Vgl. HR 1 april 2003, NJ 2003, 553 rov. 3.3.
HR, 07-02-2006, nr. 03560/04
ECLI:NL:HR:2006:AU5787
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
07-02-2006
- Zaaknummer
03560/04
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
AU5787
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU5787, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU5787
ECLI:NL:PHR:2006:AU5787, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU5787
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑03‑2005
- Wetingang
art. 285b Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2007, 107 met annotatie van P. Mevis
NbSr 2006/74
Uitspraak 07‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Belaging ex art. 285b Sr door buurman. Blijkens de wetsgeschiedenis staat de omstandigheid dat verdachte en slachtoffer(s) buren waren, niet aan het aannemen van belaging in de weg. Beslissend is of sprake is van gedragingen waardoor wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander met het in de delictsomschrijving nader omschreven oogmerk. Het gaat er daarbij om of het lastig vallen van een ander een zekere mate van indringendheid, duur en frequentie heeft. Het hof heeft door te oordelen dat de gedragingen van verdachte belaging van X, onderscheidenlijk van X en haar gezinsleden opleveren, geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip belaging.
7 februari 2006
Strafkamer
nr. 03560/04
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 14 juli 2004, nummers 21/000618-04 en 21/003141-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1937, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van twee vonnissen van de Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 8 juli 2003 en 23 januari 2004 - de verdachte ter zake van het onder 1. en 2. bewezenverklaarde, door het Hof telkens gekwalificeerd als "belaging", niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging en gelast dat de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor de duur van één jaar. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel berust op de opvatting dat het Hof de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte ten onrechte als "belaging" in zin van art. 285b, eerste lid, Sr heeft aangemerkt.
3.2. Overeenkomstig hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is tenlastegelegd, heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1.
hij in de periode van 1 april 2001 tot en met 15 oktober 2002 te [plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1], met het oogmerk [slachtoffer 1] te dwingen iets te doen, en niet te doen, immers heeft hij, verdachte, daar en toen
- meerdere malen per dag tegen de muur van [slachtoffer 1], zijnde de buurvrouw van verdachte, gebonkt/- geslagen en
- meerdere malen per dag [slachtoffer 1] uitgescholden/ toegeschreeuwd, onder meer inhoudende dat [slachtoffer 1] en/of haar gezinsleden hem, verdachte, overlast veroorza(a)k(t)(en) en
- [slachtoffer 1] de woorden toegevoegd dat [slachtoffer 1] en/of haar gezinsleden zachter op de trap moeten lopen en/of dat [slachtoffer 1] en/of haar gezinsleden te hard plassen op de WC, en
- een bord in de tuin van [slachtoffer 1] geplaatst met daarop de woorden: "Schoenen uit" en
- brieven/briefjes bij [slachtoffer 1] bezorgd, onder meer inhoudende de woorden: "Hou op met je stalk-activiteiten", en
- een gat geboord vanuit zijn, verdachtes, woning door de muur van de badkamer van de woning van [slachtoffer 1] en
- schriftelijk en mondeling bij [slachtoffer 1] zijn beklag gedaan over personen die bij [slachtoffer 1] op bezoek komen, (onder meer) inhoudende -zakelijk weergegeven- dat deze personen voor zijn, verdachtes, woning staan en langs zijn (voorkamer)raam lopen en fietsen en
- vanuit zijn woning [slachtoffer 1] bekeken/nagekeken als zij, [slachtoffer 1], en/of haar gezinsleden haar/hun woning verla(a)t(en) en
- een brief naar [de broer], zijnde de broer van [slachtoffer 1], gestuurd over de vriendin van de zoon van [slachtoffer 1];
2.
hij in de periode van 28 juni 2003 tot 14 oktober 2003 te [plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] en haar gezinsleden, met het oogmerk [slachtoffer 1] en haar gezinsleden te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en vrees aan te jagen immers heeft hij, verdachte, alstoen aldaar al dan niet tijdens en naar aanleiding van het met schoenen op de trap lopen en het doortrekken van de wc in de woning van [slachtoffer 1]
- meerdere malen per dag tegen een tussenmuur van zijn, verdachtes, woning en de woning van [slachtoffer 1], zijnde de buurvrouw van verdachte, gebonkt en
- meerdere malen per dag vanuit zijn woning [slachtoffer 1] en haar gezinsleden toegeroepen dat [slachtoffer 1] en haar gezinsleden zachter op de trap moeten lopen en de schoenen uit moeten doen als ze op de trap lopen en de WC niet mogen doortrekken,
- brieven bij [slachtoffer 1] bezorgd, onder meer inhoudende de woorden: "Wilt u uw WC op de begane grond niet meer gebruiken" en/of "Wilt u mij alvast 1500 euro voorschieten, dan kan ik alvast beginnen met herstel, althans de voorbereiding" en "Wilt u uw auto in het vervolg elders parkeren", althans woorden van gelijke aard en strekking en
- stenen in de tuin van [slachtoffer 1] gegooid en
- met kracht met een hard voorwerp op een tussenmuur van zijn, verdachtes, woning en de woning van [slachtoffer 1] gebonkt waardoor de kalk van de muur van de woning van [slachtoffer 1] is gevallen en
- vanuit zijn woning [slachtoffer 1] en haar gezinsleden nagekeken als zij, [slachtoffer 1], en haar gezinsleden hun woning verlieten en
- overdag en 's nachts geluidsoverlast veroorzaakt middels geluidsapparatuur en luide muziek."
3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2004 houdt in:
a. dat de verdachte aldaar onder meer heeft verklaard:
"Het is een eenvoudig burenconflictje."
b. dat de raadsman van de verdachte aldaar onder meer heeft aangevoerd:
"Subsidiair verzoek ik u cliënt vrij te spreken. Er is geen bewijs voor stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de privacy van een ander. Het onderhavige wetsartikel is niet bedoeld voor feiten zoals die thans naar voren zijn gekomen. Cliënt stelt dat zijn buurvrouw ook het nodige jegens hem heeft gedaan. Om het conflict op te lossen stelt cliënt mediation voor."
3.4. De bewezenverklaarde tenlastelegging is toegesneden op art. 285b, eerste lid, Sr. Deze bepaling luidt als volgt:
"Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met (...)."
3.5. De tekst van art. 285b Sr is vastgesteld bij de Wet van 27 juni 2000, Stb. 282 (strafbaarstelling van belaging) die op 12 juli 2000 in werking is getreden.
De parlementaire stukken inzake het wetsvoorstel dat tot genoemde wet heeft geleid, houden, voorzover hier van belang, in:
- de Memorie van Toelichting
"Bij belaging wordt iemand opzettelijk door een ander herhaaldelijk lastig gevallen en wordt daardoor een inbreuk gemaakt op iemands persoonlijke levenssfeer. Dit kan door een en dezelfde activiteit, maar ook door middel van een variëteit aan gedragingen, zoals bijvoorbeeld het op straat achtervolgen, bedreigingen uiten, telefonisch of schriftelijk ongewenst benaderen, voor de woning of werkplek posten, het ongewenst bestellen van goederen en diensten op naam en op rekening van het slachtoffer, het laten bezorgen van grafkransen en het plaatsen van overlijdensadvertenties, het ongevraagd geven van opdrachten op naam van het slachtoffer, het verspreiden van valse geruchten over het slachtoffer, het bekladden van de woning, het beschadigen, vernielen of verplaatsen van goederen, het onder valse voorwendselen informatie inwinnen bij instanties over het slachtoffer, het telkenmale nodeloos aanspannen van gerechtelijke procedures etc. De gedragingen behoeven zich niet louter tot het slachtoffer uit te strekken, ook familieleden, de werkgever, collega's, vrienden en kennissen kunnen door de belager worden geterroriseerd. Als gevolg van de diepgaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer wordt het slachtoffer vaak bang of onzeker. Een normaal functioneren is in veel gevallen onmogelijk. Het slachtoffer kan zich genoodzaakt voelen een geheim telefoonnummer te nemen, zich niet onbeschermd op straat te begeven, op het werk voorzieningen te treffen, buren en anderen in te schakelen om alert te zijn etc. Veel slachtoffers voelen zich gevangene in eigen huis.
(Kamerstukken II 1997-1998, 25 768, nr. 5, blz. 2)
- de Nota naar aanleiding van het Verslag:
"Ook vragen de leden van de SP-fractie of sommige geschillen tussen buren onder bereik van het voorgestelde belagingsartikel kunnen vallen. Zoals de indieners hebben duidelijk gemaakt in de Memorie van Toelichting zijn belagers niet als zodanig in het maatschappelijk leven als groep te herkennen en aan te wijzen. Uit het bestuderen van zaken blijkt dat een belager iemand kan zijn, wiens liefdes-relatie op een voor hem onredelijke manier werd beëindigd, maar bijvoorbeeld ook iemand, die in een zakelijk contact stond tot zijn slachtoffer als cliënt, patiënt etc. Soms zal het kunnen voorkomen dat de belager naast zijn slachtoffer woont. Is aan alle bestanddelen van de strafbaarstelling voldaan, dan kan van belaging worden gesproken.
Daarbij wijzen de indieners erop dat de bewijslast bij belaging door buren erg lastig zal zijn. Het Openbaar Ministerie kan bijvoorbeeld moeilijk aantonen dat de buurman staat te posten voor het huis van het slachtoffer, wanneer de buurman ernaast of erboven woont. Bij dit soort burenconflicten lijkt buurtbemiddeling een manier om tot conflictoplossing te komen"
(Kamerstukken II 1998-1999, 25 768, nr. 7, blz. 14)
- de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer:
"Op een vraag van de leden van de CDA-fractie of vrouwenmishandeling, seksuele intimidatie en pesten op het werk onder belaging kunnen vallen en of de indieners dat wenselijk vinden kan het antwoord niet eenduidig gegeven worden. Een soortgelijke vraag stelden de leden van de PVDA-fractie. Het hangt af van de gedragingen, die verricht zijn. Mishandeling van een vrouw valt in elk geval onder de delictsomschrijving mishandeling uit de artikelen 300 e.v. Wetboek van Strafrecht, ook wanneer dit misdrijf stelselmatig is gepleegd. Seksuele intimidatie kan eenmalig plaatsvinden en kan dan nooit onder het bereik van het belagingsartikel vallen, omdat daar het stelselmatige karakter essentieel is. Bij pesten op het werk zouden sommige gedragingen daar onder kunnen vallen, mits zij voldoen aan de delictsomschrijving van belaging. Van een alledaags pesterijtje kan volgens de indieners niet gezegd worden, dat het een rechtens relevante inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. Krijgen de pesterijtjes een aanhoudend karakter en verworden zij tot treiterijen dan valt niet uit te sluiten dat zij onder omstandigheden onder het bereik van het belagingsartikel vallen.
Een zelfde soort vraag kan rijzen bij een delict als vernieling. Wat als een betrekkelijk waardeloze zaak van een ander vernield wordt, zoals bijvoorbeeld het breken van een luciferhoutje. Op zich zelf is het vernieling, maar rechtens relevant is het niet. De rechtspraktijk weet met dit soort afbakeningen om te gaan.
Met de leden van de CDA-fractie zijn de initiatiefnemers van mening dat het niet goed denkbaar is dat "ongericht" belaagd kan worden, omdat er inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander gemaakt moet worden en wel opzettelijk, wederrechtelijk en stelselmatig. Een bedelaar op straat kan lastig zijn, maar voldoet niet aan deze vereisten, net zo min als een huis-aan-huisverkoper of een vertegenwoordiger van een bepaalde sekte.
(...)
Ook de leden van de PVDA-fractie stellen de vraag of vrouwenmishandeling, pesten op het werk en burenconflicten onder de delictsomschrijving vallen. De initiatiefnemers verwijzen naar hun antwoord op dezelfde vraag van de CDA-fractie.
Daar voegen zij nog aan toe dat door introductie van het belagingsartikel andere misdrijven nog steeds hun gelding behouden. Belaging wordt niet een panacee voor alle ongemak. De rest van het systeem van het wetboek van strafrecht blijft intact en functioneel."
(Kamerstukken I 1999-2000, 25 768, nr. 67a, blz. 5 en 7)
3.6. De hiervoor onder 3.5 weergegeven wetsgeschiedenis en de bewoordingen van art. 285b Sr laten een uitleg als kennelijk door het Hof is aangenomen, toe. Blijkens die wetsgeschiedenis, in het bijzonder de hiervoor onder 3.5 weergegeven passages uit de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer en de bij de Eerste Kamer
ingediende Memorie van Antwoord, staat, anders dan het middel kennelijke bedoelt te betogen, de omstandigheid dat de verdachte en de slachtoffers buren waren, niet aan het aannemen van belaging in de weg. Beslissend is of sprake is van gedragingen waardoor wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een ander met het in de delictsomschrijving nader omschreven oogmerk. Het gaat er daarbij om of het lastigvallen van een ander een zekere mate van indringendheid, duur en frequentie heeft. Het Hof heeft door te oordelen dat de gedragingen van de verdachte belaging van [slachtoffer 1], onderscheidenlijk van [slachtoffer 1] en haar gezinsleden opleveren, geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip belaging. In zoverre faalt het middel.
3.7. Het middel kan voor het overige ook niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1. Het middel klaagt erover dat het Hof tweemaal een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr heeft opgelegd, hoewel het de verdachte heeft ontslagen van alle rechtsvervolging en het zijn plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis heeft gelast.
5.2. Op de gronden als vermeld in HR 12 oktober 2004, LJN AO3233, is het middel terecht voorgesteld.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover aan de verdachte de verplichting is opgelegd om ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 1] aan de Staat te betalen een bedrag van € 200,- en een bedrag van € 379,71, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van vier respectievelijk acht dagen;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 7 februari 2006.
Conclusie 01‑11‑2005
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1
De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, ter zake van 1. en 2. ‘belaging’ niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging. Het Hof heeft gelast dat de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor de duur van één jaar. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2
Namens de verdachte heeft mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof tweemaal een schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, terwijl de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging en ten aanzien van hem de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is gelast.
4
Blijkens zijn arrest heeft het Hof de verdachte niet strafbaar verklaard ter zake van de onder 1. en 2. bewezenverklaarde belaging, hem ontslagen van alle rechtsvervolging en de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis gelast. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van respectievelijk € 200,- en € 379,71. Tevens heeft het Hof twee betalingsverplichtingen opgelegd ten belope van evengenoemde bedragen.
5
In HR 12 oktober 2004, LJN AO3233 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen, voor zover thans van belang:
‘5.3
De wet bepaalt in welke gevallen straffen en maatregelen kunnen worden opgelegd. In de regel is daarvoor nodig dat de verdachte wordt veroordeeld, dat wil zeggen dat de rechter het feit bewezen en strafbaar en de verdachte strafbaar acht. Bij sommige maatregelen is dat niet het geval. Zo kan ingevolge art. 36b Sr een onttrekking aan het verkeer ook buiten het geval van een veroordeling worden toegepast.
De wettelijke voorwaarde voor de oplegging van een zogenoemde schadevergoedingsmaatregel is dat de verdachte wegens een strafbaar feit ‘wordt veroordeeld’. Art. 36e, eerste lid, Sr behelst voor de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook die voorwaarde. De bewoordingen van art. 36f, eerste lid, Sr laten dus niet toe dat een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd in het geval dat de verdachte, zoals hier, van alle rechtsvervolging is ontslagen. De wetsgeschiedenis dwingt ook niet tot de conclusie dat de term ‘veroordeeld’— in strijd met de gangbare terminologie — in art. 36f, eerste lid, Sr een andere inhoud heeft dan elders in de wet.
Daaraan kan niet afdoen hetgeen in art. 36f, derde lid, Sr is bepaald omtrent de mogelijkheid om de schadevergoedingsmaatregel met andere maatregelen te combineren. Opmerking verdient in dit verband nog dat art. 37 Sr niet voorziet in de mogelijkheid van een combinatie van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis met andere maatregelen. Bij de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 waarbij art. 36f in het Wetboek van Strafrecht is ingevoegd, is art. 37 Sr niet gewijzigd, terwijl uit de parlementaire geschiedenis van die wet geen aanwijzingen te putten zijn dat de wetgever een dergelijke combinatie voor ogen heeft gehad.
Aan het voorgaande kan evenmin afdoen dat in art. 361, tweede lid, Sv voor wat betreft de — civiele — vordering van de benadeelde partij op de verdachte is bepaald dat een voorwaarde voor de ontvankelijkheid daarvan is dat de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd dan wel toepassing wordt gegeven aan art. 9a Sr, zodat een dergelijke vordering ook kan worden toegewezen indien de verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging maar hem een maatregel is opgelegd.’
6
Tegen deze achtergrond is 's Hofs oordeel dat hier schadevergoedingsmaatregelen konden worden opgelegd, derhalve onjuist.
7
Het middel is terecht voorgesteld.
8
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof de last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis onvoldoende heeft gemotiveerd, althans dat het Hof onvoldoende blijk heeft gegeven van hantering van de juiste maatstaf voor oplegging van deze maatregel.
9
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2004 is aldaar het volgende voorgevallen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
‘De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak.
Zijnde: (…)
- —
een, de verdachte betreffend, psychologisch rapport d.d. 1 december 2003, uitgebracht door drs. F.C.P Zuidhof, justitieel forensisch psycholoog;
- —
een, de verdachte betreffend, psychiatrisch rapport d.d. 10 december 2003, uitgebracht door A.C. Vink, psychiater;
- —
een, de verdachte betreffend, rapport d.d. 23 juni 2004, uitgebracht door H. De Jong, psychiater/psychoanalyticus;
(…)
De getuige-deskundige Abraham Cornelis Vink, geboren op 4 april 1952, van beroep psychiater te Utrecht en domicilie kiezende te Utrecht, verklaart, na de belofte te hebben afgelegd, — zakelijk weergegeven — als volgt:
Ik heb het rapport d.d. 23 juni 2004 van H. de Jong, psychiater/psychoanalyticus ontvangen en gelezen. Ik heb daar geen aanvulling op. Gezien de documentatie van verdachte vanaf 1991, waaruit soortgelijk feitelijk gedrag blijkt, dient gevreesd te worden voor recidive. De documentatie is niet de basis voor mijn conclusie, maar ik wil daarmee meer de ernst aangeven. Ik schat in dat verdachte zal recidiveren in een periode van een 1/2 tot 1 jaar. Ik denk daarbij aan stalking en bedreiging. Dat is gedrag dat in elkaar overloopt. Ik denk niet aan geweldsdelicten. Indien verdachte adequaat behandeld wordt zie ik geen gevaar voor herhaling.
De raadsman vraagt of ik de maatregel van opname in een psychiatrische inrichting proportioneel vind, temeer nu ik geen gevaar voor geweldsdelicten aanwezig acht. Ik vind dat we het gedrag dat verdachte heeft laten zien niet moeten bagatelliseren. Stalking is iets anders dan lastigvallen. Naar mijn mening ontkent verdachte de feiten niet, in die zin, dat hij de gedragingen vanuit een ander perspectief ziet.
Het uitgangspunt voor het maken van mijn rapport was het gesprek dat ik met verdachte heb gevoerd. Ik heb opgeschreven hetgeen hij mij gezegd heeft. Ik betrek daarin ook de ervaringen van de behandelaar in zo'n setting. Gelet op de stoornis die is geconstateerd bij verdachte, en de geconstateerde gedragingen die passen binnen die stoornis, zie ik geen andere mogelijkheid dit op een andere manier te benoemen dan dat ik in het rapport gedaan heb.
Verdachte is lijdende aan een waanstoornis. Dat wil niet zeggen dat hij niet kan redeneren of dat hij niet in staat is om aan hem opgelegde voorwaarden na te leven.
Er zijn echter nog andere voorwaarden nodig dan alleen elders wonen en het ondergaan van een behandeling. Als het justitiekader wegvalt zal verdachte terug naar huis gaan en dan wordt het anders. Ik denk namelijk dat hij dan zijn voorgeschreven medicatie niet zal nemen.
Een waanstoornis kan geïsoleerd voorkomen. Je kan een stoornis hebben in een bepaald denkgebied. De waan is gebaseerd op associaties, in het onderhavige geval de buurvrouw van verdachte, justitie en andere overheidsdiensten. Daarbuiten kan hij redelijk functioneren. Het is mogelijk dat een andere buurvrouw nooit last van hem heeft. Tot op bepaalde hoogte kan verdachte goed functioneren.
Uit de omstandigheid dat verdachte delicten pleegt leid ik af dat hij een gevaar voor de maatschappij vormt. Een eventuele stoornis levert op de korte termijn recidivegevaar op voor een ander of anderen. Ik zie een concreet gevaar voor het slachtoffer. Verdachte heeft door zijn gedrag veel invloed op haar psychische gesteldheid. Al zou verdachte verhuizen, dan zal het gevaar nog niet over zijn. De recidivekans zal wel kleiner zijn. Dat kan zich over langere tijd voordoen.
Dat het slachtoffer tot op heden geen rechtskundige hulp heeft gezocht om een civiele procedure te starten komt wel vaker voor.
Gezien de beperkte motivatie zie ik geen aanknopingspunten om een andere behandeling te starten.
De getuige-deskundige Franciscus Cornelis Petronella Zuidhof, geboren op 4 juli 1947, van beroep justitieel forensisch psycholoog te Breda en domicilie kiezende te Utrecht , verklaart, na de eed te hebben afgelegd, — zakelijk weergegeven — als volgt:
Op het rapport van 23 juni 2004 van H. de Jong, psychiater/psychoanalyticus, heb ik geen aanvullingen. De Jong heeft ook een waanstoornis waargenomen doch hij geeft daar een ander gewicht aan.
Ik heb verdachte eenmaal gezien in de P.I. gedurende ongeveer 1 (één) uur en 45 minuten. Ik heb een goed beeld van verdachte gekregen, anders had ik niet gerapporteerd. Verdachte heeft gedurende een langere tijd gestoord gedrag vertoond met grootheidsideeën. De toetsing met de werkelijkheid is totaal gestoord. De gedragingen en de wanen zijn vooral gecentreerd op zijn buurvrouw. Daarbuiten kan hij een normale indruk maken en normaal gedrag vertonen. Er zijn geen aanwijzingen voor fysieke agressie, wel in de zin van bedreigingen.
Het gevaar schuilt in de standvastigheid en felheid van verdachte. Er zijn geen aanwijzingen voor het gebruik van geweld. Er bestaat gevaar voor ontwrichting.
Mijn gedachten zijn gevormd na onderzoek van verdachte. Ik heb nimmer gedacht aan een uit de hand gelopen burenruzie. Ik heb [slachtoffer 1] niet gezien of gesproken. De raadsman vraagt aan mij of het dan niet een eenzijdig onderzoek is geweest. Ik kan daarop zeggen dat bij een dergelijk onderzoek alleen de persoon wordt onderzocht. Je houdt wel rekening met de omgeving maar onderzoekt die niet.
Er bestaat recidivegevaar voor zowel de aangeefster als voor anderen. De Jong verklaart dat verdachte zaken heeft afgereageerd op zijn buurvrouw. Dat kan zijn ontstaan doordat zijn vrouw hem destijds heeft verlaten. Dat is een hypothese. De situatie is al heel lang aan de gang. Het gaat verder dan alleen maar de onderhavige delicten. In een andere omgeving is recidive ook mogelijk. De waan richt zich ook op het openbaar ministerie en de gemeente.
Geadviseerd wordt om verdachte op te nemen in een psychiatrische inrichting teneinde te worden behandeld voor zijn ziekelijke stoornis. Anders blijft de waan bestaan.
Na opname kan een vervolgtraject worden ingezet in de reguliere psychiatrie. Fysiek gevaar is niet aanwezig. Bij gevaar voor geweld zou ik terbeschikkingstelling hebben geadviseerd. Over het advies is consensus bereikt met de heer Vink omtrent de diagnose, de mate van toerekeningsvatbaarheid, en de behandelmogelijkheden.
(…)
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven, onder meer:
(…)
Er zijn drie rapporten over mij opgemaakt. In elk rapport staat dat er iets met mij aan de hand is. Maar ik heb Vink amper gesproken. Zuidhof heb ik nog nooit gezien. Tot aan vandaag kende ik hem niet.
Ik ga niet akkoord met een ambulante behandeling of het gebruik van medicijnen. Het is een eenvoudig burenconflictje. Als ik terug naar huis kan, zal ik niet meer met mijn buurvrouw praten.
De raadsman verklaart, zakelijk weergegeven, onder meer:
(…)
Volgens twee deskundigen vormt cliënt geen gevaar. Het gevaar moet vooral gezocht worden in de ontwrichting.’
10
Blijkens zijn arrest heeft het Hof het volgende overwogen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
‘Strafbaarheid van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder gelet op twee rapportages, te weten het rapport van 1 december 2003, opgemaakt door Drs. F.C.P. Zuidhof, justitieel forensisch psycholoog, en het rapport van 10 december 2003, opgemaakt door A.C. Vink, psychiater.
Het rapport van Drs. F.C.P. Zuidhof houdt onder meer in als conclusie — zakelijk weergegeven —:
‘Bij onderzochte is sprake van een massale waanstoornis, gemengd/ paranoïde type, mogelijk in het kader van paranoïde schizofrenie of een onderliggende stemmingsstoornis alsmede een persoonlijkheid met obsessief-compulsieve en paranoïde trekken. Ten tijde van het hem ten laste gelegde was deze stoornis ten volle aanwezig. Onderzochte's gedragskeuzen werden geheel bepaald vanuit zijn massale waanstoornis c.q. de paranoïde schizofrenie, waardoor het realiteitsbesef volledig was gestoord en er aldus sprake was van gestoorde oordeel- en kritiekfuncties. Onderzochte kan t.a.v. het hem ten laste gelegde, mits en voor zover bewezen geacht, als volledig ontoerekeningsvatbaar geacht worden. Indien niet tot een behandeling wordt overgegaan, dan zal onderzochte persisteren in zijn gedrag, welk volledig bepaald wordt door zijn waandenken.’
Het rapport van A.C. Vink houdt onder meer in als conclusie — zakelijk weergegeven —:
‘Betrokkene lijdt aan een ziekelijke stoornis, die in diagnostische zin te omschrijven is als een waanstoornis van het achtervolgingstype of mogelijk een paranoïde schizofrene stoornis. Dientengevolge is er sprake bij betrokkene van een verminderde realiteitstoetsing en een oordeels- en kritiekstoornis. Ten tijde van het ten laste gelegde was er ook sprake van bovenstaande stoornis. De ziekelijke stoornis, in concreto de waanstoornis van het achtervolgingstype of mogelijk de paranoïde schizofrene stoornis, die zich uit in een verminderde realiteitstoetsing en een oordeels- en kritiekstoornis, beïnvloedde de gedragskeuzes en gedragingen van betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde zodanig dat het ten laste gelegde daaruit geheel verklaard kan worden. De waanstoornis, of mogelijk de paranoïde schizofrene stoornis, die zich uit in een verminderde realiteitstoetsing en een oordeels- en kritiekstoornis heeft tot gevolg gehad dat betrokkene geen inzicht heeft gehad in de wederrechtelijkheid van zijn gedrag, waardoor betrokkene ontoerekeningsvatbaar kan worden geacht. De bovengenoemde ziekelijke stoornis kan op korte termijn opnieuw aanleiding geven tot soortgelijke strafbare feiten als waarvan betrokkene nu verdacht wordt.’
Het hof neemt de hiervoor vermelde inhoud van de rapportages en de daaraan verbonden conclusies over en maakt deze tot zijn oordeel.
Gelet op het vorenstaande, is het hof van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten verdachte wegens een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kunnen worden toegerekend en dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Oplegging van straf en/of maatregel
Het hof acht na te noemen maatregel in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Op grond van de hiervoor weergegeven conclusies van beide gedragsdeskundigen en hun adviezen die strekken tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van (maximaal) één jaar is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis van verdachte voor een termijn van één jaar eist. Deze plaatsing is naar het oordeel van het hof eveneens noodzakelijk teneinde een (volgens de daarvoor geldende regels eventueel gedwongen) medicatieve behandeling van verdachte mogelijk te maken.’
11
Blijkens de toelichting strekt het middel ten betoge dat — nu door de verdediging was aangevoerd dat de verdachte geen gevaar vormt en uit de door het Hof gebezigde conclusies van Zuidhof niet volgt dat de behandeling die de verdachte zou moeten ondergaan, intramuraal en gedwongen dient plaats te vinden, terwijl dat evenmin volgt uit de rapportage van Vink en psychiater De Jong daarenboven een gedwongen opname ook niet noodzakelijk acht — het Hof nader had moeten motiveren waarom de (gedwongen) plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk is en waarom minder verstrekkende maatregelen niet voldoende zijn.
12
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de waardering van deskundigenrapportages aan de feitenrechter is voorbehouden en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.1.
13
Art. 37 Sr luidt, voor zover thans van belang:
‘1. De rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van een jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
2. De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines — waaronder een psychiater — die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
3. (…)’
14
Het Hof heeft de evenweergegeven inhoud van de gedragsdeskundige rapportages van F.C.P. Zuidhof en A.C. Vink en de daaraan verbonden conclusies overgenomen en tot zijn oordeel gemaakt. Die conclusies houden in, voor zover thans van belang, dat de verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis die te omschrijven is als een waanstoornis van het achtervolgingstype of een paranoïde schizofrene stoornis, welke stoornis zich uit in een verminderde realiteitstoetsing en een oordeels- en kritiekstoornis, en tot gevolg heeft gehad dat de verdachte geen inzicht heeft gehad in de wederrechtelijkheid van zijn gedrag, waardoor hij ontoerekeningsvatbaar kan worden geacht, en welke stoornis bij gebreke van een behandeling op korte termijn opnieuw aanleiding zal geven tot soortgelijke strafbare feiten als waarvan de verdachte nu verdacht wordt: belaging. Tegen deze achtergrond heeft het Hof geoordeeld enerzijds dat de algemene veiligheid van personen de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis van de verdachte voor een termijn van één jaar eist, en anderzijds dat deze plaatsing noodzakelijk is teneinde een medicatieve behandeling van de verdachte mogelijk te maken.
15
Anders dan het middel blijkens de toelichting betoogt, heeft het Hof nader gemotiveerd waarom het de (daadwerkelijke) plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis noodzakelijk heeft geoordeeld: de algemene veiligheid van personen vereist verdachtes plaatsing, terwijl die plaatsing bovendien noodzakelijk is met het oog op een effectieve medicatieve behandeling. In dat oordeel ligt besloten dat minder ingrijpende (dan vrijheidsontnemende) instrumenten niet toereikend zijn om voormelde doelstellingen te verwezenlijken. Dat uit de door het Hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde gedragsdeskundige rapportages volgens de steller van het middel niet zou volgen dat gedwongen opname noodzakelijk is2., doet daaraan niet af. Eventuele gebreken in de rapportage kunnen door de behandeling ter terechtzitting worden gecompenseerd. Uiteindelijk is het de feitenrechter — die niet aan de adviezen van de gedragsdeskundigen is gebonden — om te beoordelen in hoeverre de psychische stoornis, het daaraan verbonden gevaar en de daaruit voortvloeiende kans op recidive in de sanctietoemetingsbeslissing dienen te worden verdisconteerd.3.
16
Mede in aanmerking genomen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2004 heeft aangevoerd niet akkoord te gaan met een ambulante behandeling of het gebruik van medicijnen, is 's Hofs oordeel niet onbegrijpelijk. Evenmin geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder van art. 5 EVRM en de daaromtrent ontwikkelde, in het middel genoemde jurisprudentie van het EHRM. 's Hofs oordeel behoeft geen nadere motivering.
17
Het middel faalt.
18
Het derde middel bevat de klacht dat het Hof had moeten responderen op het verweer dat de gedragingen van de verdachte niet vielen onder belaging althans dat art. 285b Sr niet voor die gedragingen bedoeld is, en meer in het bijzonder dat het samenstel van gedragingen geen belaging vormt.
19
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2004 heeft de verdachte aldaar aangevoerd, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
‘Het is een eenvoudig burenconflictje.’
20
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 juni 2004 heeft de raadsman van de verdachte aldaar aangevoerd, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
‘Subsidiair verzoek ik u cliënt vrij te spreken. Er is geen bewijs voor stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de privacy van een ander. Het onderhavige wetsartikel is niet bedoeld voor feiten zoals die thans naar voren zijn gekomen. Cliënt stelt dat zijn buurvrouw ook het nodige jegens hem heeft gedaan. Om het conflict op te lossen stelt cliënt mediation voor.’
21
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
- ‘1.
hij in de periode van 1 april 2001 tot en met 15 oktober 2002 te [plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1], met het oogmerk [slachtoffer 1] te dwingen iets te doen, en niet te doen, immers heeft hij, verdachte, daar en toen
- —
meerdere malen per dag tegen de muur van [slachtoffer 1], zijnde de buurvrouw van verdachte, gebonkt/geslagen en
- —
meerdere malen per dag [slachtoffer 1] uitgescholden/ toegeschreeuwd, onder meer inhoudende dat [slachtoffer 1] en/of haar gezinsleden hem, verdachte, overlast veroorza(a)k(t)(en) en
- —
[slachtoffer 1] de woorden toegevoegd dat [slachtoffer 1] en/of haar gezinsleden zachter op de trap moeten lopen en/of dat [slachtoffer 1] en/of haar gezinsleden te hard plassen op de WC, en
- —
een bord in de tuin van [slachtoffer 1] geplaatst met daarop de woorden: ‘Schoenen uit’ en
- —
brieven/briefjes bij [slachtoffer 1] bezorgd, onder meer inhoudende de woorden: ‘Hou op met je stalkactiviteiten’, en
- —
een gat geboord vanuit zijn, verdachtes, woning door de muur van de badkamer van de woning van [slachtoffer 1] en
- —
schriftelijk en mondeling bij [slachtoffer 1] zijn beklag gedaan over personen die bij [slachtoffer 1] op bezoek komen, (onder meer) inhoudende — zakelijk weergegeven — dat deze personen voor zijn, verdachtes, woning staan en langs zijn (voorkamer)raam lopen en fietsen en
- —
vanuit zijn woning [slachtoffer 1] bekeken/nagekeken als zij, [slachtoffer 1], en/of haar gezinsleden haar/hun woning verla(a)t(en) en
- —
een brief naar [de broer], zijnde de broer van [slachtoffer 1], gestuurd over de vriendin van de zoon van [slachtoffer 1];
- 2.
hij in de periode van 28 juni 2003 tot 14 oktober 2003 te [plaats], wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] en haar gezinsleden, met het oogmerk [slachtoffer 1] en haar gezinsleden te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en vrees aan te jagen immers heeft hij, verdachte, alstoen aldaar al dan niet tijdens en naar aanleiding van het met schoenen op de trap lopen en het doortrekken van de wc in de woning van [slachtoffer 1]
- —
meerdere malen per dag tegen een tussenmuur van zijn, verdachtes, woning en de woning van [slachtoffer 1], zijnde de buurvrouw van verdachte, gebonkt en
- —
meerdere malen per dag vanuit zijn woning [slachtoffer 1] en haar gezinsleden toegeroepen dat [slachtoffer 1] en haar gezinsleden zachter op de trap moeten lopen en de schoenen uit moeten doen als ze op de trap lopen en de WC niet mogen doortrekken,
- —
brieven bij [slachtoffer 1] bezorgd, onder meer inhoudende de woorden: ‘Wilt u uw WC op de begane grond niet meer gebruiken’ en/of ‘Wilt u mij alvast 1500 euro voorschieten, dan kan ik alvast beginnen met herstel, althans de voorbereiding’ en‘Wilt u uw auto in het vervolg elders parkeren’, althans woorden van gelijke aard en strekking en
- —
stenen in de tuin van [slachtoffer 1] gegooid en
- —
met kracht met een hard voorwerp op een tussenmuur van zijn, verdachtes, woning en de woning van [slachtoffer 1] gebonkt waardoor de kalk van de muur van de woning van [slachtoffer 1] is gevallen en
- —
vanuit zijn woning [slachtoffer 1] en haar gezinsleden nagekeken als zij, [slachtoffer 1], en haar gezinsleden hun woning verlieten en
- —
overdag en 's nachts geluidsoverlast veroorzaakt middels geluidsapparatuur en luide muziek.’
22
De gebezigde bewijsmiddelen geven een gedetailleerd beeld van het ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedrag. Ter illustratie geef ik een overzicht van de eerste vijf door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, die het volgende inhouden, voor zover thans van belang:
- —
[slachtoffer 1] heeft aangifte gedaan van stalking/belaging. Door deze belaging leeft zij in vrees. Zij en haar kinderen kunnen niet meer op een normale manier door hun woning lopen. Hun hele leven staat min of meer in het teken van angst en het voorkomen van confrontaties met de verdachte. [Slachtoffer 1] woont op het adres [a-straat 1] te [plaats], gezamelijk met haar kinderen. Naast haar woonde (in de bewezenverklaarde perioden) de verdachte op het adres [a-straat 2] te [plaats]. Sinds 1993 heeft de verdachte [slachtoffer 1] ongeveer 20 maal heeft aangeschreven, in welke brieven hij duidelijk maakt dat hij [slachtoffer 1] en haar kinderen nauwlettend in de gaten houdt. De verdachte blijft haar schriftelijk en in persoon lastig vallen en is tevens verbaal zeer agressief jegens [slachtoffer 1]. Voor ‘elk wissewasje’ schrijft hij haar aan of bedreigt of beledigt hij haar. Als een van de buurtbewoners met [slachtoffer 1] praat, dan komt hij onmiddelijk naar buiten en begint [slachtoffer 1] uit te schelden en te bedreigen. Op 10 januari 2002 kreeg de broer van [slachtoffer 1], wonende op het adres [a-straat 3] te [plaats], een brief van de verdachte waarin laatstgenoemde de vriendin van de zoon van [slachtoffer 1] beschrijft. Hij vermeldt in deze brief haar signalement, de datum en de tijd van aankomst. Nadat [slachtoffer 1] dat las, werd zij zeer angstig. Zij heeft het gevoel dat de verdachte steeds vaker op haar en haar gezin gaat letten. Zij voelt zich zeer aangetast in haar persoonlijke levenssfeer. Op maandag 7 januari 2002, omstreeks 20:00 uur hoorde zij boorgeluiden vanuit de woning van de verdachte die zeer duidelijk te horen waren in haar badkamer. Ze zag een gat van ongeveer 2 cm doorsnede in de muur van de badkamer en ze zag dat een tegel op de grond lag. De verdachte verklaarde dat hij dit deed uit wraak. Het heeft een dermate invloed op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 1] en haar gezinsleden, dat het ondraaglijk is geworden. Ze voelt zich een gevangene in haar eigen huis (bewijsmiddel 1).
- —
[slachtoffer 1] loopt de hele dag op haar tenen. De verdachte klaagt de hele dag door, let de hele dag op [slachtoffer 1] en haar gezin en houdt haar bezoek in de gaten. De verdachte bonkt en scheldt dagelijks herhaaldelijk vanuit zijn eigen woning en richt zijn scheldpartijen naar [slachtoffer 1] en haar gezin. Soms begint dat 's morgens vroeg en eindigt het 's avonds laat. Als [slachtoffer 1] haar trap rustig afloopt, dan wordt er gebonkt en gescholden. [Slachtoffer 1] durft beneden niet meer naar de wc te gaan omdat de verdachte dan bonkt en scheldt. Als [slachtoffer 1] of haar kinderen beneden plassen, dan schreeuwt en scheldt de verdachte dat zij te hard plassen. Hun persoonlijke levenssfeer wordt door het gedrag van de verdachte negatief bepaald. Nadat [slachtoffer 1] aangifte deed, werd het steeds erger. Tevens is het schelden en bonken toegenomen. Het aantal door de verdachte aan [slachtoffer 1] gerichte brieven is sinds de aangifte opgelopen tot dertien. Eén van die brieven bevat de tekst ‘Wilt u uw gasten aanzeggen dat ze zich niet steeds ophouden voor uw kamerraam’. [Slachtoffer 1] kan bijna geen gesprek voor haar voordeur met iemand plegen. Zodra [slachtoffer 1] een gesprek met iemand heeft gehad, dan komt de verdachte klagen dat haar bezoek te dicht bij zijn boom (die voor zijn voordeur is gesitueerd) staat. Als het bezoek van [slachtoffer 1] tijdens het wegfietsen over ‘zijn’ parkeerplaats fietst en langs zijn raam gaat, dan stuurt de verdachte direct een brief met de mededeling dat zij hem stalken. De verdachte bepaalt min of meer hoe zij moeten leven. Hij tast hun leven aan. Hij kijkt hen na als zij uit hun woning gaan (bewijsmiddelen 2 en 4).
- —
Op 5 april 2002 hing er een door de verdachte gemaakt bord in de tuin van [slachtoffer 1] met daarop de tekst: ‘Schoenen uit’ (bewijsmiddel 3).
- —
De dochter van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], woont bij [slachtoffer 1]. Zij kent haar buurman, de verdachte. Het leven van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] wordt min of meer beheerst door de verdachte en diens gedrag. Zolang [slachtoffer 2] zich kan herinneren reageerde de verdachte altijd boos, bijvoorbeeld door te bonken tegen de muren. [Slachtoffer 2] hoorde op enig moment een hard geluid dat van de woning van de verdachte kwam en ze voelde het trillen. Ze zag in de badkamer in eerste instantie scherven van een tegel op de grond liggen en ze zag vervolgens dat er een gat van enkele centimeters in doorsnee in de muur zat. Dat gat was er voor de voornoemde harde geluiden en het trillen niet (bewijsmiddel 5).
23
Hoewel het door de verdediging ingenomen standpunt niet of nauweliks is onderbouwd, en bijvoorbeeld niet verwijst naar de wetsgeschiedenis waaruit — aldus het middel blijkens de daarop gegeven toelichting — zou volgen dat een burenruzie niet (zonder meer) zonneklaar als belaging is aan te merken, is wel een verweer gevoerd dat het bereik van de delictsomschrijving van art. 285b Sr aan de orde stelt. Technisch gezien is geen sprake van een kwalificatieverweer, aangezien de bepleite restrictieve uitleg van ‘wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer’ bij aanvaarding leidt tot vrijspraak. Daarmee komt het verweer in elk geval in de buurt van het zogenaamde Dakbedekkersverweer: een tegen de bewezenverklaring van de tenlastelegging gericht verweer dat niet louter feitelijk is, maar tevens een rechtsvraag aan de orde stelt.4. De vraag is of het Hof op dat verweer had moeten responderen, en vooral of het niet-responderen een motiveringsgebrek oplevert dat tot cassatie dient te leiden. Het antwoord daarop hangt nauw samen met de uitleg die aan de wet moet worden gegeven, en daarmee van de beantwoording van de rechtsvraag.
24
Het probleem dat het middel aansnijdt, is dat de tekst van art. 285b Sr een zeer ruime uitleg toelaat. Dat komt doordat ‘persoonlijke levenssfeer’ een zo niet oeverloos, dan toch in elk geval weinig vast omlijnd begrip is. De student die dag en nacht keiharde housemuziek ten gehore brengt, en daarmee doorgaat ondanks het feit dat de buren hem bij herhaling te verstaan hebben gegeven dat zij daarvan niet gediend zijn, maakt even wederrechtelijk als stelselmatig als opzettelijk inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de buren. Want tot het recht op privacy behoort ook het recht gevrijwaard te blijven van geluidsoverlast.5. De vraag is derhalve hoe letterlijk art. 285b Sr moet worden genomen. Als het artikel restrictief moet worden uitgelegd, welke zijn dan de impliciete beperkingen (‘stilzwijgende bestanddelen’) die in het artikel moeten worden ingelezen?6.
25
Uit de bewijsmiddelen valt zonder meer af te leiden dat de verdachte door zijn gedrag zijn buurvrouw en haar kinderen gedurende lange periodes heeft geterroriseerd. Het lijdt mijns inziens weinig twijfel dat gedrag als dat van de verdachte voor de betrokkenen een grote psychische belasting kan opleveren en dat de ‘ernst’ van dergelijk gedrag derhalve alleszins te vergelijken is met het gedrag van de ‘doorsnee-stalker’. De vraag is echter niet of het gedrag van de verdachte even ernstig — of zelfs ernstiger — is dan het gedrag dat in art. 285b Sr is omschreven, maar of dat gedrag onder de in dat artikel gegeven omschrijving kan worden gebracht. Erkend kan met andere woorden worden dat de asociale of psychisch gestoorde buurman of buurvrouw een ernstig te nemen probleem kan vormen voor zijn of haar naaste omgeving, maar de vraag is tegelijk of de wetgever met art. 258b Sr een antwoord op dat probleem heeft willen formuleren. Heeft de wetgever de stalker en de asociale of gestoorde buurman over één kam willen scheren?
26
Ten tijde van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat tot het huidige art. 285b Sr leidde, is van verschillende zijden gewezen op de wijdsheid van de voorgestelde delictsomschrijving. Hier van belang zijn vooral de publicaties van Van Klink en Royakkers7., alsmede die van Stevens8., omdat die een rol speelden bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer. Deze publicaties vormen als het ware de achtergrond waartegen de gedachtewisseling in de Kamer moet worden geplaatst.
27
Van Klink en Royakkers poneren in Delikt en Delinkwent dat stalking een vorm van geestelijke mishandeling is die haar grondslag vindt ‘in amoureuze en/of seksuele motieven óf in motieven die daaraan sterk gerelateerd zijn’.9. Vanuit die eigen definitie van stalking leveren zij vervolgens kritiek op het wetsvoorstel:
‘Het gevolg van de vage en tevens ruime omschrijving van het begrip ‘persoonlijke levenssfeer’ is dat nu veel meer gedragingen dan Dittrich en de zijnen in feite bedoeld hebben, onder de delictsomschrijving van het wetsvoorstel vallen. vallen. Vrouwenmishandeling kan bijvoorbeeld als belaging worden opgevat, want hierbij wordt stelselmatig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer, dus ook op haar persoonlijke levenssfeer. Bij mobbing is sprake van een stelselmatige inbreuk op de geestelijke integriteit, derhalve ook op de persoonlijke levenssfeer, van het slachtoffer. In geval van burenconflicten, zoals blijkt uit de in par. 2 genoemde voorbeelden, wordt herhaaldelijk inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van een buurtbewoner. Al deze gedragingen zijn dus onder de delictsomschrijving van belaging, in de definitie van Dittrich en de zijnen, te brengen. Uit de memorie van toelichting blijkt echter nergens dat zij ook deze vormen van geestelijke mishandeling onder de reikwijdte van hun voorstel hebben willen brengen. Bovendien komt dit in strijd met het beleden uitgangspunt dat het strafrecht als ultimum remedium dient te gelden. Dit brengt onder andere met zich mee dat de lijst van strafbaar gestelde gedragingen zo kort mogelijk behoort te zijn.10.
28
In België is belaging strafbaar gesteld in art. 442bis Strafwetboek, luidende:
‘Hij die een persoon heeft belaagd terwijl hij wist of had moeten weten dat hij door zijn gedrag de rust van die bewuste persoon ernstig zou verstoren, wordt gestraft met gevangenisstraf van vijftien dagen tot twee jaar en met geldboete van vijftig euro tot driehonderd euro of met een van die straffen alleen.
Tegen het in dit artikel bedoelde misdrijf kan alleen vervolging worden ingesteld op een klacht van de persoon die beweert te worden belaagd.’
29
Stevens behandelt in haar artikel — aan de hand van de parlementaire geschiedenis — deze strafbaarstelling van belaging in België. Bij onze zuiderburen ligt de nadruk onder meer op het feit dat het moet gaan om het belagen van een bepaalde persoon:
‘Tijdens de parlementaire voorbereiding werd uitdrukkelijk gezegd dat voor de strafbaarheid van dit gedrag niet vereist is dat het een repetitief karakter heeft. Het belagen van een persoon kan dus niet alleen bestaan uit een reeks van handelingen, maar ook uit één handeling waarmee het slachtoffer wordt belaagd. Een reeks van belagende handelingen kan op haar beurt bestaan uit verschillende malen dezelfde handeling of uit allerlei verschillende handelingen. Uit de parlementaire voorbereiding kan ook worden opgemaakt dat er los van een eventuele bedreiging met geweld of met een geweldsdelict, sprake kan zijn van >. Ten slotte blijft het nieuwe misdrijf niet beperkt tot gevallen van seksuele belaging.
Voorts kwamen in de loop van de parlementaire voorbereiding van deze wet een aantal voorbeelden van belaging uitdrukkelijk aan bod. Zo werd opgemerkt dat bet achtervolgen of bespieden van een persoon vormen van belagen zijn. Andere voorbeelden die werden vermeld, zijn het herhaaldelijk iemand opwachten na het werk of in de nabijheid van de woning, het herhaaldelijk toesturen van bloemen, het voortdurend opbellen, het beschadigen van een auto, het vernielen van een voordeur; het binnendringen in een huis, het doorzoeken van vuilniszakken, het plaatsen van advertenties in de krant waarbij de identiteit, het adres en het telefoonnummer van het slachtoffer worden vermeld, het ongevraagd dagelijks bestellen van een taxi met als gevolg dat elke dag een taxichauffeur aanbelt en het dagelijks versturen van ongewenste liefdesbrieven.
16
Het moet gaan om bet belagen van een bepaalde persoon. Dit vereiste werd in de formulering van het nieuwe misdrijf opgenomen nadat tijdens de parlementaire voorbereiding de vraag werd gesteld of het nieuwe misdrijf ook van toepassing zou zijn op bedelaars. Hun concrete handelingen zouden immers als een vorm van belagen kunnen beschouwd worden. Hierop werd geantwoord dat dit geenszins de bedoeling was. Ten einde te voorkomen dat de bepaling op bedelaars van toepassing zou zijn, werd dan het woord <> in de formulering van het nieuwe misdrijf ingevoegd. Het gedrag van mensen die een of meer willekeurige personen aanklampen — men denke aan bedelaars maar ook aan huis-aan-huis verkopers, vertegenwoordigers van sekten, e.a. — valt bijgevolg buiten het toepassingsgebied van het misdrijf bepaald in art. 442bis Sw. Ook strafbaarheid van het gedrag van paparazzi werd niet beoogd.
17
De rust van het slachtoffer moet ernstig worden verstoord door het gedrag van de dader. Hoewel dit vereiste bij een letterlijke analyse enkel deel lijkt uit te maken van het morele bestanddeel van het nieuwe misdrijf (>), blijkt uit de parlementaire voorbereiding herhaaldelijk dat de ernstige verstoring van de rust van het slachtoffer beschouwd wordt als impliciet deel uitmakend van de essentie van het strafbaar gestelde belagen.
Dit vereiste dat de verstoring van de rust van het slachtoffer ernstig moet zijn, werd ingevoegd ten einde de drempel voor de strafbaarheid van belagend gedrag hoger te leggen en aldus het toepassingsgebied van het nieuwe misdrijf te beperken. Wat uit de invoeging van dit vereiste waarschijnlijk niet zal volgen, is een objectivering van het misdrijf <>; immers, net zoals de rust van de ene persoon veel sneller is verstoord dan die van een andere, zal ook de rust van de ene persoon veel snel!er <> verstoord zijn dan die van een andere. Nochtans werd er tijdens de parlementaire voorbereiding vaak gepleit voor een objectivering van het nieuwe misdrijf.11.
30
Ik keer terug naar de Nederlandse situatie.
31
Het Voorlopig Verslag van de vaste commissie voor Justitie in de Eerste Kamer houdt onder meer het volgende in:
‘In het artikel ‘Enkele kanttekeningen bij de strafbaarstelling van stalking’ door B. van Klink en L. Royakkers (Delikt en Delinkwent 28 (1998), afl. 7, p. 630–643) wordt aangegeven dat vrouwenmishandeling waarbij herhaaldelijk fysiek geweld wordt uitgeoefend door de man jegens zijn vrouwelijke partner of ex-partner, hetgeen onvermijdelijk nadelige effecten heeft op het geestelijk welbevinden van de vrouw, als belaging in de zin van het wetsvoorstel kan worden opgevat. Dat geldt volgens de auteurs ook voor gedragingen zoals seksuele intimidatie en pesten op het werk (‘mobbing’) waar psychische terreur door een of meer werknemers jegens een collega wordt uitgeoefend. Zijn de indieners van mening dat gedragingen zoals de genoemde een ander karakter hebben dan hetgeen hen met de in dit wetsvoorstel strafbaar gestelde handelingen voor ogen staat? Achten de indieners het wenselijk dat genoemde gedragingen onder het bereik van de voorgestelde strafbepaling (kunnen) vallen?
Bij de recente strafbaarstelling van belaging in België is in de delictsomschrijving verduidelijkt dat het moet gaan om het belagen van een bepaalde persoon. Daardoor kunnen — aldus L. Stevens in het artikel ‘Stalking strafbaar’ (Rechtskundig Weekblad 1998–1999, nr. 38, 22 mei 1999) — handelingen van bijvoorbeeld bedelaars, huis-aan-huis-verkopers, vertegenwoordigers van sekten en paparazzi niet als vorm van belaging in de zin van het Strafwetboek worden beschouwd. Zijn de indieners van mening dat het wenselijk is een vergelijkbare verduidelijking aan te brengen?
(…)
De leden van de PvdA-fractie waren van mening dat de delictsomschrijving van het gewijzigde artikel 285b geen duidelijk omlijnde norm geeft. Met name de betekenis van het begrip ‘(inbreuk) op de persoonlijke levenssfeer’ is extreem breed of onduidelijk. Een dergelijke vaagheid wordt in de literatuur in strijd geacht met het rechtsstatelijke legaliteitsbeginsel, dat de wetgever verbiedt de op hem rustende taak van het stellen van algemene regels door te schuiven naar de rechter of het bestuur. Daarenboven strijdt vaagheid met het lex certa-beginsel. Dit rechtszekerheidsbeginsel, uitdrukkelijk vermeld in art. 1, eerste lid Sr., eist dat de rechten en plichten van de burger duidelijk moeten worden omschreven. Deze leden stelden dan ook de vraag of de introductie van het begrip ‘persoonlijke levenssfeer’, dat wel wordt aangeduid als de allervaagste term uit het Nederlandse recht, in overeenstemming is of kan worden gebracht met de genoemde rechtsbeginselen. Zij tekenden hierbij nog aan dat Royakkers en Van Klink in een aan belaging gewijde bundel (Stalking strafbaargesteld, Deventer 1998: 4–17) laten zien dat de bepaling in de huidige formulering, bij grondige beschouwing van alle daarin opgenomen bestanddelen, een veel breder bereik heeft dan de indieners van het voorstel vermelden. In hun ogen zouden ook vrouwenmishandeling, pesten op het werk en burenconflicten onder deze bepaling vallen, mits het gaat om lang volgehouden activiteiten.12.
32
In de Memorie van Antwoord wordt als volgt op deze vragen ingegaan:
‘Op een vraag van de leden van de CDA-fractie of vrouwenmishandeling, seksuele intimidatie en pesten op het werk onder belaging kunnen vallen en of de indieners dat wenselijk vinden kan het antwoord niet eenduidig gegeven worden. Een soortgelijke vraag stelden de leden van de PVDA-fractie. Het hangt af van de gedragingen, die verricht zijn. Mishandeling van een vrouw valt in elk geval onder de delictsomschrijving mishandeling uit de artikelen 300 e.v. Wetboek van Strafrecht, ook wanneer dit misdrijf stelselmatig is gepleegd. Seksuele intimidatie kan eenmalig plaatsvinden en kan dan nooit onder het bereik van het belagingsartikel vallen, omdat daar het stelselmatige karakter essentieel is. Bij pesten op het werk zouden sommige gedragingen daar onder kunnen vallen, mits zij voldoen aan de delictsomschrijving van belaging. Van een alledaags pesterijtje kan volgens de indieners niet gezegd worden, dat het een rechtens relevante inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. Krijgen de pesterijtjes een aanhoudend karakter en verworden zij tot treiterijen dan valt niet uit te sluiten dat zij onder omstandigheden onder het bereik van het belagingsartikel vallen.
Een zelfde soort vraag kan rijzen bij een delict als vernieling. Wat als een betrekkelijk waardeloze zaak van een ander vernield wordt, zoals bijvoorbeeld het breken van een luciferhoutje. Op zich zelf is het vernieling, maar rechtens relevant is het niet. De rechtspraktijk weet met dit soort afbakeningen om te gaan.
Met de leden van de CDA-fractie zijn de initiatiefnemers van mening dat het niet goed denkbaar is dat ‘ongericht’ belaagd kan worden, omdat er inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander gemaakt moet worden en wel opzettelijk, wederrechtelijk en stelselmatig. Een bedelaar op straat kan lastig zijn, maar voldoet niet aan deze vereisten, net zo min als een huis-aan-huisverkoper of een vertegenwoordiger van een bepaalde sekte.
(…)
Ook de leden van de PVDA-fractie stellen de vraag of vrouwenmishandeling, pesten op het werk en burenconflicten onder de delictsomschrijving vallen. De initiatiefnemers verwijzen naar hun antwoord op dezelfde vraag van de CDA-fractie.
Daar voegen zij nog aan toe dat door introductie van het belagingsartikel andere misdrijven nog steeds hun gelding behouden. Belaging wordt niet een panacee voor alle ongemak. De rest van het systeem van het wetboek van strafrecht blijft intact en functioneel.13.
33
Erg helder zijn deze antwoorden niet. Duidelijk is mijns inziens wel dat zowel de leden van de vaste commissie van Justitie als de indieners van het wetsvoorstel beducht zijn voor een te ruime werking van de nieuwe strafbepaling. Zij vormt ‘geen panacee voor alle ongemak’. De initiatiefnemers sluiten niet uit dat burenconflicten onder de delictsomschrijving vallen, maar zijn daarin wel heel voorzichtig. ‘Het hangt af van de gedragingen.’ Daarmee is eigenlijk niets gezegd. Want welke kenmerken de gedragingen moeten vertonen wil een burenconflict belaging opleveren, blijft in het duister. Het meest veelzeggend is misschien nog wel de reactie op de vraag van de CDA-leden of niet het Belgische voorbeeld moet worden gevolgd. De vraag of de belaging zich moet richten op een bepaald persoon, wordt als ik het goed begrijp bevestigend beantwoord. De initiatiefnemers zijn met de CDA-leden van oordeel dat het niet goed denkbaar is dat de belaging ‘ongericht’ plaats vindt. Mogelijk ligt in die eis van gerichtheid op een bepaald persoon de sleutel voor de oplossing van het interpretatieprobleem. De house-muziek producerende student maakt ‘ongericht’ inbreuk op de privacy van misschien wel een groot aantal omwonenden. Zijn gedrag richt zich niet op één bepaalde persoon. Kenmerkend voor zijn gedrag lijkt veeleer te zijn dat het hem volstrekt onverschillig laat wie het slachtoffer wordt van zijn gedrag. Dat nu is bij het ‘prototype van de stalker’ net andersom. De persoon van het slachtoffer doet er voor hem juist alles toe. Om die persoon is het allemaal begonnen.
34
In dezelfde richting wijst mijns inziens ook de Nota naar aanleiding van het Verslag van de Tweede Kamer:
‘Ook vragen de leden van de SP-fractie of sommige geschillen tussen buren onder bereik van het voorgestelde belagingsartikel kunnen vallen. Zoals de indieners hebben duidelijk gemaakt in de Memorie van Toelichting zijn belagers niet als zodanig in het maatschappelijk leven als groep te herkennen en aan te wijzen. Uit het bestuderen van zaken blijkt dat een belager iemand kan zijn, wiens liefdesrelatie op een voor hem onredelijke manier werd beëindigd, maar bijvoorbeeld ook iemand, die in een zakelijk contact stond tot zijn slachtoffer als cliënt, patiënt etc. Soms zal het kunnen voorkomen dat de belager naast zijn slachtoffer woont. Is aan alle bestanddelen van de strafbaarstelling voldaan, dan kan van belaging worden gesproken.
Daarbij wijzen de indieners erop dat de bewijslast bij belaging door buren erg lastig zal zijn. Het Openbaar Ministerie kan bijvoorbeeld moeilijk aantonen dat de buurman staat te posten voor het huis van het slachtoffer, wanneer de buurman ernaast of erboven woont. Bij dit soort burenconflicten lijkt buurtbemiddeling een manier om tot conflictoplossing te komen14.
35
Opvallend is de nadruk die in deze passage wordt gelegd op de relatie die de dader met het slachtoffer had. De gerichtheid op de persoon van het slachtoffer neemt hier de vorm aan van een gemankeerde relatie. Nu is het niet zo dat in de gevallen van stalking die de indieners van het wetsvoorstel op het oog hebben, steeds sprake is van een verbroken relatie die de dader ‘met alle geweld’ probeert te herstellen of waarin hij nog openstaande rekeningen poogt te vereffenen. In de (historische) voorbeelden van stalking die in de Memorie van Toelichting worden gegeven om de noodzaak van strafbaarstelling te onderbouwen15., is het veeleer zo dat de dader erop uit is een — door het slachtoffer niet gewenste — relatie aan te gaan of zich inbeeldt dat er een relatie met het slachtoffer bestaat.16. Ook in die gevallen kan men — vanwege de volstrekte eenzijdigheid ervan — van een gemankeerde relatie spreken. De gewenste of ingebeelde relatie wordt op de ander geprojecteerd, die daarvan het slachtoffer is. Typerend is het gedrag dat daaruit voortvloeit. De dader poogt zich aan het slachtoffer op te dringen, zoekt tegen diens uitdrukkelijke wil contact, eist diens aandacht op.
36
Het antwoord dat in de zojuist genoemde Nota wordt gegeven op de vraag of burenruzies onder het belagingsartikel vallen, kan zó begrepen worden. Soms zal het kunnen voorkomen dat de belager naast zijn slachtoffer woont. Dat doet zich voor als aan alle bestanddelen van de delictsomschrijving is voldaan. Met andere woorden: natuurlijk kan men ook door zijn of haar buurman of buurvrouw gestalkt worden, dat kan voorkomen. Ingeval van een burenruzie echter is doorgaans niet aan de bestanddelen van de delictsomschrijving voldaan. Dit omdat — zo suggereert althans de voorafgaande uiteenzetting — daarbij niet gehandeld wordt vanuit een gemankeerde relatie. De opmerking over de bewijslast sluit daarbij aan. De pesterijen en de overlast waarmee burenruzies gepaard gaan, zijn in de regel helemaal niet zo moeilijk te bewijzen. Maar wat er voor belaging bewezen moet worden, is kennelijk iets anders. Vast moet (bijvoorbeeld) komen te staan dat de buurman staat te posten en dat hij dat doet — zo voeg ik er speculerend aan toe — omdat hij door de persoon van zijn slachtoffer geobsedeerd is.
37
Een korte tussentijdse recapitulatie. Het gedrag dat de initiatiefnemers tot de strafbaarstelling van stalking in elk geval primair op het oog hadden, was handelen vanuit een gemankeerde, op het slachtoffer geprojecteerde relatie. Tegelijk slaagden de indieners er niet in om dit gedrag op een heldere wijze af te bakenen van ander storend, overlast veroorzakend gedrag. Dat leidde tot een wettekst die, naar de letter genomen, veel te ruim is en tot een in arremoede uitgesproken vertrouwen in de rechtspraak. ‘De rechtspraktijk weet met dit soort afbakeningen om te gaan’.17. Een en ander biedt de rechter mijns inziens enige vrijheid bij het zoeken naar de noodzakelijke afgrenzing. De wetsgeschiedenis biedt daarvoor wel aanknopingspunten, maar geen dwingende argumenten. Daarom zal aanvullende steun gevonden moeten worden in de ratio legis, in de wetssystematiek (zodat al te veel overlap wordt vermeden) en in de algemene beginselen van strafrecht.
38
‘Persoonlijke levenssfeer’ is als gezegd een ruim en weinig vast omlijnd begrip. Wat de indieners als ‘persoonlijke levenssfeer’ wilden beschermen, lijkt in elk geval primair de vrijheid te zijn om zelf te bepalen met wie men (persoonlijke) contacten onderhoudt en met wie men een (persoonlijke) relatie aangaat. Inbreuken op die vrijheid vormen mijns inziens in elk geval de kern van de strafbaar gestelde belaging.
39
De wetsgeschiedenis dwingt er niet toe om de delictsomschrijving zo uit te leggen dat alleen het gedrag dat de indieners van het wetsvoorstel primair op het oog hadden, daaronder valt. Het bezwaar dat tegen ‘handelen vanuit een gemankeerde relatie’ als afbakeningscriterium kan worden ingebracht, is tot op zekere hoogte hetzelfde als het bezwaar dat tegen de ‘eigen’ definitie kan worden aangevoerd die Van Klink en Royakkers hanteren. Deze schrijvers leggen zoals wij zagen sterk de nadruk op de (amoureuze en seksuele) motieven van de dader. Ons strafrecht pleegt echter zoveel mogelijk van die motieven te abstraheren. Ook bij het criterium van de ‘gemankeerde relatie’ is het gevaar aanwezig dat men verzeild raakt in een discussie over de diepere drijfveren van de dader. Daarom zou ik het criterium willen objectiveren, en de afbakening in navolging van het Belgische wetboek willen zoeken in de exclusieve gerichtheid van het gedrag op de persoon van het slachtoffer. Die objectivering brengt mogelijk ook een zekere verruiming met zich mee. Ik zou niet bij voorbaat willen uitsluiten dat het gedrag van ‘paparazzi’ onder omstandigheden als belaging moet worden aangemerkt.18. Van amoureuze of seksuele motieven is hier niet direct sprake, maar de overeenkomst met het gedrag dat de initiatiefnemers primair op het oog hadden, is wel dat het gedrag is gerelateerd aan, en gefixeerd op, de persoon van het slachtoffer. Deze objectivering neemt overigens niet weg dat, als uit de bewijsmiddelen blijkt van amoureuze motieven, of van pogingen tot het maken van niet gewenst contact, de redengevende betekenis daarvan groot is.
40
De exclusieve gerichtheid op de persoon van het slachtoffer zou ik vooral willen zien als een kenmerk van het gedrag van de dader. Door die gerichtheid onderscheidt dat gedrag zich van inbreuken op de privacy die situationeel bepaald zijn. De last die men kan hebben van de asociale of psychisch gestoorde buurman, is daarvan een sprekend voorbeeld. Doorgaans is men van de ellende af als men verhuist. Een paar straten — of zelfs een paar huizen — verderop is daarbij al gauw voldoende. De buurman houdt niet op met zijn storende gedrag, alleen zijn daar nu de nieuwe bewoners het slachtoffer van. De slachtoffers zijn dus in hoge mate inwisselbaar. Typerend voor stalking is juist dat dat niet het geval is. De stalker achtervolgt het slachtoffer dat hij heeft ‘uitverkoren’.19. Een eindje verderop gaan wonen, is dan ook geen oplossing.20.
41
In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel wordt onder meer het volgende gesteld:
‘De gedragingen behoeven zich niet louter tot het slachtoffer uit te strekken, ook familieleden, de werkgever, collega's, vrienden en kennissen kunnen door de belager worden geterroriseerd.21.
Men zou in deze passage een argument kunnen zien tegen de exclusieve gerichtheid op de persoon van het slachtoffer als impliciet bestanddeel van belaging. Ik meen dat dit niet het geval is. Dat anderen dan het slachtoffer in de stalking betrokken kunnen worden, neemt niet weg dat er — in de visie van de opstellers van de Memorie van Toelichting — maar één slachtoffer is. De familieleden (enz.) van het slachtoffer zijn niet zelf slachtoffers van het delict. Hun rol is in zekere zin slechts instrumenteel. Via hen probeert de dader zich aan het slachtoffer — degene op wie zijn gedrag zich richt — op te dringen. De familiieleden zijn in de geschetste situatie dan ook geen klachtgerechtigden. Klachtgerechtigd is alleen het ‘echte’ slachtoffer.
42
Dat brengt me op het volgende, bijkomende argument. Omdat belaging een klachtdelict is, is een duidelijk criterium vereist op grond waarvan kan worden uitgemaakt wie slachtoffer is en wie niet. Als ook ongerichte inbreuken op de privacy onder art. 285b Sr zouden vallen, is er al gauw sprake van een groot (en vaak onbepaald) aantal slachtoffers. Van de geluidsoverlast die door de asociale buurman wordt veroorzaakt, kunnen heel wat personen overlast hebben. Nu is het op zich niet ondenkbaar dat zich een pluraliteit van slachtoffers en daarmee van klagers voordoet. Die situatie deed zich voor in HR 2 november 2004, LJN AQ4289, waarin sprake was van een moeder en haar twee kinderen die door hun grootouders werden belaagd. Er waren in dit geval niet alleen drie slachtoffers (die elk een klacht moesten indienen), maar als ik het goed begrijp ook drie delicten.22. Dat echter was een betrekkelijk uitzonderlijk geval, waarbij het aantal slachtoffers bovendien nog te overzien viel. Als ongerichte privacyschendingen tot de belaging worden gerekend, vermenigvuldigt het aantal slachtoffers en delicten zich in hoog tempo. In theorie is dan denkbaar dat de asociale buurman voor dezelfde geluidsoverlast verschillende keren, in de volgorde waarin de slachtoffers hun klacht indienen, wordt vervolgd. Dat wringt toch wat met het ne bis in idem-beginsel.
43
Dan nu de onderhavige zaak. De vraag is — uitgaande van de hiervoor door mij verdedigde uitleg van art. 285b Sr — of in casu voldaan is aan het impliciete bestanddeel van exclusieve gerichtheid op de persoon van de slachtoffers (ook de kinderen van [slachtoffer 1] worden in de bewezenverklaring als slachtoffers van de belaging aangemerkt). Aangezien dat bestanddeel ook ingelezen moet worden in de tenlastelegging (die zich van de wettelijke terminologie bedient), is de vraag of het Hof dat persoonlijke element van de stalking uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Ik moet zeggen dat de gefixeerdheid op de persoon van de slachtoffers er niet uitspringt. Van amoureuze motieven blijkt niet. De gedragingen van de verdachte imponeren ook niet direct als pogingen om contact te leggen of een persoonlijke relatie aan te gaan. In dit verband is van belang dat de terreur zich niet alleen op [slachtoffer 1] richtte, maar ook op haar kinderen. Dat lijkt te wijzen op een zekere ongerichtheid en tegelijk op een sterk situatieve bepaaldheid van het gedrag. Alle bewoners van het pand werden slachtoffer van de terreur. Anders gezegd: het feit dat zij daar woonden, lijkt de oorzaak van hun slachtofferschap, en niet hun persoon en het belang dat de verdachte daarin stelde. De slachtoffers lijken daarmee sterk inwisselbaar. Tekenend is misschien dat toen één van de verbalisanten bij wijze van test de wc doortrok, door de verdachte ook op de muur werd geklopt. Ieder die zich in de woning bevond, kreeg — zo lijkt het — met de terreur van de verdachte te maken.
44
Nu wil ik niet ontkennen dat de bewijsmiddelen ook gegevens bevatten die mogelijk wél wijzen op een exclusieve gerichtheid op de persoon van de slachtoffers. Opmerkelijk is bijvoorbeeld het boren van een gat door de tussenmuur naar de badkamer. Daar staat tegenover dat dit bepaald niet stiekem gebeurde, zodat het oogmerk niet lijkt te zijn geweest om de slachtoffers ongemerkt te begluren. Volgens de (onder de bewijsmiddelen opgenomen) verklaring van de verdachte was sprake van ‘bouwkundige werkzaamheden’. Het zou zogezien dus ook kunnen gaan om het soort getreiter waarmee — wat de verdachte noemt —‘een eenvoudig burenconflictje’ gepaard gaat. Een ander gegeven dat op stalking zou kunnen wijzen is dat de verdachte op de uitkijk staat als hij merkt dat [slachtoffer 1] of één van haar kinderen de woning verlaat. Maar daar staat weer tegenover dat de verdachte ook het bezoek in de gaten hield. Het zou dus ook kunnen zijn dat de fascinatie van de verdachte niet de persoon van de buurvrouw en haar kinderen betrof, maar dat zijn obsessie betrekking had op een ieder die in de naast gelegen woning zijn rust dreigde te verstoren. Dat [slachtoffer 1] en haar kinderen daarvan vooral het slachtoffer werden, heeft dan met hun persoon weinig van doen, maar is vooral het gevolg van het feit dat zij de pech hadden naast de verdachte te wonen. Een ander opmerkelijk gegeven vormt de beschrijving van de vriendin van de zoon des huizes die de verdachte aan de broer van [slachtoffer 1] stuurde. Die beschrijving heeft mogelijk een seksuele lading, maar ook hier geldt dat een excusieve gerichtheid op [slachtoffer 1] of haar kinderen daaruit niet zonder meer spreekt. Eenduidig zijn de bewijsmidelen kortom niet.
45
Mijn conclusie is dat de exclusieve gerichtheid op de persoon van elk van de drie slachtoffers — als impliciet bestanddeel van art. 285b Sr — niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Nu de in de bewijsmiddelen vermelde gedragingen van de verdachte uitsluitend in of in de onmiddellijke nabijheid van zijn woning plaats hadden, laten die bewijsmiddelen de mogelijkheid open dat de terreur die de verdachte op zijn buren uitoefende, situatief bepaald was. In elk geval meen ik dat het Hof in hetgeen door en namens de verdachte werd aangevoerd — namelijk dat sprake was van een ‘eenvoudig burenconflictje’ en dat art. 285b Sr niet van toepassing was — aanleiding had moeten vinden nader te motiveren waarom in dit geval geen sprake was van situatief bepaalde terreur, maar van op de persoon van de slachtoffers gerichte belaging.
46
Voor het geval Uw Raad daarover anders zou mogen denken, bespreek ik ook nog de tweede klacht die in de toelichting op het middel valt te lezen. Die klacht is dat niet goed valt in te zien waarom een aantal gedragingen van de verdachte, zoals het schrijven van een brief met het verzoek om de WC op de begane grond niet meer te gebruiken (bewijsmiddel 19), wederrechtelijk zou zijn. Voor zover deze klacht zich richt tegen de bewezenverklaring van de wederrechtelijkheid is zij tot mislukken gedoemd. Inbreuk maken op andermans privacy is bijna per definitie wederrechtelijk. Alleen in uitzonderingsgevallen zal daarvoor een rechtvaardiging voorhanden zijn. Daar komt nog bij dat ‘wederrechtelijk’ in de onderhavige delictsomschrijving in ‘enge zin’ is gebezigd, namelijk als zonder eigen titel, als zonder eigen, door het stellige recht erkend, subjectief recht.23. Op het bestaan van een dergelijk recht is door de verdachte geen beroep gedaan, en de stukken behelzen ook niets wat op het bestaan van een dergelijk recht wijst.
47
Voor zover met de klacht bedoeld is aan te voeren dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom het schrijven van dergelijke brieven een inbreuk op de privacy zou opleveren, merk ik het volgende op. Kenmerkend voor stalking is dat een reeks op zich onschuldige gedragingen een inbreuk op de privacy opleveren doordat zij deel uitmaken van een bepaald patroon dat die gedragingen een heel andere lading geeft dan zich laat aanzien als men die gedragingen ‘op zich’ beschouwt. Het Hof heeft kunnen oordelen dat de brieven deel uitmaakten van een dergelijk patroon.24. Toch meen ik dat de steller van het middel wel een klein beetje een punt heeft. Bij het prototype van de stalking — waarbij sprake is van wat ik een gemankeerde relatie heb genoemd — hebben de door de dader geschreven brieven doorgaans een niet-zakelijk karakter. Vaak gaat het om liefdesbrieven. Het feit dat de geadresseerde te kennen geeft niet van het ontvangen van dergelijke brieven te zijn gediend, maakt dat het desondanks schrijven en verzenden van die brieven een inbreuk op de privacy oplevert. In casu blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat het slachtoffer de verdachte heeft laten merken geen prijs op de brieven te stellen. De vraag daarbij is of dat doorslaggevend moet zijn, nu het om brieven met een op het oog zakelijke inhoud ging. Een crediteur die zijn debiteur bij herhaling tot betalen aanmaant, maakt ook geen inbreuk op diens privacy, ook niet als de debiteur duidelijk laat merken niet van de aanmaningen gediend te zijn. Waarmee maar gezegd wil zijn dat, als niet de eis wordt gesteld dat het gedrag van de dader gericht is op de persoon van het slachtoffer, het moeilijker wordt om te beoordelen of de gedragingen van de dader een inbreuk op de privacy opleveren.
48
Het middel slaagt.
49
Het eerste en derde middel zijn gegrond. Middel 2 kan, ingeval van bespreking, worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
50
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2005
Het zich bij de stukken bevindende rapport van A.C. Vink houdt (evenwel) in als antwoord op de vraag of de deskundige zo concreet mogelijk kan aangeven welke voorzieningen zijn te adviseren om de kans op herhaling in de toekomst te voorkomen of te beperken en binnen welk juridisch kader dat gerealiseerd zou kunnen worden: ‘rapporteur [adviseert] om betrokkene de maatregel van plaatsing in een forensisch psychiatrische afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis voor de maximale duur van één jaar middels artikel 37 op te leggen’. In soortgelijke zin ook het zich bij de stukken bevindende rapport van F.C.P. Zuidhof.
Vgl. T. Kooijmans, Op maat geregeld? (diss. EUR), Kluwer, Deventer, 2002, p. 140.
Zie HR 16 februari 1982, NJ 1982, 411. Kenmerkend voor Dakbedekkersverweren lijkt hun gemengde karakter te zijn: er wordt niet alléén een rechtsvraag aan de orde gesteld, maar er wordt ook een beroep gedaan op feiten en omstandigheden waarover de rechter zich niet heeft uitgelaten. Dat laatste aspect ontbreekt in dit geval. Er is — achteraf gezien — slechts aangevoerd dat de feiten die de rechter blijkens de bewijsmiddelen heeft vastgesteld, geen belaging opleveren. De Hoge Raad eiste in elk geval tot voor een aantal jaren niet steeds dat verweren van dit type gemotiveerd worden weerlegd. Zie bijvoorbeeld HR 10 februari 1998, NJ 1998, 497. Dat is niet geheel onbegrijpelijk, nu dergelijke verweren in cassatie zijn te herleiden tot de vraag of de rechter, bij een juiste uitleg van de wet, het bewezenverklaarde uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden.
Zie bijv. EHRM 16 november 2004, NJ 2005, 344 m.nt. EJD.
Ik ga voorbij aan de vraag of de gewenste beperking niet gezocht moet worden in het vereiste oogmerk. Nog afgezien van het feit dat dit vereiste weinig zelfstandige betekenis lijkt te hebben, is de vraag of de oplossing van het probleem in het vereiste oogmerk is te vinden. Is wél sprake van stalking als de student de bedoeling heeft zijn buren uit hun woning te verdrijven? Of valt dit gedrag gewoon onder art. 284 lid 1 sub 1e Sr?
B.van Klink en L. Royakkers, ‘Enkele kanttekeningen bij de strafbaarstelling van stalking’, DD 28 (1998), p. 630–643. Zie ook, van o.a. deze auteurs, L.M.M. Royakkers, A. Sarlemijn (red.), Stalking strafbaar gesteld, Gouda Quint, Deventer, 1998.
L. Stevens, ‘Stalking strafbaar’, Rechtskundig Weekblad 1998–1999, nr 38, p. 1377–1380.
B.van Klink en L. Royakkers, t.a.p., p. 633.
B.van Klink en L. Royakkers, t.a.p., p. 639–640. Vgl. L.M.M. Royakkers en B.J.M. van Klink, ‘Stalking: van media-hype tot juridische categorie’, in: L.M.M. Royakkers, A. Sarlemijn (red.), a.w., p. 1–20, i.h.b. p. 12 en 18.’
L. Stevens, t.a.p., p. 1378–1379.’
Kamerstukken I, 1999–2000, 25 768, nr. 67, p. 4–5.’
Kamerstukken I, 1999–2000, 25 768, nr. 67a, p. 5 en 7.’
Kamerstukken II, 1998–1999, 25 768, nr. 7, p. 14.’
Kamerstukken II, 1998–1999, 25 768, nr. 5, p. 5 e.v.
In gelijke zin B.van Klink en L. Royakkers, t.a.p., p. 633 (noot 13).
Kamerstukken I, 1999–2000, 25 768, nr. 67a, p. 5 In het Voorlopig verslag in de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 1999–2000, nr. 67, p. 5) hadden de leden van de PvdA-fractie (echter) gesteld dat een vraag die uitdrukkelijk onder ogen moest worden gezien is ‘of het in het licht van de trias politica wel wenselijk is zulke belangrijke rechtsvormende taken uitdrukkelijk aan de rechter op te dragen. Naar hun mening zou dit alleen mogen gebeuren indien aan de rechter indicaties worden verschaft door de wetgever omtrent de wijze waarop de bepaling verder kan worden ingevuld.’
Ik wijs erop dat in het antwoord dat de indieners aan de CDA-leden gaven, wel de bedelaars, huis-aan-huis-verkopers en vertegenwoordigers van sekten terugkeren, maar dat daarin over de paparazzi wordt gezwegen.
Stalking, zegt de Memorie van Toelichting (p. 2), is een Engelse jachtterm. ‘Een stalker is een jager, die groot wild besluipt.’
Betoogd wil uiteraard niet zijn dat van personen die door hun buurman of buurvrouw geterroriseerd worden (ongeacht of die terreur stalking oplevert of niet), verlangd mag worden dat zij verhuizen als dat een oplossing zou bieden. Bedoeld is slechts het verschil aan te geven tussen situatief bepaalde terreur en terreur die voortvloeit uit een obsessie met de persoon van het slachtoffer. Dat beide vormen van terreur mogelijk even ‘erg’ zijn, is voor de uitleg van art. 285b Sr niet beslissend (hiervoor, punt 25). In het licht van het ultimum remedium-beginsel is het aan de wetgever om te bepalen of en in hoeverre het strafrecht moet worden ingezet als middel om conflicten tussen buren te beslechten.
Kamerstukken II, 1997–1998, 25 768, nr. 5, p. 2.’
In die zin uitdrukkelijk plv. P-G Fokkens.
MvT, p. 15, alsmede Nota naar aanleiding van het verslag, p. 13 e.v.
Vgl. HR 29 juni 2005, NJ2004, 426 m.nt. D.H. de Jong.
Beroepschrift 08‑03‑2005
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
parketnummer: 03560/04
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 13 januari 2005
Geacht College,
Ondergetekende,
mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren te [geboortedatum] op [geboortedatum] 1937,
wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]),
heeft hierbij de eer aan Uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Hof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met de parketnummers 21-000618-04 en 21-003141-03 .
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 14 juli 2004 rekwirant schuldig verklaard aan het te laste gelegde en bewezen verklaard dat hij artikel 285b Sr overtreden had.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 36f Sr, 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het hof tweemaal een schadevergoedingsmaatregel in de zin van artikel 36f Sr opgelegd, dit terwijl rekwirant is ontslagen van alle rechtsvervolging en de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is opgelegd.
Toelichting
Bij arrest van 14 juli 2004 heeft het hof rekwirant ontslagen van alle rechtsvervolging en de maatregel tot het plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis opgelegd. Daarnaast heeft het hof ook nog tweemaal de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr opgelegd.
Zulks is echter niet mogelijk ingeval van ontslag van rechtsvervolging en plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis. Rekwirant verwijst hiertoe naar de uitspraak van uw Raad van 12 oktober 2004, LJN AO3233, waarin uw Raad tot dit oordeel kwam (zie m.n. de punten 5.1–5.4).
II. Schending van artikel 5 (paragraaf 1(e)) EVRM en de artt. 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof de maatregel tot plaatsing van rekwirant in een psychiatrisch ziekenhuis onvoldoende gemotiveerd, althans en/of onvoldoende blijk gegeven van hantering van de juiste maatstaf voor oplegging van die maatregel.
Toelichting
Artikel 5paragraaf 1 sub e EVRM kent drie voorwaarden voor een plaatsing van een burger in een psychiatrisch ziekenhuis. Het Europese Hof heeft hieromtrent herhaaldelijk het navolgende overwogen:
‘The Court recalls its established case-law according to which an individual cannot be considered to be of ‘unsound mind’ and deprived of his liberty unless the following three minimum conditions are satisfied: firstly, he must reliably be shown to be of unsound mind; secondly, the mental disorder must be of a kind or degree warranting compulsory confinement; thirdly, the validity of continued confinement depends upon the persistence of such a disorder.’
Zie:
- *
Winterwerp versus Nederland, uitspraak van 24 Oktober 1979, Series A no. 33, pp. 17 18, § 39;
- *
Johnson versus Verenigd Koninkrijk, uitspraak 24 October 1997, Reports 1997-VII, pp 2409 10, §60;
- *
Varbanov versus Bulgarije, uitspraak van 5 oktober 2000, applicationnr. 31365/96, § 45;
- •
Hutchinson Reid versus Verenigd Koninkrijk, uitspraak van 20 februari 2003 , applicationnr. 50272/99, § 47;
Daarenboven is het zo dat wil zo een plaatsing kunnen voldoen aan de normen die het EVRM stelt, er moet zijn, om in de woorden van het EHRM te spreken:
‘(…) there must be some relationship between the ground of permitted deprivation of liberty relied on and the place and conditions of detention. In principle, the ‘detention’ of a person as a mental health patiënt will only be ‘lawful ‘for the purposes of sub-paragraph (e) of paragraph 1 if effected in a hospital, clinic or other appropriate institution ().1.
Verder eist het EVRM dat plaatsing noodzakelijk moet zijn en andere verstrekkende maatregelen zijn overwogen:
‘Also by way of comparison, for the purposes of Article 5 § 1 (e), an individual cannot be deprived of his liberty for being an ‘alcoholic’ (within the autonomous meaning of the Convention as set out in Witold Litwa v. Poland, §§ 57–63, cited above) unless other, less severe measures have been considered and found to be insufficient to safeguard the individual or public interest which might require that the person concerned be detained. That means that it does not suffice that the deprivation of liberty is executed in conformity with national law; it must also be necessary in the circumstances ()2..’
Door de raadsman is bij pleidooi gesteld:
‘volgens twee deskundigen vormt cliënt geen gevaar. Het gevaar moet vooral gezocht worden in de ontwrichting.’
Verder is ingebracht door rekwirant een rapportage van de heer H. de Jong, psychiater, van 23 juni 2004 waaruit blijkt dat De Jong geen reden voor opname in een psychiatrisch ziekenhuis ziet.
Ter zitting heeft de heer A.C. Vink, psychiater, gesteld:
‘Al zou verdachte verhuizen, dan zal het gevaar nog niet over zijn. de recidive kans zal wel kleiner zijn.’
De heer Zuidhof, psycholoog, heeft ter zitting verklaard:
‘Er zijn geen aanwijzingen voor fysieke agressie, wel in de zin van bedreigingen. (…) Het gevaar schuilt in de standvastigheid en de felheid van verdachte. Er zijn geen aanwijzingen voor het gebruik van geweld. (…) Fysiek gevaar is niet aanwezig.’
Het Hof heeft in de overwegingen omtrent de strafbaarheid van rekwirant en de oplegging van straf en/of maatregel overgenomen de conclusies van Zuidhof en Vink, welke, voor zover relevant, gesteld hebben:
Zuidhof: ‘indien niet tot een behandeling wordt overgegaan, dan zal onderzochte persisteren in zijn gedrag, welk volledig bepaald wordt door zijn waandenken.’
Vink: ‘De waanstoornis, of mogelijk de paranoïde schizofrene stoornis, (…) heeft tot gevolg gehad dat betrokkene geen inzicht heeft gehad in de wederrechtelijkheid van zijn gedrag, waardoor betrokkene ontoerekeningsvatbaar kan worden geacht. De bovengenoemde ziekelijke stoornis kan op korte termijn opnieuw aanleiding geven tot soortgelijke strafbare feiten waarvan betrokkene nu verdacht wordt.’
Het Hof heeft de oplegging van de maatregel van plaatsing gemotiveerd door te overwegen:
‘op grond van de hiervoor weergegeven conclusie van bijgebrachte deskundigen en hun adviezen die strekken tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van (maximaal) één jaar is het Hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (…) eist.’
Nu namens rekwirant expliciet aangevoerd was dat rekwirant geen gevaar vormt en de uit het door het Hof gebezigde conclusies van Zuidhof niet volgt dat de behandeling die rekwirant zou moeten volgen, intramuraal en gedwongen dient plaats te vinden, dit terwijl dat eveneens niet volgt uit de rapportage van Vink terwijl daarenboven psychiater De Jong zo een gedwongen opname ook niet noodzakelijk acht, had het Hof nader moeten motiveren waarom nu juist de gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar noodzakelijk is en waarom minder verstrekkende maatregelen niet voldoende zijn om het te vrezen gevaar te keren. In elk geval had het Hof bij de motivering van de op te leggen maatregel er blijk van moeten geven minder verstrekkende maatregelen overwogen te hebben en tot het oordeel is gekomen dat deze te bepalen maatregelen onvoldoende worden geacht om het te vrezen gevaar te keren.
Dit alles mede gegeven artikel 5 lid 1 sub e van het EVRM.
Rekwirant wijst Uw College verder op het bepaalde bij artikel 2 lid 2 van de wet BOPZ. Krachtens de wet BOPZ waarin de civielrechtelijke last tot plaatsing wordt geregeld, is niet alleen gevaar op grond van een geestelijke stoornis (zoals in artikel 37 Sr.) vereist doch wordt tevens als voorwaarde geëist dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Met andere woorden: de plaatsing als ultimum remedium
Nu beide wetten beogen opname in een psychiatrisch ziekenhuis mogelijk te maken vanwege dezelfde grond, valt niet in te zien waarom de rechter bij een civielrechtelijke plaatsing wel onder ogen moet zien of en in hoeverre er een andere mogelijkheid is en in zijn overwegingen er blijk van moet hebben gegeven dit bij de motivering van de maatregel betrokken te hebbenen bij de strafrechtelijke plaatsing niet.
Tot slot wijst rekwirant Uw college nog op het bepaalde bij artikel 359 lid 6.Sv Een motivering als de onderhavige, slechts inhoudende ‘dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis (…) eist’ is zo inhoudsloos en zo weinig bepaald dat niet meer gesproken kan worden van een (deugdelijke)motivering, zeker indien niet blijkt dat de rechter zich er rekenschap van heeft gegeven of en in hoeverre er andere mogelijkheden om te het vrezen gevaar te keren al dan niet aanwezig zijn.
III. Schending van de artt. 36f Sr. 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415 en 425 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder had het Hof moeten responderen op het verweer van de raadsman van rekwirant dat rekwirants gedragingen niet vielen onder belaging c.q. dat dit wetsartikel daar niet voor bedoeld en meer in het bijzonder had het Hof moeten responderen op het verweer dat er weliswaar sprake was van mogelijk onjuiste gedragingen maar dat dit samenstel van gedragingen nog geen belaging vormen, althans is de bewezenverklaring ter zake van belaging zonder nadere bewijsoverweging onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
Uit alle door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat er sprake is van een burenruzie. Meer in het bijzonder bestaat het bewezen verklaarde gedrag uit het feit dat rekwirant onder andere:
- •
Zijn buurvrouw aanschrijft of beledigt.
- •
Zijn buurvrouw het gevoel geeft dat hij op haar let.
- •
In zijn woning boort ten gevolge waarvan er een gat ontstaan is in de badkamer van de buurvrouw.
- •
Dagelijks bonkt en schelt (vanuit zijn eigen woning) op de buurvrouw en het gezin.
- •
Bonkt indien de buurvrouw naar beneden loopt en of de buurvrouw en of haar kinderen gebruik maken van het toilet.
- •
Komt klagen bij de buurvrouw indien zij gesprekken heeft met mensen bij de voordeur.
- •
Een bord heeft gezet in de tuin met daarop de tekst, kennelijk voor de buurvrouw bedoeld: ‘schoenen uit’.
- •
Een geschrift verzonden heeft aan de buurvrouw stellende: ‘wilt u uw gasten aanzeggen dat ze zich niet steeds ophouden voor mijn kamerraam.’
- •
Herhaaldelijk brieven heeft geschreven die beginnen met de tekst ‘buurvrouw ik vraag je’.
- •
Hij een brief heeft geschreven aan de buurvrouw met de tekst ‘hou op met je stalkingactiviteiten’.
- •
Aan de buurvrouw heeft verzocht om tijdens de werkzaamheden die rekwirant in het huis deed, de WC niet te gebruiken en toen zij dit toch deed, hierop gereageerd heeft met een brief of zij € 1.500,- wilde voorschieten, zodat hij alvast kon beginnen met herstel.
- •
Haar een brief heeft geschreven met het verzoek om in het vervolg haar auto's elders te parkeren.
Het kenmerkende van stalking is dat er sprake is van stelselmatigheid. Dit kan, zie de Memorie van Toelichting3., een en dezelfde activiteit zijn maar ook een variëteit aan gedragingen.
Het gevolg is dat vanwege die stelselmatigheid — volgens de Memorie van Toelichting — veel slachtoffers zich een gevangene in eigen huis voelen4..
Daarenboven is een kenmerk van de belaging dat er sprake moet zijn van wederrechtelijkheid. Indien de bewezen verklaarde gedragingen nader beschouwd worden, dan ziet men dat de bewezen verklaarde gedragingen vaak niet meer zijn dan (volgens rekwirant) een reactie op eerder gedrag van aangeefster / buurvrouw, waarbij rekwirant (als boze buurman) jegens aangeefster en haar kinderen het nodige doet, zoals brieven schrijven met teksten, bonken op muren en of schrijven van brieven.
Niet in te zien valt dat een aantal van de gedragingen, zoals bewezen verklaard, wederrechtelijk zijn en of daaraan kunnen bijdragen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het schrijven van een brief met daarin het verzoek om de WC op de begane grond niet meer te gebruiken en of het schrijven van een brief met het verzoek om op te houden met stalkingactiviteiten en of een brief met het verzoek om de auto in het vervolg elders te parkeren.
Tevens valt op aan de bewezen verklaarde gedragingen, dat rekwirant zijn buurvrouw niet op straat achtervolgt, noch voor haar woning of werkplek post noch goederen en of diensten op haar naam bestelt of laat bezorgen en of opdrachten geeft op naam van het slachtoffer en of valse geruchten over het slachtoffer verspreidt en of alle andere gedragingen zoals genoemd in de Memorie van Toelichting5..
De kern van het conflict is dat verzoeker gedragingen heeft vertoond die typisch passen bij een hoog oplopende burenruzie, waarbij de boze buurman zich voortdurend aangetast voelt door de buurvrouw in zijn privacy en daarop reageert.
Naar de mening van rekwirant zijn de gedragingen die verzoeker dan ook gedaan heeft nu juist niet die gedragingen die de wetgever voor ogen heeft gestaan bij invoering van de Wet Belaging.
Van belang is het feit dat in de parlementaire behandeling van de Wet Belaging de vraag of een burenruzie valt onder deze wet
In het voorlopig verslag van de Eerste Kamer6. is dit onderwerp aan de orde geweest door vragen van de leden van de Partij van de Arbeid, inhoudende:
‘Zij tekenden hierbij nog aan dat Royakkers en Van Klink (…) laten zien dat de bepaling in de huidige formulering, bij grondige beschouwing van alle daarin opgenomen bestanddelen, een veel breder bereik heeft dan de indieners van het voorstel vermelden. In hun ogen zouden ook vrouwenmishandeling,pesten op het werk en burenconflicten onder deze bepaling vallen, mits het gaat om lang volgehouden activiteiten.’
In de Memorie van antwoord bij de Eerste Kamer7. is door de ontwerpers van het wetsontwerp het navolgende gesteld:
‘Op een vraag van de leden van de CDA-fractie of vrouwenmishandeling,seksuele intimidatie en pesten op het werk onder belaging kunnen vallen en of de indieners dat wenselijk vinden kan het antwoord niet eenduidig gegeven worden. Een soortgelijke vraag stelden de leden van de PVDA-fractie.
Het hangt af van de gedragingen, die verricht zijn. Mishandeling van een vrouw valt in elk geval onder de delictsomschrijving mishandeling uit de artikelen 300 e.v. Wetboek van Strafrecht, ook wanneer dit misdrijf stelselmatig is gepleegd. Seksuele intimidatie kan eenmalig plaatsvinden en kan dan nooit onder het bereik van het belagingsartikel vallen, omdat daar het stelselmatige karakter essentieel is. Bij pesten op het werk zouden sommige gedragingen daar onder kunnen vallen, mits zij voldoen aan de delictsomschrijving van belaging. Van een alledaags pesterijtje kan volgens de indieners niet gezegd worden, dat het een rechtens relevante inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt. Krijgen de pesterijtjes een aanhoudend karakter en verworden zij tot treiterijen dan valt niet uit te sluiten dat zij onder omstandigheden onder het bereik van het belagingsartikel vallen. Een zelfde soort vraag kan rijzen bij een delict als vernieling. Wat als een betrekkelijk waardeloze zaak van een ander vernield wordt, zoals bijvoorbeeld het breken van een luciferhoutje. Op zich zelf is het vernieling, maar rechtens relevant is het niet. De rechtspraktijk weet met dit soort afbakeningen om te gaan.
Met de leden van de CDA-fractie zijn de initiatiefnemers van mening dat het niet goed denkbaar is dat ‘ongericht’ belaagd kan worden, omdat er inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een ander gemaakt moet worden en wel opzettelijk, wederrechtelijk en stelselmatig. Een bedelaar op straat kan lastig zijn, maar voldoet niet aan deze vereisten, net zo min Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 25 768, nr. 67a 5 als een huis-aan-huisverkoper of een vertegenwoordiger van een bepaalde sekte.’
En
‘Ook de leden van de PVDA-fractie stellen de vraag of vrouwenmishandeling, pesten op het werk en burenconflicten onder de delictsomschrijving
vallen. De initiatiefnemers verwijzen naar hun antwoord op dezelfde vraag van de CDA-fractie.Daar voegen zij nog aan toe dat door introductie van het belagingsartikel andere misdrijven nog steeds hun gelding behouden. Belaging wordt niet een panacee voor alle ongemak. De rest van het systeem van het wetboek van strafrecht blijft intact en functioneel.’
Uit het bovenstaande blijkt dat de iniatiefnemers van het wetontwerp de vraag ’kan een burenruzie vallen onder belaging’ enigszins ontdoken hebben, doch dat wel mogelijk hebben geacht. Het hangt af van de aard en de wijze waarop de burenruzie plaatsvindt.
In deze is door rekwirant impliciet het verweer gevoerd dat er geen sprake is van belaging. Rekwirant zelf heeft ter zitting gesteld:
‘het is een eenvoudig burenconflictje.’
De raadsman van rekwirant, mr L. de Leon, heeft gesteld:
‘Subsidiair verzoek ik cliënt vrij te spreken. Er is geen bewijs voor stelselmatig opzettelijk inbreuk maken op de privacy van een ander. Het onderhavige wetsartikel is niet bedoeld voor feiten zoals die thans naar voren zijn gekomen. Cliënt stelt dat zijn buurvrouw ook het nodige jegens hem heeft gedaan.’
Nu de inhoud van dit verweer niet anders verstaan kon worden dan dat de jegens rekwirant bewezen verklaarde gedragingen niet vielen onder belaging c.q. dat dit wetsartikel daar niet voor bedoeld was had het Hof in elk geval moeten responderen op dit verweer en meer in het bijzonder had het Hof moeten responderen op het verweer dat er weliswaar sprake was van mogelijk onjuiste gedragingen maar dat dit samenstel van gedragingen nog geen belaging vormen, althans is de bewezenverklaring ter zake van belaging zonder nadere bewijsoverweging onbegrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant Uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Hof te Arnhem jegens hem op 14 juli 2004 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr [advocaat]
[plaats], 8 maart 2005
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑03‑2005
EHRM, 25 januari 2005 Enhorn versus Zweden, Application no. 56529/00;’
EHRM, 25 januari 2005 Enhorn versus Zweden, Application no. 56529/00;
Memorie van Toelichting, pagina 2, Wetsvoorstel 25768, Vergaderjaar 1997–1998, nr 5;
Memorie van Toelichting, pagina 2, Wetsvoorstel 25768, Vergaderjaar 1997–1998, nr 5;
Memorie van Toelichting, pagina 2, TK 25768 nr 5;
Wetsvoorstel 25 768, Vergaderjaar 1999–2000 Nr. 67.
Wetsvoorstel 25 768, Vergaderjaar 1999–2000 Nr. 67.