiumwet, (3) zou een gevangenisstraf van ten hoogste 10 jaar en 8 maanden kunnen worden opgelegd.
10. Het betreffende wetsvoorstel strekt tot implementatie van het Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel.(4) De parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is gevorderd tot en met het Voorlopig Verslag van de Eerste Kamer, EK 2005-2006, 30 339, nr A). Onduidelijk is of deze wijziging met ingang van 12 mei 2006 in werking zal treden zoals het kaderbesluit voorschrijft.(5)
11. Indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en dat de zaak ter verdere berechting moet worden teruggewezen, zal de Rechtbank, indien art. 11a Opiumwet inmiddels in werking is getreden, acht mogen slaan het dan geldende hogere strafmaximum. Vgl. HR 20 mei 2003, NJ 2003, 725 waarin de Hoge Raad besliste dat het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging niet kan worden aangemerkt als 'berechting en bestraffing' van de feiten.
12. Het tweede middel behelst de klacht dat het bepaalde in art. 29 lid 2 WOTS niet is nageleefd. Daartoe wordt aangevoerd dat de Rechtbank de gevangenhouding van veroordeelde pas heeft gelast nadat het onderzoek ter terechtzitting was gesloten.
13. Het proces-verbaal van de zitting houdt omtrent de beslissing inzake de gevangenhouding van veroordeelde het volgende in:
'De voorzitter sluit de raadkamerbehandeling en deelt mede dat de rechtbank uitspraak zal doen op de openbare terechtzitting van 29 december 2005 om 13:15 uur. De voorzitter deelt eveneens mede dat de rechtbank de gevangenhouding van de veroordeelde gelast.'
14. Art. 29 lid 2 WOTS schrijft voor dat de Rechtbank, voordat het onderzoek ter zitting wordt gesloten, ambtshalve beslist over de gevangenhouding van de veroordeelde die krachtens deze wet voorlopig van zijn vrijheid is beroofd.
15. In de toelichting op het middel wordt de nadruk gelegd op de volgorde van de handelingen zoals die in het proces-verbaal zou zijn neergelegd. Bij een dergelijke, chronologische lezing zou de Rechtbank de beslissing over de gevangenhouding hebben medegedeeld nádat de raadkamerbehandeling was gesloten. Het proces-verbaal dwingt evenwel niet tot een dergelijke chronologie. Het kan ook aldus worden verstaan dat daar beknopt is weergegeven al hetgeen aan het eind van de zitting is geschied. Bij een dergelijke uitleg van het proces-verbaal - die gelet op de gebruikelijke gang van zaken ook het meest aannemelijk is - berust het middel op een onjuiste lezing en mist het middel feitelijke grondslag.
16. Van een schending van het bepaalde in art. 29 lid 2 WOTS kan strikt genomen hoe dan ook geen sprake zijn. Daarin is immers niet voorgeschreven dat de beslissing over de gevangenhouding wordt medegedeeld vóórdat het onderzoek ter zitting wordt gesloten maar slechts dat de Rechtbank die beslissing neemt.
17. Het middel is ondeugdelijk.
18. Ik concludeer dat de bestreden beslissing wordt vernietigd en dat de zaak wordt teruggewezen naar de Rechtbank te Dordrecht opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 30 maart 2004, NJ 2004, 522.
2 Kamerstukken II 2005/06, 30 339, nr. 2 (Voorstel van wet).
4 Pb EU L 335 van 11 november 2004, p. 8
5 Art. 9 lid 1 Kaderbesluit en Kamerstukken II 2005/06, 30 339, nr. 3, p. 8.
Uitspraak 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Omzetting Engelse ‘conspiracy’-veroordeling De Nederlandse (exequatur-)rechter dient wat betreft de beantwoording van de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is gelet op art. 28.3 WOTS o.b.v. de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, na te gaan of en zo ja welke strafbare feiten deze naar Nederlands recht opleveren. Voorts dient ex art. 31 WOTS de Nederlandse rechter de straf of maatregel op te leggen welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld (HR LJN AT7122). Het oordeel van de rb dat de feiten die het Crown Court te Liverpool aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, naar Nederlands recht overtreding van art. 2.A jo. art. 10 Opiumwet en art. 47 Sr opleveren, is niet zonder meer begrijpelijk, gezien de weergegeven passages uit het Engelse vonnis. Uit dat vonnis volgt immers dat de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld ‘conspiracy’ betreffen ex art. 1.1 Criminal Law Act 1977. De desbetreffende feiten leveren, als eenzelfde inbreuk naar Nederlands recht, op deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven alsmede overtreding van art. 10a Opiumwet. Nu op overtreding van deze strafbare feiten gelet op art. 57 Sr een strafmaximum van acht jaar is gesteld, is het middel, voorzover het daarover klaagt, eveneens terecht voorgesteld.
20 juni 2006
Strafkamer
nr. 00427/06 W
AJ/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Dordrecht van 29 december 2005, nummer 11/994002-05, omtrent een vordering van de Officier van Justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een vonnis van het Crown Court te Liverpool (Verenigd Koninkrijk) tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Dordtse Poorten" te Dordrecht.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de tenuitvoerlegging van de beslissing van het Crown Court te Liverpool van 6 mei 2004, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot vijftien jaren gevangenisstraf. De Rechtbank heeft verlof verleend tot tenuitvoerlegging in Nederland van de genoemde beslissing en de veroordeelde ter zake van de in die beslissing vermelde feiten een gevangenisstraf opgelegd van negen jaren. Voorts heeft de Rechtbank bevolen dat de tijd, welke de veroordeelde in het Verenigd Koninkrijk ter uitvoering van de hem aldaar opgelegde sanctie, met het oog op de overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid is beroofd geweest, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar de Rechtbank te Dordrecht opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank de door de Engelse rechter ten laste van de veroordeelde bewezenverklaarde feiten ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, naar Nederlands recht heeft aangemerkt als het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod. De Rechtbank heeft aldus, zo stelt het middel voorts, een hogere straf opgelegd dan de Nederlandse Strafwet toestaat.
3.2.1. Het door de verzoekende staat overgelegde en ten laste van de veroordeelde gewezen vonnis van het Crown Court te Liverpool, van 6 mei 2004, houdt onder meer in:
"Count 1
STATEMENT OF OFFENCE
CONSPIRACY TO SUPPLY CLASS A CONTROLLED DRUGS TO ANOTHER, contrary to Section 1 (1) of the Criminal Law Act 1977
PARTICULARS OF OFFENCE
[Betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3] and [betrokkene 4] between the 17th day of March 2003 and 22nd day of September 2003 conspired together and with [betrokkene 5], [betrokkene 6] and with others unknown to supply 7.009 kilograms of cocaine, 3.440 kilograms of diamorphine and 46,010 MDMA tablets, controlled drugs of Class A to a person or persons unknown in contravention of Section 4 (1) of the Misuse of Drugs Act 1971
Count 2
STATEMENT OF OFFENCE
CONSPIRACY TO SUPPLY CLASS B CONTROLLED DRUGS TO ANOTHER, contrary to section 1 (1) of the Criminal Law Act 1977
PARTICULARS OF OFFENCE
[Betrokkene 1], [verdachte], [betrokkene 2], [betrokkene 3] and [betrokkene 4] between the 17th day of March 2003 and 22nd day of September 2003 conspired together and with [betrokkene 5], [betrokkene 6] and with others unknown to supply 119,285 amphetamine tablets, controlled drugs of Class B to a person or persons unknown in contravention of Section 4 (1) of the Misuse of Drugs Act 1971."
3.2.2. Het vonnis van 6 mei 2004, houdt, voorzover hier van belang, als overwegingen van rechter Boulton in:
"Over a period of six months from March to September last year the five of you were involved in a scheme to bring to Liverpool vast quantities of heroin, cocaine, ecstasy and amphetamine.
In the unit in Litherland on 20th September last were found quantities of each of these drugs of such purity that they are said to be worth £1.3m when sold on the streets of this City.
(...)
[Verdachte], acting as [betrokkene 1]'s lieutenant from almost the beginning, you were with him on the 3rd September flight and with him at the unit on 20th september. You too were entitled to your trial but that means that there is no remorse and no mitigation for you or from you. Even though you are of previous good character you were involved in this conspiracy for six months. You will go to prison for 15 years, with six years concurrent on count 2. That is 15 years in all."
3.3. De Nederlandse (exequatur-)rechter dient voor wat betreft de beantwoording van de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is gelet op art. 28, derde lid, WOTS op basis van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, na te gaan of en zo ja welke strafbare feiten deze naar Nederlands recht opleveren. Voorts dient ingevolge art. 31 WOTS de Nederlandse rechter de straf of maatregel op te leggen welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. (vgl. HR 23 augustus 2005, LJN AT7122).
3.4. Het oordeel van de Rechtbank, dat de feiten die het Crown Court te Liverpool aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd, naar Nederlands recht overtreding van art. 2 onder A juncto art. 10 Opiumwet, alsmede art. 47 Sr opleveren, is niet zonder meer begrijpelijk, gezien de hiervoor onder 3.2 weergegeven passages uit het Engelse vonnis van 6 mei 2004. Uit dat vonnis volgt dat de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld 'conspiracy' betreffen, strafbaar gesteld in art. 1 onder 1 van de Criminal Law Act 1977. De desbetreffende feiten leveren, als eenzelfde inbreuk naar Nederlands recht, op deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven alsmede overtreding van art. 10a Opiumwet. Nu op deze strafbare feiten gelet op art. 57 Sr een strafmaximum van acht jaar is gesteld, is het middel, voorzover het daarover klaagt, eveneens terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Dordrecht, opdat de zaak op de bestaande vordering opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 20 juni 2006.
Beroepschrift 09‑03‑2006
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum rechtsdag: 14 maart 2006
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr [naam advocaat 1] en mr [naam advocaat 2], advocaten te [plaats],
kantoorhoudende te [plaats] aan het [adres], [X] Advocaten, (Postbus [nummer], [postcode]),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
thans gedetineerd in PI de Dordtse Poorten te Dordrecht,
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak, alsmede de tussenbeslissingen van de Rechtbank te Dordrecht, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 111994002-05.
In deze zaak heeft de Rechtbank te Dordrecht bij uitspraak van 29 december 2005 de tenuitvoerlegging van een door de Engelse rechter opgelegde straf toelaatbaar verklaard en in plaats van de aldaar aan rekwirant opgelegde straf een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar opgelegd.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art 28 en/of art 31 WOTS, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft de rechtbank de door de Engelse rechter bewezenverklaarde feiten ten onrechte naar Nederlands recht aangemerkt als het medepleger van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, aangezien de bewezenverklaarde feiten in de uitspraak van de Engelse rechter worden aangemerkt als samenspanning met het oogmerk verboden verdovende middelen te leveren.
Toelichting
Blijkens de zich bij de (vertaalde) stukken bevindende tenlastelegging en het audiëntieblad is aan rekwirant in Engeland tenlastegelegd ‘de samenspanning met het oogmerk bij de wet verboden verdovende middelen te leveren’ en is rekwirant daarvoor ook door de Engelse rechter veroordeeld (zie pagina 4 van het genoemde audiëntieblad).
De veroordeling van rekwirant berust blijkens de tenlastelegging op art. 1 lid 1 van de Criminal Law Act 1977. Dit artikel is getiteld ‘SAMENSPANNING’ (‘CONSPIRACY’). Blijkens de tekst van het genoemde artikellid gaat het inderdaad om de strafbaarstelling van de samenspanning teneinde strafbare feiten te plegen.
De rechtbank heeft de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden (te weten de ‘samenspanning met het oogmerk verboden verdovende middelen van categorie A en B te leveren’)1. in de vorm van overwegingen van rechter Boulton van het Crown Court te Liverpool nader omschreven als:
‘Gedurende een periode van 6 maanden, van maart tot september 2003, waren de verdachten (…), [verdachte] (…), betrokken bij een plan om enorme hoeveelheden heroïne, cocaïne, XTC en amfetamine naar Liverpool te brengen. In de unit in Litherland werden op 20 september 2003 hoeveelheden van al deze soorten verdovende middelen aangetroffen, van zo'n zuiver gehalte dat ze geschat worden op een waarde van 1,3 miljoen pond bij straatverkoop in de stad Liverpool.
[verdachte], in de hoedanigheid van rechterhand van [betrokkene], u zat samen met hem op de vlucht van 3 september (van Amsterdam naar Liverpool) en u was aanwezig bij het bezoek op de unit op 20 september. U was 6 maanden bij deze samenspanning betrokken.’
Vervolgens heeft de rechtbank de feiten waarvoor rekwirant in Engeland is veroordeeld ten onrechte gekwalificeerd als het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Niet valt in te zien, en al zeker niet zonder nadere motivering, hoe de rechtbank het samenspannen tot het leveren van verdovende middelen heeft kunnen kwalificeren als de in- of uitvoer van verdovende middelen (als bedoeld in art. 2 onder A Opiumwet).
Blijkens art. 28, derde lid, WOTS, dient de Nederlandse rechter voor wat betreft de beantwoording van de vraag of de tenuitvoerlegging toelaatbaar is op basis van de feiten die de buitenlandse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd na te gaan of, en zo ja welk, strafbaar feit deze naar Nederlands recht opleveren (HR 23 augustus 2005, LJN AT 7122).
Hoewel het gelet op de in Engeland aan de bewezenverklaarde feiten gegeven kwalificatie al meer voor de hand zou hebben gelegen de feiten naar Nederlands recht te kwalificeren als overtreding van art. 2 aanhef en onder B Opiumwet (nu er immers wordt gesproken over de samenspanning tot het leveren van verdovende middelen)2. moet worden geoordeeld dat samenspanning (conspiracy) als bedoeld in de eerder aangehaalde Engelse wetgeving naar Nederlands recht en voor zover er sprake is van misdrijven betrekking hebbend op overtreding van de Opiumwetgeving louter gekwalificeerd kan worden als dan wel overtreding van art. 140 Sr (deelname aan een criminele organisatie)3., dan wel overtreding van art. 10a Opiumwet (voorbereidingshandelingen in het kader van overtreding van Opiumwet).4. In de door het Hof aangehaalde overwegingen van rechter Boulton wordt ten aanzien van rekwirant zonder twijfel alleen gesproken over nog te plegen strafbare feiten (immers: betrokkenheid bij het plan, terwijl niet wordt gesproken van betrokkenheid van rekwirant bij een plaatsgevonden hebbende invoer of uitvoer van verdovende middelen).
Gelet op het bovenstaande getuigt het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat de feiten die de Engelse rechter kennelijk aan zijn veroordeling ten grondslag heeft gelegd het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Gelet op de door de rechtbank aan rekwirant opgelegde straf en de aan overtreding van art. 140 Sr en art. 10a Opiumwet verbonden strafmaxima, zou de rechtbank bij juiste kwalificatie van de hier aan de orde zijnde feiten gelet op art. 31 WOTS niet hebben kunnen komen tot oplegging van de straf zoals die in casu aan rekwirant is opgelegd, nu deze immers de genoemde strafmaxima overschrijdt. De uitspraak van de rechtbank kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van art 29 WOTS, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft de rechtbank ten onrechte en in strijd met art. 29 lid 2 WOTS pas de gevangenhouding van rekwirant gelast na sluiting van het onderzoek ter zitting, hetgeen betekent dat de verdere gevangenhouding van rekwirant een rechtmatige titel ontbeert.
Toelichting
Art. 29 lid 2 WOTS bepaalt:
‘Voordat het onderzoek ter terechtzitting wordt gesloten, beslist de rechtbank ambtshalve over de gevangenhouding van de veroordeelde die krachtens deze wet voorlopig van zijn vrijheid is beroofd.’
Hoewel in de uitspraak van de rechtbank d.d. 29 december 2005 onder het kopje ‘Procesgang’ er melding van wordt gemaakt dat de rechtbank vóór de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting de gevangenhouding van rekwirant heeft bevolen, moet op grond van het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 16 december 2005 worden aangenomen dat het bevel tot gevangenhouding, althans de beslissing daarover, pas is medegedeeld/genomen na sluiting van het onderzoek. Het genoemde proces-verbaal vermeldt immers, voor zover hier van belang:
‘De voorzitter sluit de raadkamerbehandeling en deelt mede dat de rechtbank uitspraak zal doen op de openbare terechtzitting van 29 december 2005 om 13.15 uur. De voorzitter deelt eveneens mede dat de rechtbank de gevangenhouding van de veroordeelde gelast.’
Mede gelet op het arrest van uw Raad d.d. 22 november 2005, LJN AU 1993, moet het ervoor worden gehouden dat het proces-verbaal van de terechtzitting voor wat betreft de vaststelling van de gang van zaken op die zitting voorgaat op hetgeen daaromtrent is vermeld in de uitspraak (zie no. 3.3 van het zojuist genoemde arrest).
Nu gelet op het bovenstaande geconcludeerd moet worden dat de vrijheidsbeneming van rekwirant niet conform art. 29 lid 2 WOTS is bevolen, is ook geen sprake van de situatie als bedoeld in het derde lid van dat artikel en moet worden geconcludeerd dat de vrijheidsbeneming van rekwirant een rechtmatige titel is komen te ontberen. Rekwirant verzoekt uw Raad dan ook om ex art. 29 lid 4 WOTS te gelasten dat de verdere vrijheidsbeneming van rekwirant wordt beëindigd.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om de uitspraak zoals gewezen door de Rechtbank te Dordrecht jegens hem op 29 december 2005 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr. [naam advocaat 1] mr. [naam advocaat 2]
[plaats], 9 maart 2006
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑03‑2006
Dit heeft de Rechtbank Roermond gedaan in de uitspraak in de WOTS-procedure van medeverdachte Lanteri (d.d. 5 oktober 2005, parketnummer 04/098012-04).
Vgl. ook de door het Hof aangehaalde overwegingen van rechter Boulton die rekwirant duidelijk een rol in ‘de organisatie’ toebedeelt en hem voornamelijk verwijt betrokken te zijn geweest bij de samenspanning.
Vergelijk HR 18 december 2001, NJ 2003 315 no. 3.3 tot en met 3.6.2, alsmede de toelichting op de vordering van de officier van justitie in de onderhavige zaak (welke zich als pag. 3 bevindt achter het requisitoir) waarin de officier van justitie (handgeschreven en na de feiten eerst gekwalificeerd te hebben als opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2 van de Opiumwet gegeven verbod) na navraag bij het ministerie van justitie aangeeft dat het Engelse vonnis in de onderhavige zaak ziet op deelname aan een criminele organisatie.