HR, 31-01-2006, nr. 00421/05
ECLI:NL:PHR:2006:AU6762
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
31-01-2006
- Zaaknummer
00421/05
- LJN
AU6762
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU6762, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU6762
ECLI:NL:PHR:2006:AU6762, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU6762
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/81
Uitspraak 31‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het hof is bij zijn afwijzing van het verzoek niet vooruitgelopen op hetgeen de desbetreffende getuigen zouden kunnen verklaren. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het, in weerwil van de onmiskenbare strekking van het verzoek (het doen beoordelen van de betrouwbaarheid van de verschillende verklaringen), het niet van belang achtte om zelf de getuigen te horen, omdat het zich op grond van de stukken in voldoende mate een oordeel heeft kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van de desbetreffende getuigen. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat verdachte door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in de verdeding wordt geschaad. Die oordelen zijn onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen a) dat de getuigen A en B zowel bij de RC als ter terechtzitting in eerste aanleg, telkens in het bijzijn van verdachtes raadsman zijn gehoord; daarbij heeft A telkens verklaard verdachte als een der daders te herkennen en heeft ook B telkens een verdachte belastende verklaring afgelegd; b) getuige C ter terechtzitting in eerste aanleg in het bijzijn van verdachtes raadsman is gehoord, waarbij hij zijn bij de politie afgelegde, verdachte belastende verklaring heeft ingetrokken; c) niettegenstaande de reeds eerder aan de verdediging geboden en benutte gelegenheid om de betrouwbaarheid van de getuigen te (doen) onderzoeken, het verzoek niet inhoudt in welk opzicht de verdediging die getuigen nog nader zou willen bevragen.
31 januari 2006
Strafkamer
nr. 00421/05
AGJ/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 september 2004, nummer 23/000132-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Soedan) op [geboortedatum] 1981, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord Holland Noord" te Zwaag.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 31 december 2002 - de verdachte ter zake van 1. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen en afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 3. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen en afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
3.2. Bij de stukken bevindt zich een brief van de raadsman van de verdachte aan het Hof, gedateerd 29 augustus 2003. Deze brief houdt in, voorzover hier van belang:
"Verder wenst de verdediging de navolgende getuigen te horen:
1. (...) [getuige 1] ([geboortedatum] 1958)
(...)
Bij [getuige 1] speelt iets vergelijkbaars. Hij verklaart in zijn aangifte (Eeftink 100 S) dat hij de daders niet kan beschrijven omdat de meesten een gedeelte van hun gezicht bedekt hadden. Echter, bij enkelvoudige confrontaties herkent [getuige 1] cliënt en een aantal anderen. Daarbij verklaart de getuige bij de politie dat cliënt één van de twee ongemaskerde daders is ('ik ben nagenoeg zeker'), terwijl hij ter zitting verklaart dat [medeverdachte 1] de (enige!) overvaller zonder masker was. Bovendien herkent [getuige 1] in zijn verschillende verklaringen 10 verdachten als dader, terwijl er volgens zijn eigen aangifte slechts 6 tot 8 daders zijn geweest.
2. (...) [getuige 3] ([geboortedatum] 1978) en [getuige 2] ([geboortedatum] 1970).
Deze getuigen/medeverdachten hebben belastend over cliënt verklaard. Cliënt betwist de verklaringen echter ten stelligste. Gelet op de chronologie 'bij de politie => bij de RC => ter zitting' valt op dat de diverse verklaringen van deze personen niet consequent, consistent en op onderdelen zelfs tegenstrijdig zijn. Bovendien lijkt de rode draad in eerste aanleg te zijn gevormd door een voortdurende spraakverwarring, vertaalmoeilijkheden etc. De verdediging acht het derhalve van belang dat u deze personen ter zitting hoort, opdat u een oordeel kunt vormen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verschillende verklaringen."
3.3. Het Hof heeft, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 september 2003, het in het middel bedoelde verzoek als volgt afgewezen:
"Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat de volgende verzoeken worden afgewezen:
(...)
- het verzoek tot het oproepen van de getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2], aangezien zich voldoende materiaal in het dossier bevindt op grond waarvan het hof zich een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van deze getuigen kan vormen, en voorts de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet oproepen van deze personen als getuigen;"
3.4. Anders dan het middel wil is het Hof bij zijn afwijzing van het verzoek niet vooruitgelopen op hetgeen de desbetreffende getuigen zouden kunnen verklaren. Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het, in weerwil van de onmiskenbare strekking van het verzoek, niet van belang achtte om zelf de getuigen te horen, omdat het zich op grond van de stukken in voldoende mate een oordeel heeft kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van de desbetreffende getuigen. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in de verdediging wordt geschaad.
Die oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn evenmin onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad het volgende in aanmerking:
a) de getuigen [getuige 1] en [getuige 3] zijn zowel bij de Rechter-Commissaris als ter terechtzitting in eerste aanleg, telkens in het bijzijn van de raadsman van de verdachte gehoord; daarbij heeft de [getuige 1] telkens verklaard de verdachte als een der daders te herkennen en heeft ook de [getuige 3] telkens een voor de verdachte belastende verklaring afgelegd;
b) de [getuige 2] is ter terechtzitting in eerste aanleg in het bijzijn van de raadsman van de verdachte gehoord, waarbij hij zijn bij de politie afgelegde en voor de verdachte belastende verklaring heeft ingetrokken;
c) niettegenstaande de reeds eerder aan de verdediging geboden en benutte gelegenheid om de betrouwbaarheid van de getuigen te (doen) onderzoeken, houdt het in het middel bedoelde verzoek niet in in welk opzicht de verdediging die getuigen nog nader zou willen bevragen.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 31 januari 2006.
Conclusie 31‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Afwijzing getuigenverzoek. Het hof is bij zijn afwijzing van het verzoek niet vooruitgelopen op hetgeen de desbetreffende getuigen zouden kunnen verklaren. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het, in weerwil van de onmiskenbare strekking van het verzoek (het doen beoordelen van de betrouwbaarheid van de verschillende verklaringen), het niet van belang achtte om zelf de getuigen te horen, omdat het zich op grond van de stukken in voldoende mate een oordeel heeft kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van de desbetreffende getuigen. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat verdachte door de afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in de verdeding wordt geschaad. Die oordelen zijn onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen a) dat de getuigen A en B zowel bij de RC als ter terechtzitting in eerste aanleg, telkens in het bijzijn van verdachtes raadsman zijn gehoord; daarbij heeft A telkens verklaard verdachte als een der daders te herkennen en heeft ook B telkens een verdachte belastende verklaring afgelegd; b) getuige C ter terechtzitting in eerste aanleg in het bijzijn van verdachtes raadsman is gehoord, waarbij hij zijn bij de politie afgelegde, verdachte belastende verklaring heeft ingetrokken; c) niettegenstaande de reeds eerder aan de verdediging geboden en benutte gelegenheid om de betrouwbaarheid van de getuigen te (doen) onderzoeken, het verzoek niet inhoudt in welk opzicht de verdediging die getuigen nog nader zou willen bevragen.
Nr. 00421/05
Mr. Vellinga
Zitting: 15 november 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen en afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen" en 3. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen en afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 00419/05, 00420/05 en 00421/05. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte het verzoek tot het horen van getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] heeft afgewezen, althans die beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
5. Bij de stukken van het geding bevindt zich een brief van verdachtes raadsman, gedateerd 29 augustus 2003 en binnengekomen bij het Paleis van Justitie d.d. 1 september 2003. Het schrijven is gericht aan de voorzitter en vermeldt dat een kopie van het bericht diezelfde dag aan de Advocaat-Generaal is verzonden. Het verzoek heeft betrekking op de nadere terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 september 2003, zodat er in cassatie van kan worden uitgegaan dat het verzoek, gelet op art. 414 (oud) jo. art. 263 lid 2 (oud) Sv, tijdig is gedaan. Dit stuk houdt onder meer het volgende in:
"Verder wenst de verdediging de navolgende getuigen te horen:
1. (...) [getuige 1] ([geboortedatum] 1958)
(...)
Bij [getuige 1] speelt iets vergelijkbaars. Hij verklaart in zijn aangifte (Eeftink 100 S) dat hij de daders niet kan beschrijven omdat de meesten een gedeelte van hun gezicht bedekt hadden. Echter, bij enkelvoudige confrontaties herkent [getuige 1] cliënt en een aantal anderen. Daarbij verklaart de getuige bij de politie dat cliënt één van de twee ongemaskerde daders is ('ik ben nagenoeg zeker'), terwijl hij ter zitting verklaart dat [medeverdachte 1] de (enige!) overvaller zonder masker was. Bovendien herkent [getuige 1] in zijn verschillende verklaringen 10 verdachten als dader, terwijl er volgens zijn eigen aangifte slechts 6 tot 8 daders zijn geweest.
2. (...) [getuige 3] ([geboortedatum] 1978) en[getuige 2] ([geboortedatum] 1970).
Deze getuigen/medeverdachten hebben belastend over cliënt verklaard. Cliënt betwist de verklaringen echter ten stelligste. Gelet op de chronologie 'bij de politie => bij de RC => ter zitting' valt op dat de diverse verklaringen van deze personen niet consequent, consistent en op onderdelen zelfs tegenstrijdig zijn. Bovendien lijkt de rode draad in eerste aanleg te zijn gevormd door een voortdurende spraakverwarring, vertaalmoeilijkheden etc. De verdediging acht het derhalve van belang dat u deze personen ter zitting hoort, opdat u een oordeel kunt vormen met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verschillende verklaringen."
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 september 2003 houdt, voor zover thans van belang, het volgende in:
"De advocaat-generaal verklaart, desgevraagd, als volgt. Ik verzet mij niet tegen het horen van de getuigen (..), [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2] (...), zoals door de verdediging gevraagd.
(...)
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat de volgende verzoeken worden afgewezen:
(...)
- het verzoek tot het oproepen van de getuigen [getuige 1], [getuige 3], en [getuige 2], aangezien zich voldoende materiaal in het dossier bevindt op grond waarvan het hof zich een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van deze getuigen kan vormen, en voorts de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet oproepen van deze personen als getuigen;"
7. Alvorens het middel te bespreken merk ik op dat het arrest van het Hof uitsluitend is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 31 augustus 2004 alwaar het onderzoek wegens gewijzigde samenstelling van het Hof opnieuw is aangevangen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt in dat de Advocaat-Generaal, de verdachte en de raadsman er geen bezwaar tegen hebben dat al hetgeen tijdens de terechtzittingen van 11 september 2003, 13 november 2003, 22 april 2004 en 24 mei 2004 is verhandeld als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. Tegen de achtergrond van de wijziging van art. 322 Sv per 1 juli 2003, welke toen gewijzigde bepaling hier van toepassing was, begrijp ik dit - met kennelijk de steller van het middel - aldus dat het Hof het verzoek tot het horen van de getuigen verwerpt op dezelfde gronden als vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 september 2003.(1) In wezen lijkt het Hof aan art. 322 Sv, zoals deze bepaling luidde per 1 juli 2003, een wat onhandige toepassing te hebben gegeven. Het Hof had het onderzoek niet opnieuw behoeven aan te vangen nu de Advocaat-Generaal, de verdachte en de raadsman er geen bezwaar tegen hadden dat al hetgeen op de door het Hof genoemde eerdere terechtzittingen was voorgevallen als in het proces-verbaal van de terechtzitting van 31 augustus 2004 herhaald en ingelast mocht worden beschouwd en zij er dus kennelijk mee hadden willen instemmen dat het onderzoek niet opnieuw werd aangevangen.
8. Gelet op het bepaalde in art. 288 lid 1 onder c Sv heeft het Hof terecht als maatstaf gehanteerd of de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs in zijn verdediging wordt geschaad. Voorts heeft het Hof, kennelijk in antwoord op de onderbouwing van het verzoek, overwogen dat zich in het dossier voldoende materiaal bevindt om het Hof in staat te stellen zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de getuigen.
9. Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige kan als uitgangspunt worden genomen(2) dat nu de getuigen in het bijzijn van de verdediging zijn gehoord door ofwel de rechter-commissaris ofwel de Rechtbank ofwel beide, en de verdediging dus in de gelegenheid is geweest vragen aan de getuigen te stellen, een verzoek tot het horen van die getuigen pas voldoende is onderbouwd, wanneer de strekking wordt aangegeven van de nadere vragen die aan de getuigen zouden dienen te worden gesteld waarvan de beantwoording van belang zou kunnen zijn voor enige door het Hof te nemen beslissing(3) dan wel aan te geven met welke voor de door het Hof te nemen beslissingen van belang zijnde nieuwe gegevens de getuigen zouden moeten worden geconfronteerd. Is de verdediging in de gelegenheid geweest ten overstaan van een rechter een getuige vragen te stellen, dan valt immers niet zonder meer in te zien hoe een verdachte in zijn verdediging wordt geschaad door een verzoek tot het opnieuw horen van die getuige af te wijzen.(4) Dat wordt anders wanneer verdachte of zijn raadsman kan uitleggen waarom desondanks de getuige opnieuw moet worden gehoord.(5)
10. Voormeld uitgangspunt strookt met de bedoeling van art. 288 lid 1 onder c Sv, namelijk te voorkomen dat verdachten door toestemming te weigeren tot het afzien van het verhoor van getuigen, wier verklaringen naar het oordeel van de rechter al in een eerder stadium op toereikende wijze zijn vastgelegd, de procesgang kunnen vertragen.(6)
11. Welke eisen aan de onderbouwing van een verzoek tot het horen van getuigen moeten worden gesteld, is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval.(7) Naarmate een getuige uitgebreider is gehoord, zal het verzoek uitgebreider moeten worden gemotiveerd. Uit de toelichting op het verzoek zal immers duidelijk moeten worden dat de voor de hand liggende conclusie dat zonder schade voor de verdediging kan worden afgezien van het horen van een getuige die al eens is gehoord, niet juist is.
12. [Getuige 1] is gehoord bij de politie, bij de rechter-commissaris en op de zitting in eerste aanleg d.d. 21 november 2003. Hij heeft bij de politie verklaard verdachte bij spiegelconfrontatie als één van de daders te herkennen. Bij de rechter-commissaris heeft [getuige 1] verklaard te blijven bij zijn eerder afgelegde verklaringen. Tijdens zijn verhoor bij de Rechtbank heeft hij opnieuw verklaard verdachte, aanwezig ter terechtzitting, te herkennen als één van de daders. In al zijn verhoren heeft [getuige 1] verklaard omtrent zijn herkenning van de daders en de samenstelling van die groep. Tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in eerste aanleg was de verdediging aanwezig, waardoor deze de mogelijkheid heeft gehad de getuige te ondervragen. Hieraan doet niet af dat de verdediging tijdens het verhoor van [getuige 1] bij de rechter-commissaris door een andere raadsman werd gevoerd dan tijdens diens verhoor bij de Rechtbank. Uit het verzoek [getuige 1] in hoger beroep nogmaals te horen, blijkt dat de verdediging [getuige 1] wederom vragen wil voorleggen omtrent diens herkenning van de groep. Tegen deze achtergrond getuigt het oordeel van het Hof dat verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet oproepen van de getuige, niet van onjuiste hantering van genoemde maatstaf en is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.
13. De [getuige 2] is gehoord bij de politie alwaar hij belastend over verdachte heeft verklaard. Ter terechtzitting in eerste aanleg, waar de verdediging de gelegenheid heeft gehad vragen te stellen, heeft [getuige 2] deze verklaring ingetrokken. Het verzoek tot het nogmaals horen van deze getuige is onderbouwd door te wijzen op het feit dat de verklaringen niet consistent zijn. Niet wordt in het verzoek aangegeven welke nadere vragen hem gesteld zouden moeten worden dan wel met welke nieuwe gegevens hij geconfronteerd zou moeten worden. Nu verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg bovendien reeds in de meest gunstige zin voor verdachte heeft verklaard, getuigt het oordeel van het Hof dat verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet oproepen van de getuige niet van onjuiste hantering van genoemde maatstaf en is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk.
14. Voor wat betreft de afwijzing van het verzoek de [getuige 3] te horen geldt het volgende. Ook deze getuige is, nadat hij bij de politie een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd, in het bijzijn van verdachtes raadsman gehoord bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting van de Rechtbank. Welke vragen hem zouden moeten worden gesteld of met welke gegevens hij zou moeten worden geconfronteerd blijkt uit het verzoek niet. Onder die omstandigheden getuigt het oordeel van het Hof dat verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad door het verzoek tot het horen van deze getuige, wiens verklaringen door het Hof niet voor het bewijs zijn gebruikt, niet van onjuiste hantering van genoemde maatstaaf en is het niet onbegrijpelijk.
15. Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd, ligt in de overweging dat zich voldoende materiaal in het dossier bevindt op grond waarvan het Hof zich een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van deze getuigen kan vormen, niet besloten dat het Hof is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren. Genoemde overweging is immers een reactie op hetgeen ter onderbouwing van het verzoek naar voren is gebracht. Het Hof drukt daarmee uit dat het - anders dan aan het verzoek ten grondslag ligt - over voldoende materiaal beschikt om de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen te beoordelen en dat het Hof het dus, nog afgezien van de vraag of de verdachte door afwijzing van het verzoek de getuigen te horen al dan niet in de verdediging wordt geschaad, niet noodzakelijk acht de getuigen te horen.
16. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
17. Het tweede middel bevat de klacht, dat de gebezigde bewijsmiddelen met betrekking tot de bewezenverklaring van feit 3. door onderlinge tegenstrijdigheid niet redengevend kunnen zijn voor de bewezenverklaring.
18. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
Ten aanzien van feit 3:
"op 14 december 2001 te Amsterdam (in een bedrijf, perceel Eeftink 100S) tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen
a. zes mobiele telefoons (merken; Ericsson T39, Nokia, Samsung, Motorola) en 1900 telefoonkaarten en/of prepaidkaarten (waarde 29.000 euro) en 800 telefoonkaarten en/of prepaidkaarten (waarde fl. 20.000,-) en 2000 telefoonkaarten en/of prepaidkaarten (gedeactiveerd) en
b. een geldbedrag (waarde fl. 25,-) en
c. twee mobiele telefoons (Ericsson T39 en Ericsson T29) en telefoonkaarten en/of prepaidkaarten en een creditcard en pinpassen en pasjes en een rijbewijs en een identiteitskaart en een kentekenbewijs en een ring en een tas en
d. een mobiele telefoon en
e. een sleutel en
h. een paspoort
toebehorende aan
a. [getuige 1] en
b. [betrokkene 1] en
c. [betrokkene 2] en
d. [betrokkene 3] en
e. [betrokkene 4] en
h. [betrokkene 5], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
en
hij op 14 december 2001 te Amsterdam (in een bedrijf, perceel Eeftink 100S) tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [betrokkene 2] heeft gedwongen tot afgifte van een geldbedrag en [betrokkene 6] heeft gedwongen tot afgifte van een portemonnee en mobiele telefoon en [betrokkene 7] heeft gedwongen tot afgifte van een mobiele telefoon (merk Panasonic), toebehorende aan die [betrokkene 2] en [betrokkene 6] en [betrokkene 7], welk geweld en welke bedreiging met geweld, bedoeld in de bovengenoemde diefstal en afpersing, hieruit bestonden dat hij, verdachte, en zijn mededaders:
- die [getuige 1] met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in het gezicht hebben geslagen en tegen de rug van die [getuige 1] hebben geduwd en de handen van die [getuige 1] met tape hebben vastgebonden en de mond van die [getuige 1] met tape hebben dichtgeplakt en
- die [betrokkene 2] tegen de nek en tegen het hoofd hebben geschopt en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in de richting van die [betrokkene 2] hebben gehouden en een tas uit de handen van die [betrokkene 2] hebben gepakt en de handen van die [betrokkene 2] met tape hebben vastgebonden en de mond van die [betrokkene 2] met tape hebben dichtgeplakt en
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op het lichaam van die [betrokkene 3] hebben gericht en
- die [betrokkene 4] tegen de rug hebben geslagen en
- die [betrokkene 6] tegen de rug hebben geslagen en die [betrokkene 6] hebben geduwd en
- een op een vuurwapen gelijkend voorwerp op het lichaam en/of het hoofd van die [betrokkene 7] hebben gericht."
19. De daartoe gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
- als verklaring van [getuige 1]: op 14 december 2001 kwam een groep van 6 à 8 personen de zaak gevestigd Eeftink 100 S te Amsterdam binnen; 3 leden van die groep personen hadden een vuurwapen en één had een mes; er kwam een man mijn kantoor binnen; deze drukte mij een zilverkleurig wapen tegen het hoofd (bewijsmiddel 19); verdachte heb ik bij spiegelconfrontatie herkend als de man die het zilverkleurig pistool in zijn hand had en ermee dreigde tijdens de overval (bewijsmiddel 35);
- als verklaring van [betrokkene 3]: er kwamen minimaal 3 mensen binnen, waarvan 'persoon 1' gebruik maakte van een zilverkleurig pistool en een tweede persoon gebruik maakte van een 'machete'; persoon 1 kwam als eerste binnen en trok een pistool en vervolgens stormden de anderen, minimaal twee mannen, binnen; de mannen sommeerden de aanwezige personen, schreeuwend en onder bedreiging van de wapens, op de grond te gaan liggen; ik werd bedreigd met een mes en een pistool (bewijsmiddel 25); bij spiegelconfrontatie heb ik [medeverdachte 2] herkend als een persoon die bij de overval was en een pistool in zijn handen had; hij schreeuwde dat iedereen het kantoor in moest gaan en op de vloer moest gaan liggen; hij zwaaide tijdens het schreeuwen dreigend met zijn pistool (bewijsmiddel 33 en 34);
- als verklaring van [betrokkene 4]: op 14 december 2001 werd er in het perceel Eeftink 100S te Amsterdam een overval gepleegd; er klopte een lange, negroïde man op de deur; hij trok een zilverkleurig pistool; na hem stormden nog vijf personen naar binnen; de tweede man die binnenkwam, had een glimmend mes (bewijsmiddel 26).
20. Volgens de toelichting op het middel zijn de verklaringen van [getuige 1] en [betrokkene 3] niet verenigbaar omdat beide spreken van een persoon met een zilverkleurig pistool, doch [getuige 1] deze persoon aanduidt als verdachte, [betrokkene 3] als [medeverdachte 2].
21. In de toelichting op het middel wordt er ten onrechte vanuit gegaan dat er volgens de bewijsmiddelen maar één zilverkleurig pistool is geweest. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat drie mannen een vuurwapen hadden terwijl deze niet uitsluiten dat meerdere mensen de beschikking hadden over een zilverkleurig pistool. Bovendien volgt uit de bewijsmiddelen niet dat de door [betrokkene 3] bij spiegelconfrontatie herkende persoon dezelfde persoon zou moeten zijn als degene die zij omschrijft als de persoon met een zilverkleurig wapen. Zelfs als zij deze persoon daar wel mee zou bedoelen, is dat, zoals zojuist uiteengezet, niet in strijd met de verklaring van [getuige 1]. De gebezigde bewijsmiddelen zijn onderling dus niet onverenigbaar.
22. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
23. Het derde middel klaagt dat de verklaring van [getuige 2] tegenover de politie zoals deze door het Hof tot het bewijs van feit 3. is gebezigd, onverenigbaar is met de strekking van diens tegenover de politie afgelegde verklaring in haar geheel, en dat het Hof deze verklaring derhalve heeft gedenatureerd. Voor zover de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 2] wel als juist moet worden aangemerkt, heeft het Hof volgens het middel verzuimd deze getuige ambtshalve op te roepen nu deze verklaring het enige bewijsmiddel zou zijn waaruit de rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde onder 3. kan volgen.
24. De tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 2], afgelegd bij diens verhoor door de politie d.d. 25 maart 2002, luidt, voor zover van belang, als volgt:
"U vraagt mij of ik mij schuldig heb gemaakt aan strafbare feiten.
Neen niet dat ik weet. Ik weet wel dat [verdachte] een overval heeft gepleegd op Eeftink 100S, dat heeft hij mij verteld. Ik zelf was daar niet bij. Ik weet van [verdachte] dat [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en nog een paar andere jongens, die ik wel ken maar niet van naam, ook betrokken waren bij de overval op Eeftink 100 s.
[Verdachte] belde mij op een keer op, ik weet niet meer wat voor dag precies met het verzoek om [medeverdachte 6] en zijn vriendin naar huis te brengen in [plaats A]. Ik ben toen naar het huis van [verdachte] gegaan, ik geloof [a-straat 1] in [B]. Toen ik daar kwam zat het huis vol met mensen en [verdachte] vertelde mij, ze hebben een huis gepakt. Hij bedoelde daar mee dat er een overval was geweest op een huis.
[Verdachte] vertelde mij ook dat ze een blanke vrouw hadden gebruikt om de woning in te komen die ze hadden overvallen. Hij vertelde mij dat de vrouw op de deurbel had gedrukt. Later hoorde ik van [verdachte] dat de blanke vrouw die op de deurbel had gedrukt de vriendin van [medeverdachte 6] is geweest. [Verdachte] vertelde ook dat de deur door een man was opengedaan. [Verdachte] vertelde mij later ook dat het huis wat ze gepakt hadden van een groothandelaar in drugs was. Verder heeft hij er niks over gezegd tegen mij.
U vraagt mij wie er op dat moment allemaal in [a-straat 1] waren.
Het huis was vol in ieder geval [medeverdachte 6] en zijn vriendin, [verdachte], [medeverdachte 1], [medeverdachte 7], [medeverdachte 3], [medeverdachte 5], [medeverdachte 2] en nog wat andere jongens die ik niet van naam ken. Ik weet dat hun betrokken zijn geweest bij de overval op het huis van de drugsdealer."
25. Het gedeelte van deze verklaring dat tot het bewijs is gebezigd, luidt:
"Ik weet dat [verdachte] een overval heeft gepleegd op Eeftink 100S, dat heeft hij mij verteld. Ik weet van [verdachte] dat [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2]), [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en nog een paar andere jongens, die ik wel ken maar niet van naam, ook betrokken waren bij de overval op Eeftink 100S."
26. Volgens de toelichting op het middel heeft het Hof miskend dat waar [getuige 2] Eeftink 100S noemt, uit de context van de verklaring volgt dat hij [b-straat 1] bedoelt.
27. Van denaturering is sprake indien de rechter aan de verklaring van de getuige in weerwil van diens bedoeling een geheel andere betekenis geeft.(8)
28. Het Hof heeft aan de verklaring van [getuige 2] geen andere betekenis gegeven dan de getuige op het oog had. De weergave van de verklaring als in het bewijsmiddel strookt met de bewoordingen van de originele verklaring, waarin immers uitdrukkelijk wordt gesproken van Eeftink 100S en niet van [b-straat 1]. Voor zover in de selectie door het Hof van het bewijsmateriaal besloten ligt het oordeel dat [getuige 2] in zijn verklaring twee verschillende overvallen noemt, is dit niet onbegrijpelijk of onverenigbaar met de bewoordingen van zijn originele verklaring. Van denaturering is derhalve geen sprake.
29. Anders dan het middel stelt, volgt de rechtstreekse betrokkenheid van verdachte niet alleen uit de verklaring van [getuige 2] maar ook uit de verklaring van [getuige 1]. Derhalve was het Hof niet gehouden over te gaan tot ambtshalve oproeping van verdachte [getuige 2].(9)
30. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
31. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie ook art. 322 Sv zoals dat luidt per 1 januari 2005 waarin uitdrukkelijk is voorzien in het in stand blijven van beslissingen op - voor zover hier van belang - verzieken tot het horen van getuigen ook al wordt het onderzoek opnieuw aangevangen, ongeacht de vraag of de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman daarmee instemmen.
2 Zo ook Mols, Getuigen in strafzaken, p. 41, en Garé/Mevis, Over het oproepen van getuigen ter terechtzitting en getuigenbewijs in strafzaken, p. 72 e.v.
3 Vgl. HR 7 oktober 1997, NJ 1998, 153 m.nt. 't H. In deze zin ook HR 1 december 1992, NJ 1993, 631 m.nt. C. Zie voorts HR 24 november 1998, NJ 1999, 157. Zie tevens G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p. 572-573, en Mols, a.w. p. 39-42.
4 Vgl. HR 25 mei 1993, NJ 1993, 745; HR 29 juni 1993, NJ 1993, 717 m.nt. ThWvV; HR 13 januari 1981, NJ 1981, 79 m.nt. ThWvV; HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 306.
5 HR 12 oktober 1993, NJ 1994, 129; Vgl. HR 25 juni 2002, NJ 2003, 97 m.nt. Pme en HR 30 november 2004, LJNAR3246. Zie ook Melai/Groenhuijsen, aant. 5.3 bij art. 288 Sv (supplement 135, juni 2003), alsmede Garé/Mevis, a.w., p. 91-94. Zie ook EHRM 25 juli 2001, Appl. nr. 48898/99 (Perna tegen Italië), par. 25 waarin van de verdachte wordt gevraagd uiteen te zetten waarom het van belang is dat de getuige, zoals hij heeft verzocht, wordt gehoord.
6 Kamerstukken II, 1988-1989, 21 241, nr. 3, p. 23-24. Zo ook Corstens in DD 1992, p. 208, en in Het Nederlands Strafprocesrecht, vijfde druk, p. 573.
7 HR 11 januari 1994, NJ 1994, 411; HR 24 oktober 1995, NJ 1996, 148.
8 G.J.M. Corstens, het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p. 641. Zo ook Van Dorst, Cassatie in strafzaken, vijfde druk, p. 203.
9 Zie HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427, rov. 6.3.3., (iii-1) en (iii-2).