HR, 23-05-2006, nr. 03197/05 CW
ECLI:NL:HR:2006:AU7141
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
23-05-2006
- Zaaknummer
03197/05 CW
- LJN
AU7141
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU7141, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHLEE:2004:AO5432
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU7141
ECLI:NL:HR:2006:AU7141, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑05‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2004:AO5432
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU7141
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 145 met annotatie van P. Mevis
VR 2007, 1 met annotatie van Redactie
Jwr 2006/57
NJ 2007, 145 met annotatie van P. Mevis
VR 2007, 1 met annotatie van Redactie
Jwr 2006/57
NbSr 2006/187
Conclusie 23‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Cassatie in belang der wet. Art. 6 EVRM is niet van toepassing op de in art. 26a WAHV voorziene rechtsgang in hoger beroep na verzet tegen maatregelen strekkende tot verhaal van de administratieve sanctie. In de WAHV noch in de WTBZ is in een geval als i.c. aan het hof de bevoegdheid toegekend het wettelijk griffierecht te matigen en/of in debet te stellen en evenmin om de verschuldigde zekerheid te verminderen. Het middel stelt de vraag aan de orde of onder omstandigheden een verplichting tot zodanige matiging van het griffierecht en/of van de zekerheidstelling voortvloeit uit art. 6.1 EVRM, zoals het hof heeft geoordeeld. Voor het antwoord op die vraag is beslissend of art. 6.1 EVRM op de onderhavige procedure van toepassing is. Uit art. 26.3 WAHV volgt dat de verzetprocedure die hier aan de orde is slechts het onderzoek naar de rechtmatigheid van de inning d.m.v. verhaal betreft, zonder dat de rechtmatigheid van de sanctie zelf nog voorwerp van onderzoek kan zijn en zonder dat aan de betrokkene verdere lasten kunnen worden opgelegd. In deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de verzetprocedure het vaststellen van een “criminal charge” betreft. Evenmin is sprake van de “determination of civil obligations” omdat aan de rechter die in de verzetprocedure beslist niet de bevoegdheid toekomt geldelijke verplichtingen van de betrokkene vast te stellen. Dat betekent dat art. 6 EVRM op de verzetprocedure niet van toepassing is.
Nr. 03197/05 CW
Mr Machielse
Zitting 22 november 2005
Voordracht tot cassatie in het belang der wet inzake:
[betrokkene]
1. In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien tegen de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10 maart 2004, inhoudende een tussenbeslissing in de door [betrokkene] ingestelde beroepsprocedure tegen de ongegrondverklaring door de kantonrechter van het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een door de officier van justitie uitgevaardigde kennisgeving van verhaal. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft bij die tussenbeschikking bepaald dat de griffier van de rechtbank te 's-Hertogenbosch alsnog betrokkene de gelegenheid geeft zekerheid te stellen bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) en het griffierecht te betalen en wel tot een bedrag dat door het hof lager is bepaald dan het CJIB resp. de griffier eerder had vastgesteld.
Een gewaarmerkt afschrift van de beschikking leg ik hierbij over, alsmede het procesdossier.
2. Betrokkene had op de voet van art. 27 lid 6 WAHV verzet ingesteld tegen een kennisgeving van verhaal afkomstig van de officier van justitie.
De kantonrechter heeft dat verzet op 22 december 2003 ongegrond verklaard.
Betrokkene heeft op 30 december 2003 tegen die beschikking een beroepschrift ingediend. In zijn beroepschrift verzocht betrokkene het verschuldigde griffierecht op nihil te stellen.
De griffier van de rechtbank had het griffierecht voor het beroep overeenkomstig art. 2 lid 3 onder e Wet tarieven in burgerlijke zaken vastgesteld op € 205,-. Tevens moest betrokkene zekerheid stellen voor € 180,51. Dat is aan betrokkene bij brief van 14 januari 2004 medegedeeld.
Betaling heeft niet plaatsgevonden. Wel heeft betrokkene aan de griffier van de rechtbank op 26 januari 2004 een uitkeringsspecifikatie doen toekomen.
De griffier van de rechtbank heeft de stukken vervolgens op 28 januari 2004 naar het hof verzonden onder mededeling dat de verschuldigde bedragen niet zijn betaald.
Het hof heeft vervolgens de vaststelling van de hoogte van het te betalen griffierecht en zekerheidstelling gecorrigeerd. Ten aanzien van het griffierecht heeft het hof eerst het verschuldigde bedrag op een lager en volgens het hof gebruikelijk bedrag (€ 87,- in plaats van € 205,-) vastgesteld en vervolgens op de voet van art. 18 Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) het griffierecht voor drievierde in debet gesteld, zodat betrokkene om ontvankelijk te zijn voorlopig maar € 21,75 diende te voldoen. De zekerheidstelling heeft het hof omlaag gebracht tot € 48,25. In overweging 3.14 stelt het hof dat het niet vrij is om de regeling van het griffierecht buiten toepassing te laten omdat de in art. 6 EVRM gewaarborgde toegang tot de rechter door de verdragsstaten kan worden beperkt. Het hof vervolgt dan:
3.15. Naar het oordeel van het hof is het volgens de wet verschuldigde griffierecht in hoger beroep thans echter in zijn algemeenheid dermate hoog dat kan worden gesproken van een prohibitief tarief, hetgeen strijdig is met het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter. Dat in een concreet geval het griffierecht in debet kan worden gesteld, doet hieraan niet af, met name niet, omdat de verplichting tot het betalen van griffierecht bestaat naast de verplichting tot zekerheidstelling als bedoeld in art. 26a, tweede lid, WAHV.
In overweging 3.22 spreidt het hof eenzelfde redenering ten toon ten aanzien van de zekerheidstelling:
3.22. Naar het oordeel van het hof is in dit geval voldoende aannemelijk gemaakt dat het gevraagde bedrag aan zekerheidstelling een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie. Het hof vindt in de omstandigheden van het geval aanleiding om het totaal van het verschuldigde griffierecht en de te stellen zekerheid vast te stellen op een bedrag van € 70,-. Gelet op het onder 3.18. overwogene stelt het hof het bedrag van de te stellen zekerheid vast op € 48,25.
Op 22 april 2004 heeft het hof, na te hebben vastgesteld dat betrokkene het (verlaagde) bedrag aan zekerheidstelling en griffierecht had voldaan, de beschikking van de kantonrechter te 's-Hertogenbosch van 22 december 2003 bevestigd.
3. De tussenbeschikking van 10 maart 2004 doet de volgende vragen rijzen;
- is de toegang tot de rechter in de zin van art. 6 lid 1 EVRM hier in het geding?
- is het hof bevoegd zekerheid en griffierecht nader vast te stellen zoals het hier heeft gedaan?
Achtereenvolgens zal ik beide vragen bespreken.
4.1. De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) kent aan de officier van justitie de bevoegdheid toe een dwangbevel uit te vaardigen (art. 26 lid 1), maar ook de bevoegdheid om verhaal op loon of uitkering te nemen zonder dwangbevel (art. 27 lid 1). Artikel 26 lid 3 WAHV biedt betrokkene de mogelijkheid tegen dat dwangbevel of een kennisgeving van verhaal in verzet te komen bij de rechtbank, sector kanton. Tegen de beschikking in de verzetprocedure kan hoger beroep bij het Hof Leeuwarden worden ingesteld. Maar art. 26a WAHV bepaalt dat het beroep slechts ontvangen kan worden als zekerheid is gesteld en alle kosten zijn voldaan. Tot die kosten hoort ook een griffierecht. Artikel 36 lid 1 WAHV houdt immers in dat geen rechten in de zin van de Wet tarieven in burgerlijke zaken verschuldigd zijn behoudens onder meer ingeval van een beroepschrift als bedoeld in artikel 26a WAHV. Voor de hoogte van het verschuldigde griffierecht moet de Wtbz worden geraadpleegd.
4.2. Het gaat hier om zo een verzetprocedure, in het kader van een verhaalsactie van het OM. Het derde lid van art. 26 WAHV heeft de volgende inhoud:
Tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan verzet worden gedaan, hetwelk niet gericht zal kunnen zijn tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie werd opgelegd. Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed verzetschrift.
Het verzet zal zich dus moeten richten tegen de verhaalsactie. De gegrondheid van de administratieve sanctie komt naar de bedoeling van de wetgever niet in de verzetprocedure aan de orde. In de woorden van de Hoge Raad:
3.3. Art. 26, derde lid, WAHV voorziet in de mogelijkheid om tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel verzet te doen bij het kantongerecht, welk verzet echter niet gericht zal kunnen zijn tegen de beschikking waarbij de administratieve sanctie werd opgelegd. Tegen laatstbedoelde beschikking hebben voor de betrokkene immers opengestaan het beroep bij de officier van justitie onderscheidenlijk bij het kantongerecht, bij de behandeling van welke beroepen door de betrokkene een beroep had kunnen worden gedaan op matiging van de sanctie wegens persoonlijke omstandigheden.
3.4. Zoals volgt uit het hiervoor onder 3.3 overwogene heeft de verzetprocedure slechts een beperkte strekking. De wetgever heeft weliswaar de mogelijkheid van beroep in cassatie(1) tegen de op gedaan verzet door de kantonrechter gegeven beschikking geopend, doch heeft de ontvankelijkheid van de betrokkene daarin afhankelijk gesteld van voorafgaande zekerheidstelling ten bedrage van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om daarvan in de inningsfase geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verlenen, terwijl ook de wetsgeschiedenis daarvoor geen aanknopingspunt biedt. Voor zover de betrokkene in haar brief van 14 oktober 1993 aanvoert dat zij hierdoor verstoken is van de mogelijkheid de oplegging van de administratieve sanctie door de rechter te laten toetsen ziet zij eraan voorbij dat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, daartoe voor haar in een eerder stadium de mogelijkheid heeft opengestaan. Dat zij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt kan daaraan niet afdoen.(2)
Of:
3.2. Ingevolg art. 26 derde lid, WAHV zal het verzet als in dat artikellid bedoeld niet kunnen zijn gericht tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie werd opgelegd.
3.3. Door het verzet gegrond te verklaren op de grond dat de sanctie ten onrechte aan de betrokkene is opgelegd heeft de kantonrechter het hiervoren onder 3.2 overwogene miskend (...).(3)
4.2. In de verzetprocedure beslist de rechter dus niet over de gegrondheid van een 'criminal charge'. Dat onderwerp is afgesloten. Als niet-betaling van griffierecht de toegang tot een procedure waarin wél de 'criminal charge' ten principale aan de orde komt afsluit, ligt het anders. Als voorbeeld kan dienen EHRM NJ 1999, 110. De voorzitter van de belastingkamer van het hof had betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een navorderingsaanslag plus verhoging, omdat het griffierecht niet was voldaan. Het tegen die beslissing ingestelde verzet is ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat niet gezegd kan worden dat de hoogte van het te betalen griffierecht de toegang tot de rechter wezenlijk belemmert.(4) Het EHRM tikte Nederland op de vingers maar op een ander punt. Het EHRM stelde vast dat de HR de beslissing van het hof kón vernietigen en de beslissing ten gronde aan zich kon houden of aan een hof overlaten. Het EHRM vervolgt dan:
"The effect of the decision of the Supreme Court was to ratify the imposition of the fiscal penalty on the applicant. It was thus decisive for the determination of the "criminal charge" leading to the imposition on him of the penalty."(5)
Omdat betrokkene geen gelegenheid had gekregen om op de conclusie van de AG te reageren was art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Maar in WAHV-zaken vormt de verzetsprocedure niet de poort tot een beoordeling van een 'criminal charge'. Die fase is achter de rug. De sanctie staat vast, het gaat enkel nog om de wijze van verhaal.
4.3. Maar dat er in de verzetsprocedure in WAHV-zaken geen sprake meer is van de 'determination of a criminal charge' betekent nog niet dat er evenmin 'civil rights and obligations' in het geding kunnen zijn. Ik doel hier niet op de verhouding tussen de burger en de uitkeringsinstantie, de bank of de werkgever onder wie verhaal wordt genomen. Die verhouding is niet in geschil. Maar de vraag is nog wel of de verplichting tot het betalen van griffierecht onder de 'civil obligations' valt. Als dat het geval is moet de burger zijn geschil aan een rechter kunnen voorleggen. Behoort het griffierecht "exclusively to the realm of public law" dan wordt het evenmin beheerst door art. 6 lid 1 EVRM voorzover dat de "civil rights and obligations" betreft.(6)
4.4. In zijn uitspraak in de zaak van Schouten en Meldrum ging het EHRM na in hoeverre de verplichting van een werkgever om sociale premies voor zijn werknemers te betalen aansloot bij de publieke dan wel de private sfeer. Op grond van uitgebreide vergelijkingen besloot het Hof dat het hier om 'civil obligations' ging. Volgens het Hof woog de gelijkenis met de gewone verzekeringsovereenkomst het zwaarst.
In de zaak Ferrazzini boog het EHRM zich over de vraag of een geschil over een vermogensaanwasbelasting, zegelrechten, registratierechten en overdrachtsbelasting onder het bereik van artikel 6 lid 1 EVRM viel. Het EHRM herhaalde dat het begrip "civil rights and obligations" niet kan worden ingevuld enkel aan de hand van de nationale wetgeving. De betekenis die aan dit begrip toekomt moet autonoom worden bepaald binnen het kader van artikel 6 lid 1 EVRM.(7) Dat het om geld gaat is niet doorslaggevend. Anderzijds is evenmin beslissend dat de overheid als overheid partij is in het geschil. Delen van het publiekrecht, zoals het recht der sociale verzekeringen, zijn door het EHRM immers wel beschouwd als bron van 'civil rights and obligations'. Vervolgens besliste het Hof dat in de sfeer der belastingen de publiekrechtelijke kenmerken toch het zwaarst wogen:
"The Court considers that tax matters still form part of the hard core of public-authority prerogatives, with the public nature of the relationship between the taxpayer and the community remaining predominant."(8)
4.5. Het komt mij voor dat hetzelfde geldt voor de verplichting om griffierecht te betalen. Die verplichting hangt samen met een typische taak van de overheid; de verzorging van rechtspraak en is wel erg verwant aan de verplichting in de zaak Ferrazini om zegelrechten en registratierechten te betalen. Het griffierecht is dus een publiekrechtelijk verschijnsel.
Met de heffing van griffierecht voor verzet volgens art. 27 WAHV is dus art. 6 lid 1 EVRM niet in het geding. Dat betekent weer dat het recht op toegang tot de rechter in een verzetprocedure van artikel 27 WAHV, anders dan het hof meent, niet op art. 6 lid 1 EVRM kan worden gebaseerd.
4.6. Wat betreft de verlaging door het hof van de zekerheidstelling merk ik het volgende op. In HR 31 januari 1995, NJ 1995, 598 heeft de Hoge Raad zich gebogen over de verenigbaarheid van de verplichting om zekerheid te stellen als voorwaarde voor ontvankelijkheid van hoger beroep (artikel 11 WAHV) met het in artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter. De Hoge Raad oordeelde dat een geringe draagkracht van appellant ertoe dient te leiden dat de kantonrechter het bepaalde in artikel 11 lid 1 WAHV buiten toepassing laat. In zijn arrest van 28 juni 1994, NJ 1994, 657 had de Hoge Raad al aangegeven dat een onverkorte handhaving van de regeling van de zekerheidstelling zou kunnen leiden tot een conflict met artikel 6 lid 1 EVRM. De Hoge Raad oordeelde evenwel dat in die zaak van zo een conflict geen sprake was omdat een zekerheidstelling van fl. 150,00 niet onoverkomelijk is. In deze zaken keerde de Hoge Raad zich tegen de mening van de wetgever dat de zekerheidstelling geen belemmering kon opleveren voor de toegang tot de rechter omdat de zekerheidstelling niet meer kon zijn dan het bedrag van de opgelegde sanctie. Omdat de sancties in het verkeersrecht relatief laag waren meende de wetgever dat een verlaging van de zekerheidstelling alleen aan de orde was als ook de sanctie verlaagd was.(9) Het betrof echter zaken waarin de toegang tot de rechter die over de sanctie oordeelde in het geding was. Dan hangt inderdaad de schaduw van artikel 6 lid 1 EVRM boven de ontvankelijkheidsbeslissing. In de onderhavige zaak was dat station echter al lang gepasseerd. Een beroep op artikel 6 EVRM om ook de zekerheidstelling te verminderen gaat dus niet op. Ook in dit opzicht is de motivering van de beslissing van het hof mijns inziens onjuist.(10)
5.1. Hoewel art. 6 EVRM niet van toepassing is zou men nog kunnen verdedigen dat een wetgever die de toegang tot de rechter opent die rechter inderdaad toegankelijk moet maken voor de rechtzoekende en geen financiële belemmeringen mag opwerpen die die toegang illusoir zullen maken. Als dat zo zou zijn rijst de vraag of er een grondslag bestaat voor een bevoegdheid van het hof om in te grijpen als het meent dat de hoogte van griffierecht of zekerheid een te zware last op de schouders van de veroordeelde legt. Daarmee is de tweede vraag aan de orde.
Het hof heeft in zijn beslissing zelf onder 3.18 gewezen op art. 18 lid 1 Wet tarieven in burgerlijke zaken, dat als volgt luidt:
"Indien geen toevoeging overeenkomstig de Wet op de rechtsbijstand is verleend, stelt de griffier het vast recht verschuldigd door de betrokkene wiens inkomen blijkens de door deze over te leggen verklaring of de bescheiden als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van die wet niet meer bedraagt dan in artikel 35, derde lid onderdelen a tot en met f, onderscheidenlijk g tot en met l, van die wet is bedoeld, voor het drievierde deel, onderscheidenlijk voor de helft in debet."
Het vast recht wordt hetzij contant hetzij uit voorschot betaald (art. 16 Wtbz). De griffier zal bij uit de in het eerste lid van art. 18 Wtbz genoemde stukken blijkend onvermogen het griffierecht verlagen en een deel ervan in debet stellen. Artikel 18a Wtbz houdt in dat de griffier het griffierecht ook nog in debet kan stellen - kort gezegd - als het onvermogen eerst later blijkt. Artikel 25 lid 1 Wtbz biedt de mogelijkheid verzet aan te tekenen onder meer tegen de beslissing van de griffier ingevolge art. 18a Wtbz genomen. Het verzet wordt behandeld bij het gerecht ter griffie waarvan is betaald. Het tweede lid sluit een hogere voorziening tegen de beslissing van het gerecht uit.
Artikel 26a lid 3 WAHV wijst de griffier van de rechtbank aan als degene die belast is met de inning van het griffierecht. Het griffierecht is verschuldigd op het moment dat het verzetschrift wordt ingediend. De hoogte van het verschuldigde griffierecht vloeit rechtstreeks voort uit de wet. De griffier kan slechts - en dan nog slechts voor een deel - in debet stellen. De veroordeelde die in verzet wil komen tegen een verhaalsactie van het OM en meent dat het wettelijk vastgestelde griffierecht een onoverkomelijke hindernis is zal de weg moeten volgen die de wetgever in de Wet tarieven in burgerlijke zaken heeft uitgezet. Hij zal zich dus ingevolge artikel 18 Wtbz tot de griffier moeten wenden met de in het eerste lid van die bepaling aangewezen bescheiden die getuigen van zijn financiële situatie. De griffier zal dan het vast recht gedeeltelijk in debet stellen. Als op dat moment de bescheiden ontbreken ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan de veroordeelde zijn toe te rekenen kan de betrokkene zich later alsnog tot de griffier wenden, wanneer die stukken wél ter beschikking zijn gekomen, met het verzoek het griffierecht gedeeltelijk in debet te stellen (artikel 18a Wtbz). Tegen de beslissing van de griffier op dat verzoek kan dan nog in een verzetprocedure bij de rechter worden opgekomen. In het kader van de WAHV zal moeten worden aangenomen dat de rechtbank op het verzet beslist.
5.2. Gelet op dit samenstel van bepalingen en de uitdrukkelijke toewijzing van de bevoegdheid aan de griffier respectievelijk aan de rechtbank om te beslissen over de hoogte van het te betalen vast recht is het hof naar mijn oordeel buiten de grenzen van zijn bevoegdheid getreden. Niet het hof, maar de griffier van de rechtbank en de rechtbank zelve - als tegen de beslissing van de griffier verzet wordt ingesteld - zijn wettelijk bevoegd het vast recht in debet te stellen. Het hof had zijn beslissing in beroep moeten aanhouden nadat het kennis had genomen van de toezending door betrokkene aan de griffier van een uitkeringsspecificatie, om de griffier de gelegenheid te geven te reageren op deze stap van betrokkene, die moeilijk anders kan worden verstaan dan als een verzoek om op de voet van artikel 18a Wtbz het vast recht alsnog in debet te stellen. Het hof had vervolgens de beslissing van de griffier respectievelijk van de rechtbank in een verzetprocedure moeten afwachten en had daarna dienen te beoordelen of het beroep in de verzetprocedure tegen de mededeling van verhaal ontvankelijk was. Als zou blijken dat betrokkene het in de procedure bij griffier en rechtbank vastgestelde vast recht niet zou hebben voldaan had het hof niet anders kunnen doen dan betrokkene niet ontvankelijk verklaren in zijn beroep.
6. Op grond van vorenstaande moge ik vorderen dat Uw Raad
1. de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen,
2. op de voet van art. 456 lid 3 Sv de rechtspunten zal beslissen,
3. zal verstaan dat de door Uw Raad te geven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan daaruit door de genoemde betrokkene verkregen rechten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Bij Wet van 28 oktober 1999, Stb. 469, inwerkingtreding 1 januari 2000, is het cassatieberoep vervangen door beroep op het Gerechtshof Leeuwarden.
2 HR VR 1995, 19.
3 HR VR 1995, 35. De HR laat wel een uitzondering toe wanneer zonder meer als vaststaand moet worden aangenomen dat als gevolg van een fout van een overheidslichaam als de RDW de sanctie ten onrechte aan betrokkene is opgelegd (HR VR 1995, 196).
4 HR BNB 1992, 277 met uitgebreide conclusie van mr Verburg.
5 EHRM NJ 1999, 110, § 39.
6 EHRM 9 december 1994, Series A no. 304 (Schouten en Meldrum) § 50.
7 EHRM NJ 2004, 435, § 24.
8 EHRM NJ 2004, 435, § 29.
9 Kamerstukken II 1987-1988, 20 329, nr. 3, p. 15.
10 Zie nogmaals HR VR 1995, 19.
Uitspraak 23‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Cassatie in belang der wet. Art. 6 EVRM is niet van toepassing op de in art. 26a WAHV voorziene rechtsgang in hoger beroep na verzet tegen maatregelen strekkende tot verhaal van de administratieve sanctie. In de WAHV noch in de WTBZ is in een geval als i.c. aan het hof de bevoegdheid toegekend het wettelijk griffierecht te matigen en/of in debet te stellen en evenmin om de verschuldigde zekerheid te verminderen. Het middel stelt de vraag aan de orde of onder omstandigheden een verplichting tot zodanige matiging van het griffierecht en/of van de zekerheidstelling voortvloeit uit art. 6.1 EVRM, zoals het hof heeft geoordeeld. Voor het antwoord op die vraag is beslissend of art. 6.1 EVRM op de onderhavige procedure van toepassing is. Uit art. 26.3 WAHV volgt dat de verzetprocedure die hier aan de orde is slechts het onderzoek naar de rechtmatigheid van de inning d.m.v. verhaal betreft, zonder dat de rechtmatigheid van de sanctie zelf nog voorwerp van onderzoek kan zijn en zonder dat aan de betrokkene verdere lasten kunnen worden opgelegd. In deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de verzetprocedure het vaststellen van een “criminal charge” betreft. Evenmin is sprake van de “determination of civil obligations” omdat aan de rechter die in de verzetprocedure beslist niet de bevoegdheid toekomt geldelijke verplichtingen van de betrokkene vast te stellen. Dat betekent dat art. 6 EVRM op de verzetprocedure niet van toepassing is.
23 mei 2006
Strafkamer
nr. 03197/05 CW
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden tegen een beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 april 2004, nummer WAHV 04/00074, op het hoger beroep in de verzetprocedure ingevolge art. 27, zesde lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) in de zaak van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats].
1. Procesgang
1.1. Wegens een gedraging, geconstateerd op kenteken, is aan de betrokkene bij inleidende beschikking een administratieve sanctie opgelegd van € 86,-. Tegen de uitgevaardigde beschikking is geen beroep bij de Officier van Justitie ingesteld. De beschikking is derhalve onherroepelijk geworden. Omdat de sanctie niet tijdig werd voldaan, is deze overeenkomstig art. 23, tweede lid, WAHV van rechtswege verhoogd met € 21,50. Omdat de betrokkene nalatig is gebleven de sanctie en de daarop gevallen verhoging tijdig geheel te voldoen, is overeenkomstig art. 25, eerste lid, WAHV het inmiddels verschuldigde bedrag verder verhoogd.
1.2. Daar betaling uitbleef, is de Officier van Justitie met toepassing van art. 27 WAHV overgegaan tot het nemen van verhaal zonder dwangbevel. Tegen de kennisgeving van verhaal door de Officier van Justitie heeft de betrokkene op de voet van art. 27, zesde lid, WAHV verzet gedaan bij de Kantonrechter in de Rechtbank te 's-Hertogenbosch.
De Kantonrechter heeft dit verzet bij beschikking van 22 december 2003 ongegrond geoordeeld, overwegende dat:
"volgens de uitdrukkelijke bepaling van de wet het verzet zich niet [kan] richten tegen de beschikking waarbij de sanctie werd opgelegd, doch uitsluitend tegen de wijze waarop de betaling van de sanctie kan worden afgedwongen. Niet gebleken is dat daarbij onjuistheden zijn begaan op grond waarvan de kennisgeving van verhaal behoort te worden vernietigd."
1.3. Vervolgens heeft de betrokkene tegen de beslissing van de Kantonrechter op de voet van art. 27, zesde lid, in verbinding met art. 26a, eerste lid, WAHV een beroepschrift ingediend bij het Gerechtshof te Leeuwarden, inhoudende:
"De administratieve sancties die u mij heeft opgelegd zijn ongegrond daar ik deze auto niet meer in mijn bezit heb. Vanaf januari 2000 staat genoemde auto wegens overtreding in VEURNE (BELGIE) (...) Er is mij nooit ofte nimmer een bewijs van inbeslagname toegezonden. Wat ik dus ook niet kan aantonen. Heb meerdere keren geprobeerd om [de] betreffende auto weer in mijn bezit te krijgen, wat niet is gelukt. Gaarne het griffierecht terug te brengen tot nihil (...)."
1.4. Bij brief van 14 januari 2004 heeft de Griffier van voornoemde Rechtbank aan de betrokkene medegedeeld dat het ingestelde hoger beroep slechts ontvankelijk is na voorafgaande zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van alle kosten (in totaal € 180,51) en dat de betrokkene een griffierecht van € 205,- verschuldigd is. De betrokkene heeft hierop aan de Griffier van de Rechtbank een uitkeringsspecificatie doen toekomen. Vervolgens heeft de Griffier de stukken naar het Hof verzonden onder mededeling dat het griffierecht niet is voldaan. Evenmin is door de betrokkene zekerheid gesteld.
1.5. Bij tussenbeschikking van 10 maart 2004 heeft het Hof de hoogte van het te betalen griffierecht en de zekerheidstelling gematigd en bepaald dat de Griffier van de Rechtbank de betrokkene de gelegenheid dient te geven om alsnog zekerheid bij het Centraal Justitieel Incasso- bureau te stellen tot een bedrag van € 48,25 en griffierecht te betalen tot een bedrag van € 21,75.
1.6. Bij beschikking van 22 april 2004, waarin de inhoud van evengenoemde tussenbeschikking is overgenomen, heeft het Hof, na te hebben vastgesteld dat de betrokkene het gematigde bedrag aan zekerheidstelling en griffierecht had voldaan, de beschikking van de Kantonrechter van 22 december 2003 bevestigd.
2. De bestreden beschikking
De van de bestreden beschikking deel uitmakende tussenbeschikking houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"3.15. Naar het oordeel van het hof is het volgens de wet verschuldigde griffierecht in hoger beroep thans echter in zijn algemeenheid dermate hoog dat kan worden gesproken van een prohibitief tarief, hetgeen strijdig is met het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter. Dat in een concreet geval het griffierecht in debet kan worden gesteld, doet hieraan niet af, met name niet, omdat de verplichting tot het betalen van griffierecht bestaat naast de verplichting tot zekerheidstelling als bedoeld in art. 26a, tweede lid, WAHV.
3.16. Ter uitvoering van het bepaalde in art. 26a, derde lid, WAHV wordt door de griffier van vrijwel alle rechtbanken - in aansluiting bij art. 2, tweede lid, onder f, Wet tarieven in burgerlijke zaken - een griffierecht van € 87,- (bij Wet van 4 december 2003, Stb 500, met ingang van 1 februari 2004 vastgesteld op € 100,-) in plaats van € 205,- in rekening gebracht. Het hof acht dit in het licht van het voorafgaande een juiste handelwijze.
3.17. In aanmerking genomen, dat de betrokkene in het beroepschrift heeft verzocht om het griffierecht terug te brengen tot nihil, kan het retourneren van de brief van de griffier van de rechtbank d.d. 14 januari 2004 met daarbij een uitkerings-specificatie gevoegd, bezwaarlijk anders worden opgevat dan dat de betrokkene niet in staat is om het verschuldigde griffierecht te voldoen. Blijkens de door de betrokkene overgelegde uitkeringsspecificatie d.d. 11 november 2003 ontving de betrokkene in de maand oktober 2003 een bedrag van € 215,36.
3.18. Uitgaande van een bedrag van € 87,- en gelet op het bepaalde in art. 18, eerste lid, Wet tarieven in burgerlijke zaken dient het griffierecht derhalve voor 3/4 in debet te worden gesteld (= € 21,75). De betrokkene zal in de gelegenheid worden gesteld om dit bedrag te voldoen.
(...)
3.22. Naar het oordeel van het hof is in dit geval voldoende aannemelijk gemaakt dat het gevraagde bedrag aan zekerheidstelling een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie. Het hof vindt in de omstandigheden van het geval aanleiding om het totaal van het verschuldigde griffierecht en de te stellen zekerheid vast te stellen op een bedrag van € 70,-. Gelet op het onder 3.18. overwogene stelt het hof het bedrag van de te stellen zekerheid vast op € 48,25."
3. Geding in cassatie
De voordracht en vordering tot cassatie in het belang der wet van de Advocaat-Generaal Machielse strekken ertoe dat de Hoge Raad in het belang der wet de bestreden beschikking zal vernietigen, op de voet van art. 456, derde lid, Sv de rechtspunten zal beslissen en zal verstaan dat de te geven beslissing geen nadeel zal toebrengen aan daaruit door de genoemde betrokkene verkregen rechten. De voordracht en vordering zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
4. Het wettelijk kader
Art. 23 WAHV luidt:
"1. Uiterlijk binnen twee weken nadat een beschikking waarbij een administratieve sanctie is opgelegd, onherroepelijk is geworden, moet de administratieve sanctie zijn voldaan.
2. De sanctie wordt van rechtswege met vijfentwintig procent, doch ten minste € 4, verhoogd indien deze niet tijdig geheel wordt voldaan."
Art. 25, eerste lid, WAHV luidt:
"Indien degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd nalatig blijft de sanctie en de daarop gevallen verhoging geheel te voldoen binnen de in de aanmaning gestelde termijn van vier weken, wordt het inmiddels verschuldigde bedrag van rechtswege verder verhoogd met vijftig procent van het bedrag van de sanctie en de daarop inmiddels gevallen verhoging, doch ten minste € 11, en kan door de officier van justitie verhaal worden genomen op de goederen, de inkomsten en het vermogen van degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 26 en 27."
Art. 27 WAHV luidt - voorzover hier van belang - als volgt:
"1. Verhaal kan zonder dwangbevel worden genomen op:
a. inkomsten in geld uit arbeid van degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd;
b. pensioenen, wachtgelden en andere periodieke uitkeringen waarop degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, aanspraak heeft;
c. het tegoed van een rekening bij een krediet-instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, waarover degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd te eigen bate vermag te beschikken.
2. Verhaal met toepassing van het eerste lid geschiedt door middel van een schriftelijke kennisgeving van het openbaar ministerie dat met de inning van de administratieve sanctie is belast. (...).
(...)
6. Iedere belanghebbende kan binnen een week na de betekening van de in het tweede lid bedoelde kennisgeving bij met redenen omkleed verzetschrift verzet doen tegen het verhaal. Artikel 26, derde tot en met negende lid, en artikel 26a zijn van overeenkomstige toepassing.
(...)"
Art. 26 WAHV luidt - voorzover hier van belang - als volgt:
"3. Tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan verzet worden gedaan, hetwelk niet gericht zal kunnen zijn tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie werd opgelegd. (...).
4. Degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, is een griffierecht verschuldigd. De griffier wijst de indiener van het verzetschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hem mee dat het verschuldigde bedrag binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het verzet niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
(...)
7. Indien de kantonrechter het verzet gegrond oordeelt, houdt de beschikking tevens in dat aan de indiener van het verzetschrift het door hem betaalde griffierecht wordt vergoed door de griffier. In de overige gevallen kan de kantonrechter bepalen dat het betaalde griffierecht wordt vergoed.
(...)
9. De kosten van het verhaal krachtens dit artikel worden op gelijke voet als de administratieve sanctie op degene aan wie deze sanctie is opgelegd verhaald. Onder de kosten van het verhaal zijn begrepen de invorderingskosten."
Art. 26a WAHV luidt - voorzover hier van belang - als volgt:
"1. De officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, alsmede degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, kunnen tegen de beschikking van de kantonrechter binnen twee weken na de verzending van de mededeling van de beschikking van de kantonrechter hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden. Het beroepschrift wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank die de beschikking heeft gegeven.
2. Degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, is in zijn beroep slechts ontvankelijk na voorafgaande zekerheidstelling van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten. De zekerheid wordt gesteld bij het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden, bedoeld in artikel 1 van het Besluit Instelling Centraal Justitieel Incassobureau, door storting op de rekening van het Centraal Justitieel Incassobureau. De griffier van de rechtbank wijst de indiener van het beroepschrift op de verplichting tot zekerheidstelling en deelt hem mee dat de zekerheidsteling dient te geschieden binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling. Indien de zekerheidstelling niet binnen deze termijn is geschied, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. Degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, is eveneens een griffierecht verschuldigd.
De griffier van de rechtbank wijst de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt mee dat het verschuldigde bedrag binnen twee weken na de dag van verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie te zijn gestort. Indien het griffierecht niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4. Nadat de zekerheidstelling en de bijschrijving of de storting van het griffierecht hebben plaatsgevonden of nadat de termijnen voor het stellen van de zekerheid en de betaling van het griffierecht ongebruikt zijn verstreken, zendt de griffier van de rechtbank het beroepschrift met de daarop betrekking hebbende stukken en een afschrift van de beschikking van de kantonrechter onverwijld ter griffie van het gerechtshof in."
Art. 2 Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) luidde ten tijde van de indiening van het verzetschrift en het beroepschrift - voorzover hier van belang - als volgt:
"2. Het vast recht bij de rechtbanken bedraagt:
1°. In zaken te behandelen en te beslissen door de kantonrechter (...):
f. In alle andere gevallen € 87 indien eiser een natuurlijk persoon is (...).
3. Het vast recht bij de gerechtshoven (...) bedraagt:
a. (...).
e. € 205 in zaken in hoger beroep van een (...) beschikking van de kantonrechter (...)."
Art. 18, eerste lid, WTBZ luidt:
"Indien geen toevoeging overeenkomstig de Wet op de rechtsbijstand is verleend, stelt de griffier het vast recht verschuldigd door de betrokkene wiens inkomen blijkens de door deze over te leggen verklaring of de bescheiden als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van die wet niet meer bedraagt dan in artikel 35, derde lid onderdelen a tot en met f, onderscheidenlijk g tot en met l, van die wet is bedoeld, voor het drievierde deel, onderscheidenlijk voor de helft in debet."
Art. 18a, eerste lid, WTBZ luidt - voorzover hier van belang - als volgt:
"Indien tijdige overlegging van stukken als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid, en artikel 18, eerste lid, is uitgebleven ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan de betrokkene zijn toe te rekenen, stelt de griffier het vast recht op verzoek van de betrokkene alsnog gedeeltelijk, onderscheidenlijk voorlopig gedeeltelijk, in debet. (...)"
Art. 25 WTBZ luidt:
"1. Gedurende een maand na de mededeling van de uit het voorschot verrekende rechten en verschotten, en bij rechtstreekse betaling daarvan, binnen een maand na die betaling, kunnen hij van wie de rechten en verschotten zijn geheven alsmede, in het eerste geval de voorschotgever, in het tweede geval hij die de rechten en verschotten betaalde, bij het gerecht ter griffie waarvan voorschot werd gestort of werd betaald, rechtdoende in burgerlijke zaken, tegen de beslissing van de griffier, bij verzoekschrift, in verzet komen. Tegen de beslissing van de griffier omtrent de toepassing van artikel 18a kunnen de betrokkene en de voorschotgever, onderscheidenlijk degene die het vast recht betaalde, op overeenkomstige wijze gedurende een maand na de mededeling daarvan in verzet komen.
2. Tegen de beslissing van het gerecht is geen hogere voorziening toegelaten."
5. Beoordeling van het middel
5.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof ten onrechte het in hoger beroep verschuldigde griffierecht heeft gematigd van € 205,- tot € 87,- en laatstgenoemd bedrag bovendien voor driekwart in debet heeft gesteld, zodat de betrokkene nog € 21,75 had te voldoen. In de tweede plaats klaagt het middel dat het Hof ten onrechte de in hoger beroep te betalen zekerheidstelling heeft gematigd van € 180,51 tot € 48,25.
5.2. Noch in de WAHV noch in de WTBZ is in een geval als het onderhavige aan het Hof de bevoegdheid toegekend het wettelijk griffierecht te matigen en/of in debet te stellen en evenmin om de verschuldigde zekerheid te verminderen. Het middel stelt de vraag aan de orde of onder omstandigheden een verplichting tot zodanige matiging van het griffierecht en/of van de zekerheidstelling voortvloeit uit art. 6, eerste lid, EVRM, zoals het Hof klaarblijkelijk heeft geoordeeld. Voor het antwoord op die vraag is beslissend of art. 6, eerste lid, EVRM op de onderhavige procedure - de in art. 26a WAHV voorziene rechtsgang in hoger beroep na verzet tegen maatregelen strekkende tot verhaal van de administratieve sanctie - van toepassing is.
5.3. Art. 6, eerste lid eerste volzin, EVRM luidt:
"In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law."
5.4. Uit art. 26, derde lid eerste volzin, WAHV volgt dat de verzetprocedure die hier aan de orde is slechts het onderzoek naar de rechtmatigheid van de inning door middel van verhaal betreft, zonder dat de rechtmatigheid van de sanctie zelf nog voorwerp van onderzoek kan zijn en zonder dat aan de betrokkene verdere lasten kunnen worden opgelegd. In deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de verzetprocedure het vaststellen van een "criminal charge" betreft. Evenmin is sprake van de "determination of civil obligations" omdat aan de rechter die in de verzetprocedure beslist niet de bevoegdheid toekomt geldelijke verplichtingen van de betrokkene vast te stellen. Dat betekent dat, anders dan het Hof oordeelde, art. 6 EVRM op de verzetprocedure niet van toepassing is.
5.5. Voorzover de bestreden beschikking oordelen met betrekking tot het griffierecht en de zekerheidstelling bevat, ligt daaraan een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag. Het middel is dus terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt in het belang van de wet de bestreden beschikking;
Verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 23 mei 2006.