HR 1 juni 2004, NJ 2004, 438 m.nt. JR en HR 21 december 2004, NJ 2005, 83.
HR, 29-11-2005, nr. 03589/04
ECLI:NL:HR:2005:AU4843
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-11-2005
- Zaaknummer
03589/04
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AU4843
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Bijzonder strafrecht / Verkeersstrafrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AU4843, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑11‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU4843
ECLI:NL:HR:2005:AU4843, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU4843
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU4843
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU4843
- Wetingang
- Vindplaatsen
Jwr 2006/10
NbSr 2005/464
Conclusie 29‑11‑2005
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 03589/04
Mr. Vellinga
Zitting: 11 oktober 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een geldboete van € 500,- subsidiair 10 dagen hechtenis.
2.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 03588/04, 03589/04 en 03590/04. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
4.
Het eerste middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, in het bijzonder dat daaruit niet kan volgen dat verdachte verkeerde onder zodanige invloed van cocaine, MBDB en diazepam dat hij niet tot behoorlijk besturen van een auto in staat moest worden geacht.
5.
Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 2 juni 1997 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (auto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cocaine en MBDB en diazepam, waarvan hij wist dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
6.
De daartoe gebezigde bewijsmiddelen houden het volgende in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
- -
op 2 juni 1997 krijgen verbalisanten kennis van een verkeersongeval; op die datum, om 00.55 uur voert verbalisant bij de bestuurder van de auto die betrokken was bij het ongeval (verdachte) een voorlopig onderzoek uit van uitgeademde lucht; hij neemt geen alcoholindicatie waar; wel neemt hij waar, dat verdachte bloeddoorlopen ogen heeft, met dubbele tong spreekt, onvast ter been is en een zeer suffe indruk maakt; op het politiebureau wordt om 02.15 uur door een arts bij verdachte bloed afgenomen ten behoeve van een bloedonderzoek (bewijsmiddel 1);
- -
het Gerechtelijk Laboratorium stelt vast dat bij verdachte 0,06 milligram (per liter bloed) cocaine, de amfetamine-achtige stof MBDB en 0,78 milligram (per liter bloed) diazepam is aangetroffen; hieruit kan volgens het laboratorium worden geconcludeerd dat de verdachte cocaine, MBDB en diazepam heeft gebruikt; deze stoffen kunnen de rijvaardigheid beinvloeden; de concentratie van diazepam is hoog; de concentratie cocaine is een werkzame concentratie (bewijsmiddel 3);
- -
verdachte erkent een voertuig te hebben bestuurd; hij heeft geen alcohol gebruikt; hij heeft over de 48 uur voorafgaand aan het verkeersongeval op 2 juni 1997 wel andere middelen gebruikt die mogelijk de rijvaardigheid kunnen beinvloeden, namelijk XTC (bewijsmiddel 4).
7.
Ingevolge onder meer HR 25 maart 2003, LJN AF5388, rov. 3.3 moet bij de beoordeling van het middel worden vooropgesteld dat ter beoordeling van de cassatierechter slechts staat of hetgeen is bewezenverklaard uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
8.
Voorts heeft te gelden dat in gevallen als het onderhavige beslissend is of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van de desbetreffende stoffen verkeerde dat hij toen niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht. Voor een veroordeling op grond van art. 8, eerste lid, WVW 1994 is niet noodzakelijk dat sprake is geweest van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag van de bestuurder.1.
9.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte in een vrij ruime tijdsspanne voorafgaand aan het verkeersongeval een drietal stoffen tot zich heeft genomen waardoor zijn rijvaardigheid naar eigen zeggen kan zijn beïnvloed. De voorganger van het NFI, het Gerechtelijk Laboratorium, heeft geconcludeerd dat de in de bewezenverklaring vermelde stoffen de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, en bovendien dat de concentratie van diazepam hoog is, terwijl de concentratie cocaïne werkzaam is. Kennelijk heeft het Hof tegen deze achtergrond geoordeeld dat - nu meergenoemde stoffen op zichzelf de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, en van één van de drie stoffen de concentratie hoog was en van een andere stof de concentratie werkzaam - deze stoffen tezamen en in de door het Gerechtelijk Laboratorium vastgestelde concentraties een dusdanige invloed op het rijgedrag van verdachte hebben gehad dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede in het licht van de toestand waarin verdachte door de verbalisanten werd aangetroffen, niet onbegrijpelijk. Dat wordt niet anders door de in de toelichting op het middel genoemde omstandigheid dat het Hof niets heeft vastgesteld omtrent de aard en wijze van het ontstaan van het verkeersongeval. De bewezenverklaring is voldoende met redenen omkleed.
10.
Het middel faalt.
11.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof, ondanks de daartoe strekkende vordering van de Advocaat-Generaal, het Openbaar Ministerie niet niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, althans dat het Hof heeft verzuimd de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn te compenseren in de strafmaat.
12.
Alvorens het middel te bespreken merk ik met het oog op de hiervoor vermelde samenhang van de onderhavige zaak met de twee andere zaken waarin ik vandaag ook concludeer het volgende op. In alle drie zaken is er een middel dat zich richt tegen het oordeel van het Hof over schending van de redelijke termijn. In de zaken met de nummers 03588/04 (hierna zaak A) en 03590/04 (hierna: zaak C) neemt het Hof wel schending van de redelijke termijn aan, maar verbindt daaraan geen rechtsgevolg, in de zaak met het nummer 03589/04 (hierna zaak B) acht het Hof de redelijke termijn niet geschonden.
13.
Alle drie zaken komen op de volgende punten overeen:
- -
verdachte is in eerste aanleg bij verstek veroordeeld;
- -
ten tijde van de veroordeling in eerste aanleg was van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend; hij was voordat in enige zaak vonnis was gewezen met onbekende bestemming naar het buitenland vertrokken;
- -
er wordt verzuimd jaarlijks een poging tot betekening van de verstekmededeling te doen;
- -
in alle zaken wordt vastgesteld dat de verdachte ter zake van het vonnis is opgenomen in het opsporingsregister;
- -
van alle drie vonnissen is de verdachte op dezelfde dag in persoon mededeling gedaan ingevolge - zoals bij proces-verbaal wordt gerelateerd - melding in het opsporingsregister; de dag van uitreiking ligt meer dan een jaar na het vonnis en - zaken A en C - meer dan een jaar na de enige betekening van de verstekmededeling, dan wel - zaak B - meer dan een jaar na opneming van verdachte in het opsporingsregister;
- -
vervolgens is de verdachte in hoger beroep gegaan;
- -
noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft de berechting twee jaar of meer in beslag genomen.
14.
De drie zaken verschillen op de volgende punten:
- -
alleen in zaak B komt de dag van opneming van het vonnis in het opsporingsregister vast te staan;
- -
in zaak A en zaak C wordt eenmaal een verstekmededeling betekend ter griffie, in zaak B wordt in het geheel geen verstekmededeling betekend.
15.
Ik kom nu terug op de onderhavige zaak. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 september 2002 is aldaar het volgende voorgevallen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"De advocaat-generaal vordert niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op grond dat in de onderhavige strafzaak feiten uit 1997 aan de orde zijn, door het openbaar ministerie niet voldoende pogingen zijn ondernomen om tot een onherroepelijke afdoening van de zaak te komen en er een grote tijdspanne zit tussen de pleegdatum van het tenlastegelegde feit en de behandeling in hoger beroep."
16.
Blijkens zijn arrest heeft het Hof het volgende overwogen:
"4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond dat () in de onderhavige strafzaak feiten uit 1997 aan de orde zijn, dat door het openbaar ministerie niet voldoende pogingen zijn ondernomen om tot een onherroepelijke afdoening van de zaak te komen en dat er een grote tijdspanne zit tussen de pleegdatum van het tenlastegelegde feit en de behandeling in hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat er in deze strafzaak tegen de verdachte geen sprake is van enige relevante overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel [6], eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het openbaar ministerie heeft de verdachte immers op 29 maart 1999 doen opnemen in het opsporingsregister, aangezien de verdachte sedert 25 maart 1998 geen bekende woon- of verblijfplaats hier te lande had. Van de zijde van het openbaar ministerie is hiermee voldoende initiatief ondernomen om tot een onherroepelijke afdoening van de zaak te komen. Daarbij heeft het hof mede betrokken de omstandigheid dat verdachte op 25 maart 1998 naar het buitenland is vertrokken zonder een adres in het buitenland achter te laten. Deze laatste omstandigheid komt naar het oordeel van het hof voor rekening van de verdachte en niet voor rekening van het openbaar ministerie en is mede redengevend voor het oordeel dat evenmin ten aanzien van het totale procesverloop sprake is van overschrijding van de redelijke termijn."
17.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH over overschrijding van de redelijke termijn tussen het vonnis in eerste aanleg en het instellen van hoger beroep:
- 3.19.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan eveneens sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
- a.
Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend
- 1.
hetzij aan de verdachte in persoon,
- 2.
hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.
In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.
- b.
Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.
18.
Is niet eenmaal per jaar gepoogd de verstekmededeling te betekenen dan wil dit nog niet zeggen dat de redelijke termijn is overschreden. In HR 5 juli 2005, LJN AT5840 overwoog de Hoge Raad voor zover thans van belang:
"4.3.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hierbedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
4.4.
Bij het onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv heeft de Hoge Raad vastgesteld dat de verdachte op geen enkel moment in de periode vanaf de datum van de betekening van de bestreden uitspraak op 28 december 1995 tot aan de betekening van de mededeling uitspraak in persoon in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest. Evenmin blijkt uit de stukken van een andere woon- of verblijfplaats van de verdachte gedurende die periode.
4.5.
Niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum van de betekening van de bestreden uitspraak op 28 december 1995 valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, omdat de verdachte in deze fase van de vervolging op geen enkel moment ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland en van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was, terwijl het Openbaar Ministerie zes maanden na de datum van de bestreden uitspraak een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister en diverse malen heeft getracht te achterhalen of de verdachte inmiddels in de basisadministratie persoonsgegevens was opgenomen."
Reeds in HR 12 april 2005, NJ 2005, 385 kwam de Hoge Raad tot een zelfde oordeel. Toen ging de Hoge Raad voorbij aan de vraag of het Openbaar Ministerie (tijdig) een verzoek had gedaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister.
19.
In de onderhavige zaak houden de stukken van het geding in:
- -
het bewezenverklaarde feit dateert van 2 juni 1997; verdachte is op dezelfde datum aangehouden doch niet in verzekering gesteld;
- -
op 2 juni 1997 is aan verdachte (op naam van diens broer; wiens naam door verdachte bij zijn aanhouding was opgegeven2.) een inleidende dagvaarding uitgereikt, welke dagvaarding later is ingetrokken;
- -
vervolgens is op 16 december 1998 een nieuwe inleidende dagvaarding uitgereikt, en wel aan de griffier van de Rechtbank op de wijze als bedoeld in art. 588, eerste lid onder b sub 3, Sv omdat van verdachte geen woon- of verblijfplaats hier te lande bekend was;
- -
de Politierechter heeft op 14 januari 1999 bij verstek vonnis gewezen.
- -
op 29 maart 1999 heeft het Openbaar Ministerie verdachte in het opsporingsregister doen opnemen;
- -
op 12 april 2001 is een kopie van de aantekening mondeling vonnis aan verdachte in persoon uitgereikt, waarna verdachte op 24 april 2001 appèl tegen het vonnis heeft ingesteld.
20.
Onderzoek naar de naleving van art. 435, eerste lid, Sv leert dat de verdachte op geen enkel moment in de periode vanaf de datum van de bestreden uitspraak tot aan de uitreiking van de mededeling uitspraak in persoon in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest. Evenmin blijkt uit de stukken van een andere woon- of verblijfplaats van de verdachte gedurende die periode, ook niet in het buitenland. Volgens de basisadministratie persoonsgegevens is de verdachte op 25 maart 1998 vertrokken naar een onbekend land en is hij op 13 augustus 2004, dus jaren na de uitreiking van een kopie van de aantekening mondeling vonnis, weer in de basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven.
21.
Hoewel, anders dan in HR 5 juli 2005, LJN AT5840, het Openbaar Ministerie na betekening van de verstekmededeling niet eenmaal per jaar heeft gepoogd verdachtes adres in de gemeentelijke basisadministratie te achterhalen, noopt dit niet tot het oordeel dat de tijd die is verlopen tussen 29 maart 1999, toen de verdachte in het opsporingsregister werd opgenomen, en 12 april 2001, de datum van uitreiking van een afschrift van de uitspraak in persoon, voor rekening van het Openbaar Ministerie moet komen. Ook al zou het Openbaar Ministerie wel pogingen hebben gedaan als hiervoor bedoeld, dan zou de verdachte daardoor toch niet van de zijde van het Openbaar Ministerie van de inhoud van het vonnis op de hoogte kunnen zijn gesteld omdat de verdachte in bedoelde periode niet in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland opgenomen is geweest en in die administratie van hem in het buitenland geen adres bekend was. Voorts in aanmerking genomen dat het Openbaar Ministerie de verdachte kort na het vonnis in het opsporingsregister heeft geplaatst, een middel waarvan anders dan van betekening van de verstekmededeling ter griffie mocht worden verwacht dat de verdachte zodra dat mogelijk was op de hoogte zou worden gesteld van de inhoud van het vonnis, en uit de stukken niet blijkt van bekendheid met enige woon- of verblijfplaats van de verdachte gedurende bedoelde periode, alsmede dat zowel de berechting in eerste aanleg als die in hoger beroep minder dan twee jaar in beslag heeft genomen, zie ik geen reden waarom het Hof niet heeft kunnen3. oordelen dat de redelijke termijn niet was overschreden.
22.
Het middel faalt.
23.
Het eerste middel kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
24.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2005
Zie bewijsmiddelen 1-2.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. JdH, rov. 3.7 schrijft marginale toetsing van het oordeel van het Hof voor.
Uitspraak 29‑11‑2005
Inhoudsindicatie
1. Bewijs rijden onder invloed drugs. 2. Redelijke termijn verstekmededeling bij verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats. Ad 1. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen (a. pv-bevindingen: verdachte als bestuurder auto betrokken bij ongeval, verbalisant neemt waar bloeddoorlopen ogen, spreken met dubbele tong, onvast ter been en zeer suffe indruk, verdachte mee naar bureau, venapunctie, b. rapport bloedonderzoek gerechtelijk lab: cocaïne 0,06 mg/l bloed, MBDB en Diazepam 0,78 mg/l bloed, conclusie: verdachte heeft genoemde stoffen gebruikt. Deze stoffen kunnen de rijvaardigheid beïnvloeden. De concentratie van diazepam is hoog. De concentratie cocaïne is een werkzame concentratie. c. verklaring verdachte: ik heb over de voorafgaande 48 uur wel andere middelen gebruikt die mogelijk de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, namelijk XTC.) kunnen afleiden dat verdachte een auto heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van cocaïne, MBDB en Diazepam, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. 2. Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien het OM bij de betekening van een verstekmededeling ex art. 366 Sv niet de nodige voortvarendheid betracht (HR NJ 2000, 721). ’s Hofs oordeel dat de vertraging vanaf de datum van het vs van de rb niet aan het OM valt toe te rekenen nu verdachte op geen enkel moment tussen die uitspraak (14-1-99) en de mededeling daarvan in persoon (12-4-01) ingeschreven is geweest in de GBA, van verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend was en het OM binnen 3 maanden na het vs een verzoek heeft gedaan tot opneming van verdachte in het opsporingsregister (HR NJ 2002, 571), zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, is onjuist noch onbegrijpelijk.
Partij(en)
29 november 2005
Strafkamer
nr. 03589/04
AGJ/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 oktober 2002, nummer 22/001422-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van 14 januari 1999 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring niet van een toereikende motivering is voorzien.
3.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat "hij op 02 juni 1997 te Rotterdam als bestuurder van een voertuig, (auto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cocaïne en MBDB en diazepam, waarvan hij wist dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht."
3.3.
De bestreden uitspraak bevat de volgende bewijsmiddelen en daarop betrekking hebbende nadere overweging van het Hof:
- 1.
Een proces-verbaal van 2 juni 1997, inhoudende als relaas van opsporingsambtenaar J. Hofstra, en een andere opsporingsambtenaar:
"Op 2 juni 1997 krijgen wij, verbalisanten, ambtshalve kennis van een verkeersongeval te Rotterdam. Bij een door ons ter plaatse ingesteld onderzoek bleek dat een bij die personenauto aanwezige persoon als bestuurder van die auto betrokken was bij het ongeval. Ter contrôle op de naleving van bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gegeven voorschriften, stelden wij een onderzoek in.
Ik, verbalisant, heb op 2 juni 1997 om 00.55 uur van deze bestuurder gevorderd mee te werken aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. Als resultaat van deze test nam ik geen alcoholindicatie waar. Ik nam wel waar dat de verdachte bloeddoorlopen ogen had, met dubbele tong sprak, onvast ter been was en een zeer suffe indruk maakte. Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie brachten wij de verdachte, als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, over naar het bureau van politie te Schiedam. De verdachte gaf op te zijn genaamd: [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats].
Aldaar heb ik, verbalisant, de verdachte bevolen medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, sub b van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte verleende toestemming. Om 02.15 uur heeft een arts, in aanwezigheid van mij, verbalisant, door middel van een vena-punctie de verdachte bloed afgenomen. Ik, verbalisant, heb het bloedmonster, overeenkomstig het bepaalde in de Regeling bloed- en urineonderzoek, gewaarmerkt, verpakt en dit alsmede het bloedafnameformulier voorzien van het identiteitszegel met het nummer [0001]."
- 2.
Een proces-verbaal van 20 november 1997 inhoudende als relaas van de opsporingsambtenaar J. Hofstra:
"[betrokkene 1] heeft een broer die, na onderzoek, genaamd bleek te zijn: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats].
Bij navraag in het HKS bleek genoemde [verdachte] een foto te hebben bij de herkenningsdienst van de Regiopolitie Groningen. Bij onderzoek bleek dat dit de man was die op 2 juni 1996 (het hof begrijpt: 2 juni 1997) was aangehouden terzake van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Op 15 november 1997 verscheen op het bureau van politie [betrokkene 1], die zich legitimeerde middels zijn rijbewijs. Hij verklaarde dat zijn broer in het verleden vaker zijn naam had opgegeven tegen de politie, omdat hij zelf niet in het bezit is van een rijbewijs. Ik, verbalisant, constateerde dat [betrokkene 1] niet de verdachte was die op 6 juni 1997 (het hof begrijpt: 2 juni 1997) was aangehouden. Derhalve concludeer ik, verbalisant, dat de verdachte van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, [verdachte] dient te zijn en niet [betrokkene 1]."
De daaraan door het Hof toegevoegde nadere overweging luidt:
"Nadere overweging
In bovenstaand proces-verbaal relateert de verbalisant Hofstra omtrent de datum van aanhouding van de verdachte, doch vermeldt tweemaal een datum die afwijkt van de in de tenlastelegging vermelde datum. Echter, gelet op het onder 2 vermelde proces-verbaal in onderling verband en samenhang bezien met het onder 1 vermelde proces-verbaal - waarin wel de in de tenlastelegging genoemde datum, te weten 2 juni 1997, door onder meer verbalisant Hofstra wordt vermeld - is het hof van oordeel dat het hier een kennelijke verschrijving van de verbalisant betreft. Het hof begrijpt aldus dat de verbalisant bedoelde 2 juni 1997."
- 3.
Een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk van 12 augustus 1997, inhoudende als relaas van de deskundige K.J. Lusthof, apotheker:
"Ontvangen materiaal
Op 3 juni 1997 ontving het Gerechtelijk Laboratorium een bloedmonster van de verdachte [betrokkene 1] (het hof begrijpt, op grond van bewijsmiddel 2: [verdachte]) met zegelnummer [0001].Verzocht werd een onderzoek te verrichten naar andere stoffen dan alcohol die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden.
Gevonden stoffen en concentraties
Cocaïne 0,06 milligram per liter bloed
MBDB amfetamine-achtige stof
Diazepam 0,78 milligram per liter bloed, benzodiazepine.
Conclusie
Uit de resultaten van de bovenvermelde onderzoeken kan worden geconcludeerd dat de verdachte cocaïne, MBDB en diazepam heeft gebruikt. Deze stoffen kunnen de rijvaardigheid beïnvloeden. De concentratie van diazepam is hoog. De concentratie cocaïne is een werkzame concentratie."
4. Een proces-verbaal van 2 juni 1997, opgemaakt door de opsporingsambtenaar J. Hofstra, inhoudend als de op
- 2.
juni 1997 afgelegde verklaring van de verdachte:
"Ik erken dat ik een voertuig heb bestuurd. Ik heb geen alcohol gebruikt. Ik heb over de voorafgaande 48 uur wel andere middelen gebruikt die mogelijk de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, namelijk XTC."
- 3.4.
Uit deze bewijsmiddelen heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdachte een auto heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van de in de bewezenverklaring bedoelde middelen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. De bewezenverklaring is mitsdien naar de eis der wet met redenen omkleed.
- 3.5.
Het middel faalt.
- 4.
Beoordeling van het tweede middel
- 4.1.
Het middel komt op tegen 's Hofs oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
- 4.2.
De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond dat in de onderhavige strafzaak feiten uit 1997 aan de orde zijn, dat door het openbaar ministerie niet voldoende pogingen zijn ondernomen om tot een onherroepelijke afdoening van de zaak te komen en dat er een grote tijdspanne zit tussen de pleegdatum van het tenlastegelegde feit en de behandeling in hoger beroep.
Het hof is van oordeel dat er in deze strafzaak tegen de verdachte geen sprake is van enige relevante overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het openbaar ministerie heeft de verdachte immers op 29 maart 1999 doen opnemen in het opsporingsregister, aangezien de verdachte sedert 25 maart 1998 geen bekende woon- of verblijfplaats hier te lande had. Van de zijde van het openbaar ministerie is hiermee voldoende initiatief ondernomen om tot een onherroepelijke afdoening van de zaak te komen. Daarbij heeft het hof mede betrokken de omstandigheid dat verdachte op 25 maart 1998 naar het buitenland is vertrokken zonder een adres in het buitenland achter te laten. Deze laatste omstandigheid komt naar het oordeel van het hof voor rekening van de verdachte en niet voor rekening van het openbaar ministerie en is mede redengevend voor het oordeel dat evenmin ten aanzien van het totale procesverloop sprake is van overschrijding van de redelijke termijn."
- 4.3.
Van overschrijding van de redelijke termijn kan sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het Openbaar Ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht (vgl. HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.19). In datzelfde arrest is aangegeven wanneer van de hier bedoelde vertraging in elk geval geen sprake is.
- 4.4.
's Hofs oordeel komt daarop neer dat niet kan worden gezegd dat de vertraging die is opgetreden vanaf de datum waarop het vonnis van de Rechtbank is uitgesproken, valt toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, in aanmerking genomen dat de verdachte op geen enkel moment in de periode gelegen tussen de dag van de uitspraak (14 januari 1999) en de dag waarop die uitspraak aan de verdachte in persoon is medegedeeld (12 april 2001) ingeschreven is geweest in de basisadministratie persoonsgegevens van enige gemeente in Nederland, dat van de verdachte evenmin een woon- of verblijfplaats bekend was en dat het Openbaar Ministerie binnen drie maanden na de datum van de uitspraak van de Rechtbank een verzoek heeft gedaan om over te gaan tot opneming van de verdachte in het opsporingsregister (vgl. HR 24 september 2002, NJ 2002, 571).
- 4.5.
Het oordeel van het Hof dat onder die omstandigheden geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in het licht van het in het middel aangeduide tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling daarvan. 's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 november 2005.