HR, 06-12-2005, nr. 03430/04
ECLI:NL:HR:2005:AU2246
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-12-2005
- Zaaknummer
03430/04
- LJN
AU2246
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU2246, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU2246
ECLI:NL:HR:2005:AU2246, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑12‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2246
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/15
Conclusie 06‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Medeplegen oplichting van een bank; geen opzet op oplichting bij medeverdachte. 1. De opvatting dat de enkele omstandigheid dat medeverdachte X in zijn zaak is vrijgesproken van het ook aan hem tenlastegelegde medeplegen van oplichting, uitsluit dat in verdachtes zaak medeplegen van dat misdrijf bewezen wordt verklaard, vindt geen steun in het recht. Het hangt af van de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijsmateriaal in verdachtes zaak of en zo ja welk tenlastegelegd feit bewezen kan worden verklaard. 2. Onjuist is ’s hofs opvatting dat ingeval is tenlastegelegd dat verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander heeft schuldig gemaakt aan oplichting, de omstandigheid dat die ander niet strafbaar is omdat bij hem het vereiste opzet heeft ontbroken, niet in de weg staat aan het oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van dat misdrijf. Voor medeplegen ex art. 47.1.1 Sr van een strafbaar feit is vereist dat twee personen bewust samenwerken met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Voor medeplegen is i.c. nodig de bewuste samenwerking van beiden gericht op het begaan van de tenlastegelegde oplichting. Nu oplichting slechts strafbaar is indien het vereiste opzet aanwezig is, leidt het ontbreken van dat opzet bij een van beiden ertoe dat niet gesproken kan worden van bewuste samenwerking op het opzettelijk begaan van de oplichting. 3. Opmerking verdient dat art. 326 Sr vervolging en bestraffing mogelijk maakt van indirecte, d.m.v. of m.b.v. een niet-strafbare (tussen)persoon alleen gepleegde oplichting (HR NJ 1969, 70).
Nr. 03430/04
Mr Machielse
Zitting 6 september 2005
Conclusie inzake:
[verdachte](1)
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft verdachte op 18 september 2003 voor 1 subsidiair, medeplegen van oplichting en 2 primair en 3 subsidiair, telkens opzettelijk gebruikmaken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden.
2. Mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft cassatie ingesteld. Mrs G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3. Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in cassatie.
Op 26 september 2003 is cassatie ingesteld en de stukken van de strafzaak zijn eerst op 7 december 2004 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. De Hoge Raad zal er niet meer in slagen door een vlotte behandeling de overschrijding van de inzendingstermijn met zes maanden en 19 dagen ongedaan te maken. De Hoge Raad zal aan deze schending van de redelijke termijn strafverlaging kunnen verbinden.
Het eerste middel is terecht voorgesteld.
4.1. Het tweede middel klaagt over de veroordeling voor feit 1, meer bepaald voorzover dat inhoudt dat verdachte dat feit tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft begaan. Het feit betreft de oplichting van een bank in het kader van een aanvraag van een hypotheek.
Het hof onder 1 bewezenverklaard dat
"verdachte
in elk geval in of omstreeks de maanden mei 1997 en juni 1997, in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels één of meer medewerkers van de ABX/AMRO bank heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, aan verdachte en/of verdachtes mededader(s),
hebbende verdachte en verdachtes mededader(s) met vorenomschreven oogmerk -zakelijk weergegeven- valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid, toegelaten of er mee ingestemd, dat verdachtes mededader in de hoedanigheid van aspirant hypotheekgever werd genoemd en door tussenkomst van of via de NVM Hypotheekshop 'de Franeker' bij een bij de ABN/AMRO bank te Leeuwarden ingediende zogenaamde aanvraag woninghypotheek op naam van verdachtes mededader, met als geboortedatum [geboortedatum] 1961,
- een salarisspecificatie, die betrekking had of zou hebben op de maand april 1997 en waaruit bleek of zou moeten blijken, dat verdachtes mededader bij [A], [a-straat 1] te [plaats A], als projektleider een maandelijks bruto-inkomen van (ongeveer) fl. 13.370.22 en (na aftrek van de gebruikelijke inhoudingen) een maandelijks netto-inkomen van (ongeveer) fl. 7.103.41 verdiende, althans zou verdienen.
en
- een koopovereenkomst registergoed (voorlopig koopcontract), getekend de dato 21 april 1997, waarin -zakelijk weergegeven- [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, van beroep financieel adviseur, p/a wonende [b-straat 1], [woonplaats], verklaart te hebben verkocht en [betrokkene 2], geboren [geboortedatum] 1961, van beroep projektleider logistiek, wonende [c-straat 1], [woonplaats], verklaart te hebben gekocht een registergoed, plaatselijk bekend [d-straat 1], [plaats B], voor een totale koopprijs van fl. 525.000.- kosten koper,
gevoegd,
waardoor, althans mede waardoor, die medewerker(s) van de ABN/AMRO bank te Leeuwarden werd(en) bewogen tot bovengenoemde afgifte."
In zijn arrest heeft het hof het volgende ten aanzien van feit 1 overwogen:
"Met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 1 (subsidiair) ten laste gelegde feit overweegt het hof het volgende. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte zodanig nauw bij de oplichting van de bank betrokken is geweest, dat zijn aandeel daarin als medeplegen van oplichting kan worden aangemerkt. Dat onduidelijk is gebleven wie de aanvraag woninghypotheek (en de daarbij gevoegde bescheiden) heeft ingediend, staat aan die conclusie niet in de weg.
Tot de bewezen verklaarde alternatieven behoort dat de verdachte het feit tezamen en in vereniging met één ander (te weten [betrokkene 2]) heeft gepleegd. Rekening moet dus worden gehouden met het geval dat er geen andere personen dan verdachte en [betrokkene 2] bij de oplichting waren betrokken. Naar het oordeel van het hof doet ook in dat geval aan het bewijs van medeplegen niet af dat de betrokkenheid van [betrokkene 2] mogelijk - wegens het ontbreken van het vereiste opzet op het delict - niet als medeplegen van oplichting kan worden gekwalificeerd.
Daarvan uitgaande heeft het hof de term "verdachtes mededader" - waarmee in de tenlastelegging (onder meer) [betrokkene 2] wordt aangeduid - niet zo beperkt uitgelegd dat daaronder alleen de strafbare medepleger is begrepen. Onder die term valt, in de uitleg die het hof daaraan heeft gegeven, in elk geval ook de persoon die in geval van doen (mede)plegen als onmiddellijke dader (als "willoos werktuig") bij de totstandkoming van het feit is betrokken."
De stellers van het middel brengen tegen deze overwegingen in dat medeplegen niet kan bestaan zonder de bewuste nauwe en volledige samenwerking van meerdere personen. Dat brengt mee dat men niet ten aanzien van verdachte zo een samenwerking met [betrokkene 2] kan bewezenverklaren en die [betrokkene 2] van die samenwerking kan vrijspreken. De stellers van het middel wijzen op de spanning in de overwegingen van het hof waar het hof onder mededader ook het "willoos werktuig" van het doen plegen begrijpt en, volgens de stellers van het middel, het handelen van verdachte als doen plegen kwalificeert.
4.2. De stellers van het middel lezen in het laatste deel van de aangehaalde overwegingen van het hof meer dan ik daarin kan ontdekken. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat het handelen van verdachte (ook) als doen plegen te beschouwen is, maar enkel dat men ook met een willoos werktuig kan medeplegen.
4.3. In de kern genomen komt de stellingname van het hof hierop neer dat men een doleus delict kan medeplegen met iemand bij wie het voor het delict nodige opzet ontbreekt. De bezwaren van de stellers van het middel begrijp ik aldus dat zij van oordeel zijn dat nauwe volledige en bewuste samenwerking in ieder geval een gedeeld opzet bij de partners veronderstelt.
4.4. Knigge heeft in het slot van zijn bijdrage aan het aan De Hullu aangeboden Liber Amicorum(2) de vraag gesteld of medeplegen alleen mogelijk is als het opzet van de deelnemers op de bestanddelen identiek is. Kan iemand medepleger van diefstal zijn, zo vraagt Knigge zich af, als er geen strafbare mededader is? Knigge wijst erop dat er gaten in de strafrechtelijke dekking zullen vallen als men dergelijke eisen zou stellen. Hij merkt op dat de wetgever medeplegen als een vorm van plegen zag waarbij het voor de pleger vereiste opzet bepalend werd geacht voor de aansprakelijkheid. Maar dat geeft nog geen antwoord, zo lijkt mij, op de vraag of men in zijn eentje kan medeplegen zonder een collega-medepleger.
4.5. Ik ben de mening toegedaan dat die mogelijkheid bestaat. De wetgever heeft weliswaar de medepleger gelijkgesteld aan de pleger, maar intussen is het medeplegen zo ver ontwikkeld dat de bijdrage van de medepleger aan het delict er heel anders uit kan zien dan die van een uitvoerder of solopleger. De medepleger moet gezamenlijk uitvoeren, maar kan immers ook bewust, nauw en volledig met een ander samenwerken. De activiteiten van medepleger en uitvoerder zullen elkaar kunnen aanvullen, bijvoorbeeld wanneer de medepleger de organisator op de achtergrond blijkt te zijn. Voor veroordeling voor medeplegen van een opzetdelict is nodig dat de medepleger opzet heeft op de bestanddelen zoals de solopleger dat moet hebben. Als verlangd zou worden dat medepleger en uitvoerder hetzelfde opzet zouden hebben zou de onafhankelijke positie die het medeplegen inmiddels heeft gekregen onder druk kunnen komen te staan. De strafbaarheid van de medepleger hangt niet af van de strafbaarheid van degene met wie hij samenwerkt.
Ik geef een voorbeeld van medeplegen waarbij de een wél en de ander geen delictsopzet heeft.
Artikel 68 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen stelt onder meer strafbaar het verstrekken van een onjuiste factuur. Ingevolge artikel 72 AWR is dat een overtreding. Het opzettelijk verstrekken van een onjuiste factuur is ingevolge artikel 69 lid 1 juncto artikel 72 AWR een misdrijf. In een onderneming moeten facturen worden opgemaakt ten behoeve van de klanten. Twee mensen zijn daarvoor verantwoordelijk en werken daarbij nauw samen. De gegevens ten behoeve van die facturen worden doelbewust onjuist verstrekt aan degene die facturen uitwerkt en vervolgens aflevert aan de klanten. De eerste heeft opzet op de valsheid van de facturen, de tweede niet, maar het verstrekken van valse facturen aan de klanten kan hem nog wel worden verweten omdat hij nalaat de gegevens te controleren, waartoe hij wel was gehouden. De eerste verdachte zal kunnen worden veroordeeld voor het medeplegen van het misdrijf van artikel 69 lid 1 AWR, de tweede, bij wie het opzet ontbreekt, voor het medeplegen van de overtreding van artikel 68, lid 2 onder g AWR.
Daarmee kan het medeplegen gaan grenzen aan het doen plegen, te weten in die gevallen waarin een bewuste, nauwe en volledige samenwerking met een niet strafbare partner wordt opgezet zonder dat die partner door de ander wordt geïnstigeerd. Dikwijls zijn er in dat grensgebied allerlei schakeringen waardoor zowel medeplegen als doen plegen bestaansrecht hebben. Alleen wanneer de nauwe en volledige samenwerking ontbreekt, zal doen plegen onder omstandigheden een oplossing kunnen zijn.
In de rechtspraak is de eis van identiek opzet van medeplegers doorbroken. De een kan voor medeplegen van diefstal met geweld, de dood ten gevolge hebbend, worden veroordeeld terwijl zijn maat wordt veroordeeld voor het misdrijf van artikel 288 Sr.(3) Als er verschillend opzet mogelijk is, is de stap naar de situatie waarin de een wel het voor het misdrijf nodige opzet heeft en de ander niet, eigenlijk al gezet.
Het tweede middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hof voor het bewijs heeft gebruikt de verklaring van [betrokkene 2] hoewel de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen. De betrokkenheid van verdachte bij het onder 1 bewezenverklaarde wordt volgens de stellers van het middel niet ondersteund door ander bewijsmateriaal. Aldus is artikel 6 EVRM geschonden.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep houdt in dit verband het volgende in:
"De voorzitter merkt op dat de oproeping van de voor de zitting van vandaag opgeroepen getuige, [betrokkene 2], ter griffie is uitgereikt en vervolgens als gewone brief naar het GBA-adres van voornoemde getuige is verzonden.
De raadsman deelt desgevraagd - zakelijk weergegeven - mede:
Ik stel mij op hetzelfde standpunt als in eerste aanleg. Ik doe geen afstand van de getuige, maar ik doe ook geen aanhoudingsverzoek.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd - zakelijk weergegeven - mede:
Ik acht het niet aannemelijk dat de getuige binnen afzienbare tijd op de zitting zal verschijnen. De getuige is met onbekende bestemming vertrokken. Er is geen nieuw adres van hem bekend.
Gehoord de raadsman en de advocaat-generaal deelt het hof bij monde van de voorzitter mede:
Het hof acht een hernieuwde oproeping van de getuige [betrokkene 2] nutteloos en overbodig. [Betrokkene 2] is immers met onbekende bestemming vertrokken en is bovendien herhaaldelijk opgeroepen, terwijl hij ook op deze oproepingen niet is verschenen."
5.2. Uit de reactie van de raadsman maak ik op dat de verdediging niet op de voet van artikel 287 lid 3 onder a Sv de oproeping van de getuige heeft verzocht. Reeds daarom zou het middel tevergeefs zijn voorgesteld; de verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep het erbij gelaten en niet aangedrongen op aanhouding en oproeping van [betrokkene 2]. Aldus zou men kunnen stellen dat de verdediging onvoldoende stellig heeft verzocht alsnog in de gelegenheid te worden gesteld [betrokkene 2] alsnog te horen.(4)
5.3. Deelt men deze mening niet, dan geldt het volgende. Als bewijsmiddel 8 heeft het hof gebezigd een proces-verbaal met de verklaring van notaris Marks, inhoudende onder meer dat [betrokkene 2] de notaris heeft verzocht bijna het volledige eindbedrag over te maken op een bankrekening ten name van [verdachte] in [woonplaats] en dat aan dit verzoek gehoor is gegeven. Zulks wordt ook bevestigd door bewijsmiddel 12. De voormalige eigenaar van het bedrijf [A] te [plaats A] heeft blijkens bewijsmiddel 11 verklaard nooit de in de bewezenverklaring genoemde salarisspecificatie te hebben afgegeven maar [verdachte] wel te kennen. Aldus worden de verklaringen van [betrokkene 2] over verdachtes betrokkenheid bij feit 1 bevestigd door ander bewijsmateriaal.(5) Daarin verschil ik met de stellers van het middel van mening. In navolging van HR NJ 2002, 459 wijs ik er voorts op dat de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten voor wat betreft het patroon van handelen gelijksoortig zijn en dat verdachte zelf geweigerd heeft zich uit te spreken. Dat alles maakt het kennelijke oordeel van het hof dat de verklaringen van [betrokkene 2] over verdachtes betrokkenheid bij het onder 1 bewezenverklaarde feit voldoende door ander materiaal worden ondersteund niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
6. Het eerste middel is gegrond en zal tot verlaging van de opgelegde straf moeten leiden. Het tweede en het derde middel, dat met de aan art. 81 RO ontleende motivering zal kunnen worden verworpen, falen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verlagen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met 03428/04 P en 03429/04 waarin ik ook heden concludeer.
2 G. Knigge, Het opzet van de deelnemer, in Glijdende schalen, 2003, p. 319.
3 HR 4 mei 1993, NJB 1993, p. 412, nr. 178 en DD 93.401.
4 Vgl. HR 15 maart 2005, LJN AR3260; HR 29 maart 2005, LJN AS6009.
5 HR NJ 1999, 73; HR NJ 1999, 827; HR NJ 2000, 194.
Uitspraak 06‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Medeplegen oplichting van een bank; geen opzet op oplichting bij medeverdachte. 1. De opvatting dat de enkele omstandigheid dat medeverdachte X in zijn zaak is vrijgesproken van het ook aan hem tenlastegelegde medeplegen van oplichting, uitsluit dat in verdachtes zaak medeplegen van dat misdrijf bewezen wordt verklaard, vindt geen steun in het recht. Het hangt af van de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijsmateriaal in verdachtes zaak of en zo ja welk tenlastegelegd feit bewezen kan worden verklaard. 2. Onjuist is ’s hofs opvatting dat ingeval is tenlastegelegd dat verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander heeft schuldig gemaakt aan oplichting, de omstandigheid dat die ander niet strafbaar is omdat bij hem het vereiste opzet heeft ontbroken, niet in de weg staat aan het oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van dat misdrijf. Voor medeplegen ex art. 47.1.1 Sr van een strafbaar feit is vereist dat twee personen bewust samenwerken met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Voor medeplegen is i.c. nodig de bewuste samenwerking van beiden gericht op het begaan van de tenlastegelegde oplichting. Nu oplichting slechts strafbaar is indien het vereiste opzet aanwezig is, leidt het ontbreken van dat opzet bij een van beiden ertoe dat niet gesproken kan worden van bewuste samenwerking op het opzettelijk begaan van de oplichting. 3. Opmerking verdient dat art. 326 Sr vervolging en bestraffing mogelijk maakt van indirecte, d.m.v. of m.b.v. een niet-strafbare (tussen)persoon alleen gepleegde oplichting (HR NJ 1969, 70).
6 december 2005
Strafkamer
nr. 03430/04
LR/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 18 september 2003, nummer 24/000384-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Leeuwarden van 8 april 2002 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van oplichting" en 2. en 3. "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. G.P. Hamer, voornoemd, en mr. S.L.J. Janssen, advocaat te Amsterdam, op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 26 september 2003 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 7 december 2004 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 14 juni 2005 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. De rechter naar wie de zaak zal worden verwezen zal bij de strafoplegging die overschrijding daarbij dienen te betrekken.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring door het Hof van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde.
4.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"verdachte in de maanden mei 1997 en juni 1997, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, één of meer medewerkers van de ABN/AMRO bank heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, aan verdachte en/of verdachtes mededaders(s), hebbende verdachte en verdachtes mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid, toegelaten of er mee ingestemd, dat verdachtes mededader in de hoedanigheid van aspirant hypotheekgever werd genoemd en door tussenkomst van of via de NVM Hypotheekshop 'de Franeker' bij een ABN/AMRO bank te Leeuwarden ingediende zogenaamde aanvraag woninghypotheek op naam van verdachtes mededader, met als geboortedatum [geboortedatum] 1961,
- een salarisspecificatie, die betrekking had of zou hebben op de maand april 1997 en waaruit bleek of zou moeten blijken, dat verdachtes mededader bij [A], [a-straat 1] te [plaats A], als projektleider een maandelijks bruto-inkomen van (ongeveer) fl. 13.370,22 en (na aftrek van de gebruikelijke inhoudingen) een maandelijks netto-inkomen van (ongeveer) fl. 7.103,41 verdiende, althans zou verdienen, en
- een koopovereenkomst registergoed (voorlopig koopcontract), getekend de dato 21 april 1997, waarin - zakelijk weergegeven - [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, van beroep financieel adviseur, p/a wonende [b-straat 1], [woonplaats], verklaart te hebben verkocht en [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1961, van beroep projectleider logistiek, wonende [c-straat 1], [woonplaats], verklaart te hebben gekocht een registergoed, plaatselijk bekend [d-straat 1], [plaats B], voor een totale koopprijs van fl. 525.000,-- kosten koper,gevoegd, waardoor, althans mede waardoor, die medewerker(s) van de ABN/AMRO bank te Leeuwarden werd(en) bewogen tot bovengenoemde afgifte."
4.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik ben werkzaam bij de ABN-AMRO te Leeuwarden. Op 14 mei 1997 kwam via een intermediair, de NVM Hypotheekshop De Franeker, een schriftelijk verzoek binnen tot het verstrekken van een hypotheek ten bedrage van 635.000 gulden op een pand aan de [d-straat 1] te [plaats B]. De aanvrager was [betrokkene 2] te [woonplaats]. De aanvraag was bestemd voor een woning. Bij de aanvraag was een koopovereenkomst registergoed gevoegd, waaruit bleek van een koopprijs van 525.000 gulden, alsmede een salarisspecificatie van het inkomen van [betrokkene 2] bij het bedrijf [A] te [plaats A]. De gegevens op de salarisspecificatie waren voor de bank geen beletsel om een hypotheek te verstrekken. Met het daarop vermelde inkomen kon de man de gevraagde hypotheek eenvoudig betalen. De koper hield, na aftrek van alle kosten, een bedrag over van 66.754,84 gulden, welk bedrag hij bij het passeren van de akte zou ontvangen. De offerte is op 15 mei 1997 aan de intermediair verzonden en is per omgaande, voorzien van een handtekening van [betrokkene 2], aan ons geretourneerd. Op 6 juni is de akte gepasseerd bij notaris Marks.
[Betrokkene 2] was daarbij persoonlijk aanwezig. Een medewerker van het kantoor van de notaris heeft namens de ABN-AMRO gecompareerd. Na de overdracht bij de notaris is per 6 juni 1997 door de ABN-AMRO een bedrag van 635.000 gulden ter beschikking gesteld aan de notaris Marks. Na korte tijd bleek dat [betrokkene 2] zich niet aan de betalingsverplichtingen hield. Op 7 juli 1998 is het pand voor ongeveer 320.000 gulden geveild, nadat was gebleken dat de bestemming van het pand die van een bordeel was. Door de aanvraag van [betrokkene 2] met het taxatierapport, de koopovereenkomst en de salarisspecificatie was er voor de bank geen beletsel de aanvraag in behandeling te nemen. Door de onjuiste verstrekte gegevens met betrekking tot de salarisspecificatie en de bestemming van het pand is de bank benadeeld."
b. een aanvraag woninghypotheek, voorzover inhoudende:
"personalia van de aanvrager:
[betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1961, naam van de bank: ABN-AMRO, beroep van de aanvrager projektleider,
werkgever van de aanvrager [A], bruto vast salaris van de aanvrager 173.278 gulden, aankoopprijs van de woning 525.000 gulden, ligging van het onderpand [d-straat 1] te [plaats B], bedrag van de gewenste hypothecaire lening 635.000 gulden, naam van de notaris mr A.J.A. Marks te Oirschot, meegezonden bescheiden - een voorlopige koopakte
- een werkgeversverklaring
- een recente salarisopgave,
de naam van de tussenpersoon uit het stempel: de Franeker, NVM hypotheekshop en de vermoedelijke datum waarop de akte moet passeren: 30 mei 1997."
c. een koopovereenkomst registergoed, voorzover inhoudende:
"naam van de verkoper [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, van beroep financieel adviseur, per adres wonende [b-straat 1], [woonplaats], naam van de koper [betrokkene 2], geboren [geboortedatum] 1961, van beroep projectleider logistiek, wonende [c-straat 1], [woonplaats], en waarin koper verklaart van verkoper te hebben gekocht het registergoed plaatselijk bekend [d-straat 1], [plaats B] voor een totale koopprijs van 525.000 gulden, kosten koper."
d. een salarisspecificatie over de maand april 1997, voorzover inhoudende:
"de naam van de werkgever [A], [a-straat 1] te [plaats A], de naam van de werknemer [betrokkene 2], [c-straat 1], [woonplaats], de functie van de werknemer projektleider, het brutoloon van de werknemer 13.370,22 (gulden), het nettoloon van de werknemer na aftrek van premies etcetera 7.103,41 (gulden)."
e. een brief houdende een offerte voor een woninghypotheek, voorzover inhoudende:
"afzender de ABN-AMRO te Leeuwarden, geadresseerde [betrokkene 2] te [woonplaats], datum van de offerte 15 mei 1997, bedrag van de aangeboden hypothecaire geldlening 635.000 gulden, objekt van zekerheid een woning aan de [d-straat 1] te [plaats B], het verzoek bij akkoordbevinding van de offerte binnen 14 dagen na datum van de offerte de laatste pagina van de offerte te ondertekenen en de voorgaande te paraferen, een handtekening op de laatste pagina en de daaraan voorafgaande pagina's: "[betrokkene 2]"."
f. een notariële akte betreffende de vestiging van een recht tot hypotheek (hypotheekakte), voorzover inhoudende:
"dat op 6 juni 1997 ten kantore van mr A.J.A. Marks, notaris ter standplaats Oirschot, [betrokkene 2] als schuldenaar is verschenen;
dat de schuldenaar ten behoeve van de ABN AMRO bank NV een recht van hypotheek en het pandrecht heeft verleend tot een bedrag van 635.000,= gulden op de woonboerderij met garage en verdere aangehorigheden, alles met ondergrond en tuin, staande en gelegen te [plaats B], plaatselijk bekend [d-straat 1] (postcode [...]), kadastraal bekend gemeente [plaats B], sectie [A] nummer [001], groot zesentwintig aren zesenzestig centiaren;
dat de schuldenaar tot deze verpanding bevoegd is;
dat de schuldenaar verklaarde het verbondene zelf te bewonen, c.q. te zullen bewonen;
dat de akte onmiddellijk na voorlezing door comparanten en de notaris is ondertekend."
g. een notariële akte van levering, voorzover inhoudende:
"dat [betrokkene 2] op 6 juni 1997 als "koper" is verschenen voor mr A.J.A. Marks, notaris te standplaats Oirschot, alsmede [betrokkene 5] als gevolmachtigde van de "verkoper" [betrokkene 1], waarbij koper van verkoper heeft gekocht het als hierboven omschreven onroerend goed (kort gezegd: de woonboerderij aan de [d-straat 1] te [plaats B]) om het verkochte te gebruiken als woonhuis;
dat comparanten onmiddellijk na voorlezing van de akte deze hebben ondertekend."
h. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van A.J.A. Marks:
"Ik ben notaris te Oirschot. Op 6 juni 1997 zijn bij mij op kantoor twee mannen verschenen, van wie een zich voorstelde als [betrokkene 2] en de andere als zijn vader. Die andere man was in feite voortdurend aan het woord, terwijl "zijn zoon" die feitelijk een van de partijen was, vrijwel niets heeft gezegd. Tijdens deze bijeenkomst werden twee zaken afgehandeld, te weten het passeren van een hypotheekakte en het passeren van de akte van levering. Uit de akte van levering blijkt dat [betrokkene 2] een woonboerderij aan de [d-straat 1] te [plaats B] kocht van [betrokkene 1]. De akte van levering is in mijn bijzijn door [betrokkene 2] ondertekend. [Betrokkene 2] heeft mij per brief gevraagd het volledige eindbedrag over te maken op een bankrekening ten name van [verdachte] in [woonplaats] met nummer [002] met uitzondering van een bedrag van 2500 gulden, dat moest worden overgemaakt naar rekening [003] bij de SNS bank ten name van [betrokkene 2]. Uit betaalopdrachten blijkt dat conform dit verzoek is gehandeld. Er is een bedrag van 64.254,84 overgemaakt aan de begunstigde [verdachte] op het in de brief genoemde rekeningnummer met de omschrijving "iz afrekening [004] d.d. 6-6-1997"."
i. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik beschik over één bankrekening. Dat is een rekening bij de SNS bank met nummer [003]."
j. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] voornoemd:
"Ik ken [verdachte]. Ik heb wel eens voor hem gewerkt. [verdachte] heeft me eens opgehaald en onderweg gezegd: "je moet me helpen, anders pakken ze alles van me af". Hij had het op een gegeven moment over zijn huis. Hij zei: "Als jij het nou koopt is de spanning van de ketel." Het verhaal over de scheiding en dat ik het een poosje op mijn naam moest hebben klonk mij redelijk. [Verdachte] gaf mij instructies hoe te handelen. Hij stelde mij honderd knaken in het vooruitzicht. We reden naar een kantoor. [Verdachte] stelde zich voor als mijn schoonvader. [verdachte] sprak er aan tafel over dat ik zou gaan verbouwen. Er werd over gesproken dat ik veel in het buitenland werkte. Op een gegeven moment las een van de mannen iets voor. Hierna kreeg ik twee documenten op tafel voorgelegd. Ik heb vervolgens die twee documenten getekend. Een van de mannen zei toen dat ik er een mooie toko bij had. Een paar dagen later bleek bij de geldautomaat dat ik zo maar 1000 gulden kon opnemen. Ik hoorde dat er 2500 gulden op mijn rekening was gestort."
k. een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
"Ik ben eigenaar geweest van het bedrijf met de naam [A] te [plaats A]. Het bedrijf is in juni 1997 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Ik heb nooit een man met de naam [betrokkene 2] in dienst gehad. De salarisspecificatie ten name van [betrokkene 2] ken ik niet. Ik werkte nooit met loonstrookjes. Ik ken een man met de naam [verdachte]."
l. een rekeningafschrift met volgnummer 023 van de Rabobank, voorzover inhoudende:
"dat op rekening nummer [002] ten name van [verdachte], [e-straat 1] te [plaats C], op valutadatum 9 juni 1997 een bedrag ad 64.254,84 gulden is bijgeschreven met de omschrijving "not Wedemeijer en Marks telegiro iz afrekening [004] d.d. 6-6-1997"."
4.4. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak in aansluiting op de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 1 (subsidiair) ten laste gelegde feit overweegt het hof het volgende. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte zodanig nauw bij de oplichting van de bank betrokken is geweest, dat zijn aandeel daarin als medeplegen van oplichting kan worden aangemerkt. Dat onduidelijk is gebleven wie de aanvraag woninghypotheek (en de daarbij gevoegde bescheiden) heeft ingediend, staat aan die conclusie niet in de weg.
Tot de bewezen verklaarde alternatieven behoort dat de verdachte het feit tezamen en in vereniging met één ander (te weten [betrokkene 2]) heeft gepleegd. Rekening moet dus worden gehouden met het geval dat er geen andere personen dan verdachte en [betrokkene 2] bij de oplichting waren betrokken. Naar het oordeel van het hof doet ook in dat geval aan het bewijs van medeplegen niet af dat de betrokkenheid van [betrokkene 2] mogelijk - wegens het ontbreken van het vereiste opzet op het delict - niet als medeplegen van oplichting kan worden gekwalificeerd.
Daarvan uitgaande heeft het hof de term "verdachtes mededader" - waarmee in de tenlastelegging (onder meer) [betrokkene 2] wordt aangeduid - niet zo beperkt uitgelegd dat daaronder alleen de strafbare medepleger is begrepen. Onder die term valt, in de uitleg die het hof daaraan heeft gegeven, in elk geval ook de persoon die in geval van doen (mede) plegen als onmiddellijke dader (als "willoos werktuig") bij de totstandkoming van het feit is betrokken."
4.5. Voorzover het middel blijkens de toelichting daarop op de opvatting berust dat de enkele omstandigheid dat de medeverdachte [betrokkene 2] in zijn zaak is vrijgesproken van het ook aan hem tenlastegelegde medeplegen van oplichting, uitsluit dat in de zaak van de verdachte medeplegen van dat misdrijf bewezen wordt verklaard, is het ondeugdelijk omdat die opvatting geen steun vindt in het recht. Het hangt immers af van de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van het bewijsmateriaal in de zaak van de verdachte of en zo ja welk tenlastegelegd feit bewezen kan worden verklaard.
4.6. Aan de hiervoor onder 4.4 weergegeven overwegingen van het Hof ligt als zijn opvatting ten grondslag dat ingeval is tenlastegelegd dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander heeft schuldig gemaakt aan oplichting, de omstandigheid dat die ander niet strafbaar is omdat bij hem het vereiste opzet heeft ontbroken, niet in de weg staat aan het oordeel dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van dat misdrijf.
Die opvatting is onjuist. Voor medeplegen in de zin van art. 47, eerste lid onder 1°, Sr van een strafbaar feit is immers - voorzover hier van belang - vereist dat twee personen bewust samenwerken met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Anders gezegd: voor medeplegen is in het onderhavige geval nodig de bewuste samenwerking van beiden gericht op het begaan van de tenlastegelegde oplichting. Nu oplichting slechts strafbaar is indien het vereiste opzet aanwezig is, leidt het ontbreken van dat opzet bij een van beiden ertoe dat niet gesproken kan worden van bewuste samenwerking op het opzettelijk begaan van de oplichting. In zoverre is het middel gegrond.
4.7. Opmerking verdient dat art. 326 Sr vervolging en bestraffing mogelijk maakt van indirecte, door middel van of met behulp van een niet-strafbare (tussen)persoon (alleen) gepleegde oplichting (vgl. HR 18 juni 1968, NJ 1969, 70).
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 december 2005.