HR, 17-01-2006, nr. 00354/05
ECLI:NL:PHR:2006:AU8074
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-01-2006
- Zaaknummer
00354/05
- LJN
AU8074
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AU8074, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑01‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8074
ECLI:NL:PHR:2006:AU8074, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑01‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8074
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Werkzaam in de gezondheidszorg ex art. 249.2.3º Sr. Ontucht gepleegd door masseur/hypno-therapeut. HR verwerpt het middel waarin wordt gesteld dat verdachte niet werkzaam was in de gezondheidszorg onder verwijzing naar uitgebreide conclusie AG over verhouding van art. 249.2.3º Sr t.o.v. Wet BIG, onder meer inhoudende dat zo bij de uitleg van art. 249.2.3º Sr aansluiting gezocht zou moeten worden bij de Wet BIG, dat is bij de in art. 1.1Wet BIG gegeven ruime omschrijving van “handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg”.
17 januari 2006
Strafkamer
nr. 00354/05
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 2004, nummer 23/004526-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 2 december 2003, in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 23 mei 2001, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "ontucht plegen als degene die werkzaam is in de gezondheidszorg met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.T.R.F. Carli, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte werkte in de gezondheidszorg als bedoeld in art. 249 Sr.
3.2. Het middel kan niet tot cassatie leiden op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 tot en met 20.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 17 januari 2006.
Conclusie 17‑01‑2006
Inhoudsindicatie
Werkzaam in de gezondheidszorg ex art. 249.2.3º Sr. Ontucht gepleegd door masseur/hypno-therapeut. HR verwerpt het middel waarin wordt gesteld dat verdachte niet werkzaam was in de gezondheidszorg onder verwijzing naar uitgebreide conclusie AG over verhouding van art. 249.2.3º Sr t.o.v. Wet BIG, onder meer inhoudende dat zo bij de uitleg van art. 249.2.3º Sr aansluiting gezocht zou moeten worden bij de Wet BIG, dat is bij de in art. 1.1Wet BIG gegeven ruime omschrijving van “handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg”.
Nr. 00354/05
Mr. Knigge
Zitting: 29 november 2005 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 2 december 2003, door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "ontucht plegen als degene die werkzaam is in de gezondheidszorg met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp en zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, de benadeelde partij gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd, een en ander zoals in het arrest omschreven.
2. Namens de verdachte heeft mr. R.T.R.F. Carli, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte werkzaam was in de gezondheidszorg als bedoeld in art. 249 Sr.
4. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"op tijdstippen in de periode van 28 oktober 1999 tot en met 20 april 2000 te Alphen aan den Rijn, terwijl hij toen als masseur / hypno-therapeut werkzaam was in de gezondheidszorg, ontucht heeft gepleegd met een vrouw genaamd [slachtoffer], die zich als cliënt aan verdachtes hulp en zorg had toevertrouwd, immers heeft hij de borsten en vagina van die [slachtoffer] betast en aan haar tepels gezogen en zijn, verdachtes, tong in de mond van die [slachtoffer] gebracht en zijn, verdachtes, penis en één of meer van zijn vingers in de vagina van die [slachtoffer] gebracht en zich laten pijpen door die [slachtoffer]".
5. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "gezondheidszorg" is daarin kennelijk gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 249 lid 2 sub 3 Sr.
6. De gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in, voor zover thans van belang:
- De verdachte had in de periode van 1 mei 1999 tot en met 20 april 2000 in Alphen aan den Rijn een praktijk aan huis als masseur en zat in het laatste jaar van de opleiding tot hypno-therapeut. [slachtoffer] was bij de verdachte onder behandeling. De verdachte heeft naar eigen zeggen de grens tussen privé en zakelijk overschreden (bewijsmiddel 1).
- De verdachte werkte als masseur/hypnotherapeut toen hij [slachtoffer] leerde kennen. In de periode van 1 mei 1999 tot en met 20 april 2000 had hij zijn praktijk aan huis in Alphen aan den Rijn. [slachtoffer] kwam onder behandeling bij de verdachte. Ze was één van de zwaarste patiënten die de verdachte heeft gehad. Ze was geen sterke persoonlijkheid. Toen ze bij de verdachte kwam was ze depressief en "zat ze onder de medicijnen" (bewijsmiddel 2).
- [slachtoffer] is in verband met psychische problemen in de periode van 6 september 1999 tot en met 20 april 2000 in therapie bij de verdachte geweest. Zij is bij de verdachte gekomen via haar yoga-lerares. De verdachte hield zijn praktijk aan huis in Alphen aan den Rijn. Aanvankelijk kon [slachtoffer] haar verhaal goed bij hem kwijt. Hij gaf haar het gevoel dat hij begreep wat zij zocht. Zij vertrouwde hem, hij was haar steunpilaar (bewijsmiddel 3).
- Op 28 oktober 1999 heeft [slachtoffer] een schoonheidsoperatie aan haar buik laten doen. Ze kreeg van de kliniek het advies om lymphedrainage-massages te laten doen. De verdachte zei tegen haar dat hij dat wel kon doen (bewijsmiddel 4).
7. Uit deze bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode werkzaam was als masseur/hypnotherapeut die praktijk aan huis hield en dat hij in het laatste jaar van zijn opleiding tot hypnotherapeut zat. Voorts blijkt daaruit dat [slachtoffer] bij hem in therapie was.
8. Blijkens de toelichting strekt het middel ten betoge dat voor de uitleg van het begrip "gezondheidszorg" moet worden aangesloten bij art. 3 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna verder: Wet BIG)(1), en dat, nu de verdachte niet zou kunnen ressorteren onder het bereik van genoemd artikel 3, verdachtes bezigheden evenmin zouden kunnen worden aangeduid als werkzaamheden in de gezondheidszorg in de zin van art. 249 Sr.
9. Art. 1 Wet BIG luidt:
"1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg naast de in het tweede lid omschreven handelingen verstaan alle andere verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen -, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheid te bevorderen of te bewaken.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden onder handelingen op het gebied van de geneeskunst verstaan:
a. alle verrichtingen - het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen -, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, dan wel verloskundige bijstand te verlenen;
b. het bij een persoon afnemen van bloed of wegnemen van weefsel voor andere doeleinden dan die, bedoeld onder a;
c. het wegnemen van weefsel bij een overledene en het verrichten van sectie."
Art. 3 Wet BIG luidt:
"1. Er worden registers ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven, onderscheidenlijk als:
arts,
tandarts,
apotheker,
gezondheidszorgpsycholoog,
psychotherapeut,
fysiotherapeut,
verloskundige,
verpleegkundige.
2. Bij elke inschrijving worden in het register vermeld de naam, voornamen, geslacht, geboortedatum, nationaliteit en adres van de betrokkene en het nummer en het tijdstip van inschrijving.
3. (...)
4. (...)"
10. De Memorie van Toelichting bij het toenmalige wetsvoorstel-BIG houdt het onder meer het volgende in:
"Het onderhavige wetsontwerp beoogt één, zoveel mogelijk uniforme regeling te geven voor alle daarvoor in aanmerking komende beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg. Het treedt in de plaats van de bestaande regelgeving ter zake, die op een aantaI punten aanmerkelijk is verouderd, een aantal Ieemten alsmede gebrek aan systematiek vertoont en is verspreid over een aantal wetten.
Verouderd moet de bestaande wetgeving met name worden beschouwd waar het betreft het algemeen verbod tot uitoefening van de geneeskunst door anderen dan degenen aan wie de bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk is toegekend. Dit verbod kan niet meer in overeenstemming worden geacht met de heersende opvattingen ter zake bij het publiek. In brede kring huldigt men de opvatting dat de patiënt de vrijheid moet worden gelaten om hulp en bijstand met betrekking tot zijn gezondheidstoestand daar te zoeken waar hij deze hoopt te vinden en dat de wetgever in dit opzicht de eigen verantwoordelijkheid van het individu als uitgangspunt moet nemen. In de praktijk wordt het thans bestaande verbod op ruime schaal overtreden. Vervolging en berechting hiervan vinden bijna niet plaats. Het thans geldende verbod tot uitoefening van geneeskunst door anderen dan degenen die daartoe bij de wet zijn bevoegd verklaard, wordt opgeheven. Dit verbod beheist een stelsel van beroepsbescherming. In plaats daarvan treedt een stelsel van titelbescherming voor de daarvoor in aanmerking komende beroepen, waarbij het voeren van een wettelijk beschermde beroepstitel wordt voorbehouden aan bepaalde groepen van deskundigen. Met deze titel kan men zich kenbaar maken als deskundige op het desbetreffende vakgebied. Er worden registers ingesteld waarin degenen die aanspraak willen maken op titelbescherming zich kunnen doen inschrijven. Het recht op het voeren van de titel ontstaat door inschrijving in het desbetreffende register. Men spreekt daarom van constitutieve registratie.
Het opheffen van het verbod tot uitoefening van de geneeskunst door anderen dan degenen die daartoe bevoegd zijn verklaard, geschiedt met inachtneming van een aantal uitzonderingen. Het wetsontwerp wijst een aantal handelingen aan, die, als zij worden verricht door ondeskundigen, onverantwoorde risico's zouden opleveren voor de gezondheid of het even van degenen die hulp inroepen. Het verrichten van deze categorieën van handelingen blijft voorbehouden aan bij de wet aangewezen groepen van deskundige beroepsbeoefenaren die gerechtigd zijn tot het voeren van een titel. Anderen blijven ter zake dus onbevoegd en zijn strafbaar indien zij daartoe niettemin overgaan. (...)
Het wetsontwerp bevat een strafbepaling die zich richt zowel tot degene die niet in een register is ingeschreven als tot degene die wel is ingeschreven maar bij zijn optreden het gebied van zijn deskundigheid is te buiten gegaan. Beiden zijn strafbaar wanneer zij bij het uitoefenen van individuele gezondheidszorg schade aan de gezondheid van een patiënt veroorzaken."(2)
11. Tegenover de opheffing van het verbod tot onbevoegde uitoefening van de geneeskunst stond, zo blijkt uit de hier weergegeven passage uit de Memorie van Toelichting, de invoering van een stelsel van titelbescherming:
"Juist vanwege het voornemen de beroepsmatige uitoefening van de gezondheidszorg vrij te geven (kan) een publiekrechtelijke erkenning van de deskundigheid met betrekking tot een aantal beroepen niet (...) ontbreken",
zo heet het elders in de Memorie van Toelichting.(3) Die erkenning vormt een kwaliteitswaarborg voor de hulpzoekende patiënt. Inschrijving in het register kan dan ook alleen plaats hebben als aan bepaalde opleidingseisen is voldaan (art. 6 sub a Wet BIG). Als nevendoelen van invoering van een stelsel van constitutieve registratie noemt de Memorie van Toelichting onder meer (a) onderwerping van een beroepsgroep aan tuchtrecht (met mogelijkheid van schrapping uit het register) en (b) het verrichten van bepaalde handelingen voorbehouden aan erkende beoefenaren van een bepaalde beroepsgroep.(4)
12. De Wet BIG beperkt zich niet tot de geregistreerde beroepsbeoefenaren. Zij heeft betrekking op iedereen die op het gebied van de individuele gezondheidszorg handelingen verricht. Dat ruime werkingsbereik maakt het onder meer mogelijk om ook voor buiten het register vallende beroepen bij algemene maatregel van bestuur opleidingseisen te formuleren (art. 34 Wet BIG). Ook voorziet de wet in een strafbepaling die - kort gezegd - het veroorzaken van schade aan de gezondheid strafbaar stelt. Deze strafbepaling is te vinden in art. 96 Wet BIG:
"1. Degene die, hetzij niet ingeschreven staande in een register, hetzij wel in een register ingeschreven staande doch bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg kennelijk tredende buiten de grenzen van hetgeen overeenkomstig hoofdstuk III tot zijn gebied van deskundigheid wordt gerekend, bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg buiten noodzaak schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde persoon weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat hij schade of een aanmerkelijke kans op schade aan de gezondheid van een ander veroorzaakt, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
3. Bij veroordeling wegens een der in het eerste of tweede lid omschreven feiten kan de betrokkene tevens worden ontzet van het recht het betrokken beroep uit te oefenen.
4. (...)"
13. De wetgever heeft gestreefd naar een duidelijke begrenzing van het gebied van de individuele gezondheidszorg.(5) Art. 1 Wet BIG is daarvan het resultaat. De Memorie van Toelichting op dit artikel houdt onder meer het volgende in:
"Artikel 1 bevat een tweetal begripsbepalingen, welke samenhang vertonen. Het eerste lid heeft betrekking op de <<individuele gezondheidszorg>>, terwijl het tweede lid de term <<geneeskunst>> betreft. Tussen de twee begrippen is er samenhang in die zin dat het gebied der geneeskunst onderdeel vormt van het gebied waarop de individuele gezondheidszorg betrekking heeft. Het begrip individuele gezondheidszorg heeft derhalve een ruimere betekenis dan het begrip geneeskunst, zij het dat de geneeskunst het centrale bestanddeel vormt van de individuele gezondheidszorg.
In de beide artikelleden komen de begrippen niet zelfstandig voor; zij worden gebruikt in combinatie met de term handelingen. (...).
Blijkens het tweede lid, onder a, worden als geneeskundige handelingen aangemerkt alle verrichtingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen. Dat het gaat om <<verrichtingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon>>, betekent dat er daarbij sprake moet zijn van een individuele gerichtheid. Zo kan van een epidemioloog die zich bezig houdt met wetenschappelijk onderzoek in het algemeen niet worden gezegd dat hij de geneeskunst uitoefent.
(...)
Tenslotte zij nog opgemerkt dat de in onderdeel a opgenomen omschrijving niet ziet op verrichtingen die er slechts op gericht zijn materiële omstandigheden te scheppen waaronder geneeskundige handelingen als bovenbedoeld kunnen worden verricht. Aldus ware bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van een bed in een ziekenhuis of het vervoeren van een patient per ambulance niet als een geneeskundige handeling in de zin van deze wet aan te merken. Evenmin wordt met de in het eerste lid gegeven definitie beoogd zodanige verrichtingen onder het begrip individuele gezondheidszorg in de zin van deze wet te brengen.
Het in het eerste lid vermelde begrip individuele gezondheidszorg is van belang aangezien daardoor de reikwijdte van de wet wordt bepaald. Om die reden is de bepaling van dit begrip dan ook voorop geplaatst. Blijkens het artikellid omvat het begrip mede het begrip geneeskunst. Daarnaast worden tot de individuele gezondheidszorg gerekend alle andere verrichtingen, rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende diens gezondheid te bevorderen of te bewaken. Hieronder kunnen bijvoorbeeld worden gebracht de handelingen, verricht door verpleegkundigen of ziekenverzorgenden, welke zij in het kader van het verlenen van bijstand met het oog op de verpleging/verzorging van een patiënt verrichten. Deze handelingen liggen strikt genomen niet op gebied van de geneeskunst. Zij worden door de verpleegkundigen/ziekenverzorgenden niet als verlengde arm van de arts verricht. Onmiskenbaar oefenen verpleegkundigen/ ziekenverzorgenden wél individuele gezondheidszorg uit. Hetzelfde is het geval ten aanzien van paramedische beroepsbeoefenaren die handelingen, niet liggende op het gebied van de geneeskunst, zelfstandig, zonder voorschrift van een arts, verrichten voor zover deze handelingen gericht zijn op het bevorderen/bewaken van de gezondheidstoestand van een persoon. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het geven van spraaklessen door een logopedist, zonder dat dit is voorgeschreven door een arts.
Onder het begrip individuele gezondheidszorg vallen niet werkzaamheden als sportmassage of gezinsverzorging. Scherpe grenzen tussen welke werkzaamheden wel en welke niet er onder vallen zijn moeilijk aan te geven. Een groot probleem vormt dit niet. De vraag of een bepaald, nog niet geregeld beroep zich bevindt op bet terrein van de individuele gezondheidszorg en voor wettelijke regeling in aanmerking kan komen, wordt steeds op (formeel) wetsniveau beantwoord."(6)
14. Aldus heeft de wetgever de activiteiten van uiteenlopende categorieën personen onder het bereik van de Wet BIG gebracht. Het betreft met name verrichtingen die rechtstreeks betrekking hebben op een persoon en ertoe strekken diens gezondheid te bevorderen of te bewaken. Niet in de eerste plaats van belang daarbij is wie de desbetreffende handeling verricht: of het nu een arts, een andere in art. 3 Wet BIG genoemde beroepsbeoefenaar is, of enige andere beroepsbeoefenaar. Veeleer is de aard van de verrichte handeling bepalend. De paramedicus die een sportmassage verricht, houdt zich niet bezig met individuele gezondheidszorg in de zin van de Wet BIG, maar de paramedicus die zelfstandig handelingen (niet liggende op het gebied van de geneeskunst) zonder voorschrift van een arts verricht, doet dat wel voor zover deze handelingen gericht zijn op het bevorderen of bewaken van de gezondheidstoestand van een persoon.
15. Ligt het nu, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, sinds de inwerkingtreding van de Wet BIG "voor de hand" dat alleen die personen de bescherming van art. 249 lid 2 sub 3 Sr verdienen, die zich hebben gewend "tot de van overheidswege gecontroleerde deelnemers aan de gezondheidszorg", zodat het begrip "gezondheidszorg" in art. 249 Sr gekoppeld moet worden aan de activiteiten van de in art. 3 BIG genoemde beroepsbeoefenaren? De totstandkomingsgeschiedenis van art. 249 lid 2 sub 3 Sr biedt voor die gedachte weinig steun.(7) De Memorie van Toelichting houdt onder meer het volgende in:
"De laatste tijd worden steeds meer geluiden gehoord van patiënten die te lijden hebben gehad van enigerlei vorm van ongewenste seksuele benadering van de zijde van hulpverleners. In een aantal gevallen zullen daar de algemene bepalingen tegen seksuele vergrijpen van toepassing zijn of zal daartegen tuchtrechtelijk, als een inbreuk op de zorgvuldigheid, die bij de beroepsuitoefening betaamt, kunnen worden opgetreden. Er blijven echter gevallen waarin niet strafrechtelijk kan worden opgetreden, zoals in het eerder genoemde voorbeeld, en waarin tuchtrechtelijk optreden of niet mogelijk is omdat de dader niet aan tuchtrecht onderworpen is, of waar de zaak zo ernstig is dat naast de mogelijkheid van toepassing van het tuchtrecht ook strafrechtelijke bescherming geboden dient te worden.
Ik stel dan ook voor om aan artikel 249, tweede lid, een bepaling toe te voegen waarin strafbaar wordt gesteld het plegen van ontucht door personen werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, met personen die zich als patiënt of cliënt aan hun zorg of hulp hebben toevertrouwd."(8)
Het ontbreken van de mogelijkheid van tuchtrechtelijk optreden vormde destijds een argument om art. 249 lid 2 Sr met een nieuwe strafbaarstelling uit te breiden. De afwezigheid van controle van overheidswege op de beroepsuitoefening vormt dus niet direct een argument om de patiënt strafrechtelijke bescherming te onthouden.
16. Voor die gedachtengang is ook geen steun in de Wet BIG zelf te vinden. De vrijheid die de wet de patiënt laat om zijn heil bij een niet erkende beoefenaar van de gezondheidszorg te zoeken, brengt niet mee dat de patiënt die deze eigen verantwoordelijkheid benut, verder, bij wijze van sanctie op de getoonde eigenwijsheid, aan de wolven is overgeleverd. Dat de wetgever deze patiënten de bescherming van de strafwet niet heeft willen onthouden, wordt gedemonstreerd door de in art. 96 Wet BIG opgenomen strafbepaling.
17. Zo bij de uitleg van art. 249 lid sub 3 Sr aansluiting gezocht zou moeten worden bij de Wet BIG, is dat bij de in art. 1 lid 1Wet BIG gegeven ruime omschrijving van "handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg". Het directe gevolg van de Wet BIG is dat allerhande niet aan tuchtrecht of andere vormen van wettelijke regulering onderworpen beoefenaren van de gezondheidszorg op de medische markt zijn toegelaten. De strafrechtelijke bescherming die art. 249 Sr biedt, zal zich in elk geval ook tegen deze alternatieve genezers moeten richten.
18. In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat, als geen aansluiting wordt gezocht bij art. 3 Wet BIG, het begrip "gezondheidszorg" niet valt af te bakenen omdat daarover in Nederland geen communis opinio bestaat. Op de Wet BIG kan dit argument niet zijn gestoeld. In art. 1 lid 1 van die wet is immers een omschrijving gegeven waarin een ruim begrip (individuele) gezondheidszorg figureert, dat ten grondslag is gelegd aan de in art. 96 Wet BIG opgenomen strafbaarstelling.
19. Voor zover het middel berust op de opvatting dat art. 3 BIG bepalend is voor de uitleg van het begrip "gezondheidszorg" in art. 249 lid 2 sub 3 Sr, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht.
20. Voor zover het middel bedoelt te betogen dat (om andere redenen) niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte werkzaam was in de gezondheidszorg, merk ik op dat het hierbij mede gaat om een waardering van omstandigheden van feitelijke aard die slechts in beperkte mate in cassatie kan worden getoetst. Ter terechtzitting van het Hof is door of namens de verdachte geen verweer op dit punt gevoerd. Dat in aanmerking genomen en gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, geeft 's Hofs oordeel dat de verdachte de bewezenverklaarde handelingen heeft verricht als persoon die werkzaam was in de gezondheidszorg, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is voldoende met redenen omkleed. (9)
21. Ten overvloede wijs ik nog op het volgende. In het arrest waarbij de onderhavige zaak is verwezen naar het Hof te Amsterdam, overwoog de Hoge Raad, voor zover thans van belang:
"Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat, overeenkomstig hetgeen het Hof in de strafmotivering ook heeft overwogen, de verdachte door genoemde seksuele handelingen te plegen, als masseur en psychotherapeut misbruik heeft gemaakt van zijn psychisch overwicht, de afhankelijke positie van het slachtoffer en het vertrouwen dat hij van haar had gewonnen. In strafbaarstelling van zodanig misbruik door iemand die - zoals ten aanzien van de verdachte moet worden aangenomen - werkzaam is in de gezondheidszorg, is voorzien in art. 249 Sr."(10)
22. In aanmerking genomen dat de in de bestreden uitspraak gebezigde bewijsmiddelen vrijwel allemaal identiek zijn aan de bewijsmiddelen zoals die door het Hof te Den Haag waren gebezigd vóór de verwijzing van de zaak door de Hoge Raad, zou het verbazing wekken als de Hoge Raad thans niet meer van oordeel zou zijn dat moet worden aangenomen dat de verdachte werkzaam was in de gezondheidszorg.
23. Het middel faalt.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Wet van 11 november 1993, houdende regelen inzake beroepen op het gebied van de individuele gezondheidszorg (Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg), Stb. 655.
2 Kamerstukken II, 1985-1986, 19 522, nr. 3, p. 2-3.
5 Zie Kamerstukken II, 1985-1986, 19 522, nr. 3, p. 8.
6 Kamerstukken II, 1985-1986, 19 522, nr. 3, p. 84-86.
7 Wet van 9 oktober 1991 tot wijziging van de artikelen 242 tot en met 249 van het Wetboek van Strafrecht, Stb. 519.
8 Kamerstukken II, 1988-1989, 20 930, nr. 3, p. 7-8. Zie ook NLR, aant. 8 bij art. 249 Sr (suppl. 130, februari 2005).
9 Vgl. HR 18 februari 1997, NJ 1997, 485 m.nt. 'tH; HR 30 maart 1999, NJ 1999, 482 en HR 30 september 2003, NJ 2004, 53.
10 HR 2 december 2003, NJ 2004, 78.